Language of document : ECLI:EU:C:2009:48

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

D. RUIZ-JARABO COLOMER

van 3 februari 2009 (1)

Zaak C‑440/07 P

Commissie van de Europese Gemeenschappen

tegen

Schneider Electric

„Hogere voorziening – Concentraties van ondernemingen – Markt voor elektriciteitsdistributie – Schade veroorzaakt door de handelwijze van de Commissie bij de beoordeling van een concentratie van ondernemingen – Voorwaarden voor ontstaan van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap”






Inhoud


I – Inleiding

II – Feiten in eerste aanleg

A – Administratieve fase

B – Contentieuze fase

III – Rechtskader

A – Communautaire regelgeving inzake de controle op concentraties

B – Voor de procedure relevante eerdere arresten

IV – Procesverloop voor het Gerecht en het in hogere voorziening bestreden arrest

A – Procedure in zaak T‑351/03

B – Voornaamste inhoud van het bestreden arrest (zaak T‑351/03)

1. Voldoende gekwalificeerde schending

2. Oorzakelijk verband

3. Afbakening van de geleden schade

a) Door Schneider gemaakte honorariumkosten, administratieve kosten en gerechtskosten

b) Verlaging van de door Wendel‑KKR voor Legrand te betalen overnameprijs in ruil voor uitstel van de datum van overdracht

c) Begroting, toerekening en rente

V – Procesverloop voor het Hof en conclusies van partijen in hogere voorziening

VI – Beoordeling van de hogere voorziening

A – Benadering

B – Middelen ontleend aan de voldoende gekwalificeerde schending

1. Standpunten

2. Eerste middel: onjuist begrip van het bestreden arrest

3. Tweede middel

C – Middel betreffende de aan Schneider berokkende schade

D – Middelen betreffende het oorzakelijk verband

1. Ontbreken van oorzakelijk verband

a) Onjuiste voorstelling van de feiten en van het bewijs (eerste onderdeel van het derde middel)

b) Ontbreken van oorzakelijk verband tussen de ongeldigheid van de onverenigbaarheidsbeschikking en de aan Wendel‑KKR toegekende verlaging van de overnameprijs voor Legrand (tweede onderdeel van het derde middel)

i) Standpunten

ii) Beoordeling

2. Verbreking van het oorzakelijk verband (derde en vijfde middel)

a) Samenvatting van de argumenten van partijen

b) Ontvankelijkheid van een aantal argumenten

c) Ten gronde

3. Middel ontleend aan een tegenstrijdige motivering

E – Zevende middel

VII – Beslissing van het Hof ten gronde

VIII – Kosten in beide instanties

IX – Conclusie


I –    Inleiding

1.        De Europese Commissie heeft deze hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 11 juli 2007(2), waarbij de aansprakelijkheidsvordering tegen de Gemeenschap wegens het verbod van een concentratie, dat door het Gerecht nietig is verklaard, gedeeltelijk is toegewezen.

2.        Het belang van deze zaak schuilt meer dan in het enorme bedrag van de vordering, bijna 1 700 miljoen EUR, in de eventuele invloed van de uitspraak van het Hof op het economisch beleid van het gemeenschapsorgaan dat over de mededinging moet waken.

3.        Waar het in casu gaat om een schending van de rechten van de verdediging van de ondernemingen in een administratieve procedure en de door die schending van een fundamenteel recht veroorzaakte schade, is met het oog op de mogelijk grote gevolgen van de uitspraak voor zowel de ondernemingen als voor de communautaire en wellicht ook de nationale instanties, bij de beoordeling grote zorgvuldigheid en voorzichtigheid geboden.

II – Feiten in eerste aanleg

4.        De complexe gebeurtenissen die zijn uitgemond in het geding dat thans in hogere voorziening aanhangig is, zijn weergegeven in het bestreden arrest(3) en samengevat in de navolgende punten.

A –    Administratieve fase

5.        De twee Franse vennootschappen Schneider Electric SA (hierna: „Schneider”) en Legrand SA (hierna: „Legrand”) stelden de Commissie in kennis van een plan dat inhield dat eerstgenoemde onderneming een openbaar ruilaanbod (hierna: „ORA”) zou doen voor alle aandelen Legrand, en daarmee in de zin van artikel 3, lid 1, sub b, van verordening (EEG) nr. 4064/89 (hierna: „verordening”)(4) zeggenschap over die onderneming zou krijgen. Schneider houdt zich bezig met de productie en verkoop van apparatuur en systemen in de sectoren elektriciteitsdistributie, industriële meet‑ en regeltechniek en automatisering, terwijl Legrand elektrische apparatuur voor laagspanningsinstallaties produceert en verkoopt.

6.        Gezien de ernstige twijfel over de verenigbaarheid van het plan met de gemeenschappelijke markt, leidde de Commissie op 30 maart 2001 overeenkomstig artikel 6, lid 1, sub c, van de verordening het fase II-onderzoek in en verzocht Schneider en Legrand om inlichtingen.

7.        Op 3 augustus 2001 zond de Commissie Schneider een mededeling van punten van bezwaar, waarin zij concludeerde dat door de concentratie een machtspositie op een aantal nationale sectoriële markten zou ontstaan.

8.        In hun antwoord van 16 augustus 2001 op die punten van bezwaar hekelden voormelde ondernemingen de door de Commissie gehanteerde definitie van de markten en de wijze waarop zij de gevolgen van de concentratie voor die markten had geanalyseerd. Op 29 augustus 2001 vond tussen de aanmeldende ondernemingen en de diensten van de Commissie een bijeenkomst plaats, waarbij Schneider toezegde verschillende corrigerende maatregelen te zullen nemen.

9.        Op 10 oktober 2001 gaf de Commissie op de grondslag van artikel 8, lid 3, van de verordening beschikking 2004/275/EG (hierna: „onverenigbaarheidsbeschikking”)(5), waarbij zij de aangemelde concentratie onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt verklaarde. In de punten 782 en 783 van die beschikking concludeerde de Commissie dat de fusie een machtspositie zou scheppen en in aanzienlijke mate een daadwerkelijke mededinging op bepaalde nationale markten zou belemmeren, en bovendien een machtspositie in verschillende Franse sectoren zou versterken.(6) De Commissie was tevens van oordeel dat de door Schneider voorgestelde corrigerende maatregelen de in de onverenigbaarheidsbeschikking geconstateerde belemmering van de mededinging niet zouden oplossen.

10.      Aangezien Schneider 98,1 % van de aandelen Legrand in handen had en daarmee een concentratie tot stand had gebracht die achteraf onverenigbaar was verklaard met de gemeenschappelijke markt, zond de Commissie haar op 24 oktober 2001 een tweede mededeling van punten van bezwaar met het oog op de scheiding van de twee ondernemingen. Daarin gelaste zij Schneider overeenkomstig artikel 8, lid 4, van de verordening haar belang in Legrand grotendeels af te stoten en zo ervoor te zorgen dat met een voldoende mate van zekerheid en binnen een voldoende korte termijn weer een daadwerkelijke mededinging tot stand zou worden gebracht.

11.      De Commissie wilde het beheer van Schneiders belang in Legrand met onmiddellijke ingang opdragen aan een ervaren en onafhankelijke lasthebber, en machtigde op 4 december 2001 Schneider op basis van artikel 7, lid 4, van de verordening om de aan haar deelneming in Legrand verbonden stemrechten uit te oefenen via een lasthebber benoemd op de wijze als voorzien in een door de Commissie goedgekeurde overeenkomst.

12.      Op 30 januari 2002 gaf de Commissie op de grondslag van artikel 8, lid 4, van de verordening een beschikking (hierna: „scheidingsbeschikking”)(7), waarbij Schneider werd gelast zich binnen een termijn van negen maanden, eindigend op 5 november 2002, af te splitsen van Legrand.

13.      Volgens de scheidingsbeschikking was het Schneider verboden een afzonderlijke scheiding van bepaalde activiteiten van Legrand door te voeren, moesten de eventuele verkrijgers van Legrand vooraf door de Commissie worden goedgekeurd en was een latere retrocessie van bepaalde activiteiten van Legrand aan Schneider verboden.

B –    Contentieuze fase

14.      Voordat deze scheidingsbeschikking werd gegeven, had Schneider op 13 december 2001 bij het Gerecht beroep tot nietigverklaring van de onverenigbaarheidsbeschikking ingesteld (zaak T‑310/01).

15.      Bij beroep van 18 maart 2002 verzocht de Franse onderneming voorts om nietigverklaring van de scheidingsbeschikking (zaak T‑77/02) en om opschorting van de tenuitvoerlegging van die scheidingsbeschikking (zaak T‑77/02 R).

16.      Na de hoorzitting in kort geding van 23 april 2002 in zaak T‑77/02 R verlengde de Commissie de aan Schneider verleende termijn om Legrand af te stoten tot 5 februari 2003, zonder dat dit gevolgen had voor de verwezenlijking van de verschillende fasen van het scheidingsproces gedurende de verlengde termijn, waarop Schneider haar verzoek om opschorting introk.

17.      Schneider trof voorbereidingen voor de overdacht van Legrand, waartoe in geval van verwerping van haar twee beroepen tot nietigverklaring zou moeten worden overgegaan, en sloot op 26 juli 2002 met het consortium Wendel‑KKR een verkoopovereenkomst waaraan uiterlijk op 10 december 2002 uitvoering moest worden gegeven. De overeenkomst bevatte een clausule op grond waarvan Schneider deze tegen betaling van een ontbindingsvergoeding (180 miljoen EUR) tot 5 december 2002 kon ontbinden ingeval de onverenigbaarheidsbeschikking nietig zou worden verklaard.

18.      Bij het arrest Schneider I(8) verklaarde het Gerecht, zoals gezegd, de onverenigbaarheidsbeschikking nietig wegens verkeerde analyse en beoordeling van de gevolgen van de aangemelde concentratie op de nationale sectoriële markten buiten Frankrijk, alsmede schending van de rechten van de verdediging. Bij het arrest Schneider II(9) van dezelfde datum verklaarde het Gerecht ook de scheidingsbeschikking nietig op grond dat zij ter uitvoering van de onverenigbaarheidsbeschikking was gegeven. Daar de Commissie tegen geen van beide arresten hogere voorziening heeft ingesteld, zijn zij in kracht van gewijsde gegaan. Om de opsomming van de feiten niet verder te compliceren, zal ik de inhoud van beide arresten nader bespreken in deel III van deze conclusie, dat het rechtskader van deze zaak betreft.(10)

19.      De Commissie publiceerde een bekendmaking(11) inzake de heropening van de procedure van controle van de concentratie, waarin zij preciseerde dat de onderzoeksperiode op basis van artikel 10, lid 5, van de verordening weer inging vanaf 23 oktober 2002. Zij verklaarde eveneens, zonder op haar definitieve beslissing vooruit te lopen, dat na een voorlopig onderzoek de concentratie binnen de werkingssfeer van de verordening kon vallen, en verzocht belanghebbende derden hun eventuele opmerkingen aan haar te doen toekomen.

20.      In een nieuwe mededeling van punten van bezwaar van 13 november 2002 deelde de Commissie Schneider mee dat haar handelen de mededinging op de Franse sectoriële markten kon aantasten wegens overlappingen tussen de marktaandelen van Schneider en Legrand, het verdwijnen van de van oudsher tussen hen bestaande rivaliteit, de bekendheid van de merken in handen van de entiteit Schneider‑Legrand, hun macht ten opzichte van de groothandelaren en de onmogelijkheid voor concurrenten om de concurrentiedruk uit te oefenen die vóór de totstandkoming van de concentratie door Legrand werd uitgeoefend.

21.      Op 14 november 2002 stelde Schneider de Commissie maatregelen voor ter correctie van de overlapping van bepaalde activiteiten van de fuserende ondernemingen op de betrokken Franse sectoriële markten. Naar aanleiding hiervan werd over en weer gecorrespondeerd, waarbij de Commissie liet weten dat de voorgestelde maatregelen van Schneider niet toereikend waren om de negatieve gevolgen voor de mededinging in Frankrijk te verminderen, terwijl Schneider de Commissie verweet dat zij eraan twijfelde dat de voorgestelde maatregelen uitvoerbaar waren en de mededinging in dat land konden handhaven.

22.      Bij brief van 2 december 2002 gaf Schneider aan dat de stellingname van de Commissie in het zeer vergevorderde stadium van de procedure voortzetting van de besprekingen niet langer realistisch maakte, zodat zij had besloten Legrand aan Wendel‑KKR te verkopen en zo een einde te maken aan de onzekerheid die al langer dan een jaar duurde. Zij bevestigde dit besluit de volgende dag per fax en preciseerde daarbij dat de overdracht van Legrand aan Wendel‑KKR overeenkomstig de verkoopovereenkomst op 10 december 2002 zou plaatsvinden. Schneider heeft de Commissie op 11 december over de overdracht geïnformeerd.

23.      Hoewel de Commissie in eerste instantie op 4 december 2002 het fase II-onderzoek van de concentratie had ingeleid vanwege het feit dat de door Schneider voorgestelde oplossingen de twijfel omtrent de verenigbaarheid van de concentratie niet hadden weggenomen, stelde zij vervolgens op 13 december Schneider in kennis van de beëindiging van de onderzoeksprocedure, die, nu de onderneming niet langer de zeggenschap had over Legrand, zonder voorwerp was geraakt.

24.      Het door Schneider tegen het besluit tot inleiding van het fase II-onderzoek en tegen het beëindigingsbesluit van 13 december 2002 ingestelde beroep tot nietigverklaring (zaak T‑48/03) kon bijgevolg niet slagen(12), evenmin als de hogere voorziening.(13)

25.      In punt 48 van zijn beslissing merkt het Hof op dat de Commissie, door ervoor te kiezen het fase I-onderzoek van de concentratie te heropenen, haar conclusies uit het arrest Schneider I had getrokken en aldus alle noodzakelijk maatregelen had genomen om te verzekeren dat de rechten van de verdediging van Schneider niet nogmaals zouden worden geschonden.

III – Rechtskader

A –    Communautaire regelgeving inzake de controle op concentraties

26.      Artikel 2, lid 3, van de in casu toepasselijke versie van de verordening bepaalt dat aangemelde concentraties die een machtspositie in het leven roepen of versterken die tot gevolg heeft dat een daadwerkelijke mededinging op de gemeenschappelijke markt of een wezenlijk deel daarvan wordt belemmerd, onverenigbaar worden verklaard met de gemeenschappelijke markt.

27.      Volgens artikel 3, lid 1, sub b, van de verordening komt een concentratie tot stand wanneer een onderneming rechtstreeks of middellijk zeggenschap krijgt over een andere onderneming, onder meer door de verwerving van participaties of vermogensbestanddelen.

28.      Artikel 6, lid 1, sub b, van de verordening preciseert dat de Commissie overeenkomstig de verordening bij haar aangemelde concentraties die, ofschoon zij binnen het toepassingsgebied van de verordening vallen, geen ernstige twijfel doen rijzen omtrent hun verenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt, met deze markt verenigbaar verklaart.

29.      Indien de Commissie wel aan die verenigbaarheid twijfelt, leidt zij overeenkomstig artikel 6, lid 1, sub c, een diepgaand onderzoek in (hierna: „fase II-onderzoek”).

30.      Volgens artikel 10, lid 1, moeten die besluiten worden genomen binnen een maand te rekenen vanaf de dag na de ontvangst van de aanmelding van de concentratie of van de volledige gegevens.

31.      Artikel 8 bepaalt in respectievelijk lid 2 en lid 3 dat de Commissie in het kader van het fase II-onderzoek een beschikking over de verenigbaarheid kan geven, eventueel nadat de betrokken ondernemingen hun aangemelde fusieplan hebben gewijzigd.

32.      Artikel 10, lid 3, bepaalt dat beschikkingen waarbij een concentratie onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard, worden gegeven uiterlijk binnen vier maanden na de dag waarop het fase II-onderzoek is ingeleid.

33.      Indien een onverenigbaar verklaarde concentratie reeds tot stand is gebracht, kan de Commissie volgens artikel 8, lid 4, in de overeenkomstig lid 3 gegeven beschikking of in een afzonderlijke beschikking de scheiding van de ondernemingen of elke andere geëigende maatregel gelasten om weer een daadwerkelijke mededinging tot stand te brengen.

34.      Artikel 10, lid 6, voorziet in stilzwijgende goedkeuring, waardoor de aangemelde concentratie wordt geacht verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te zijn verklaard wanneer de Commissie niet binnen een maand na de aanmelding of de ontvangst van de volledige gegevens heeft besloten het fase II‑onderzoek in te leiden, noch zich binnen vier maanden na de inleiding van een dergelijk onderzoek bij beschikking over de verenigbaarheid van de concentratie heeft uitgesproken.

35.      Wanneer een beschikking van de Commissie door de gemeenschapsrechter nietig wordt verklaard, zijn volgens artikel 10, lid 5, de in de verordening gestelde termijnen opnieuw van toepassing vanaf de dag waarop het arrest is gewezen.

36.      Artikel 7, lid 1, preciseert dat een concentratie noch vóór de aanmelding noch binnen een termijn van drie weken na de aanmelding tot stand kan worden gebracht. Lid 3 maakt daarop evenwel een uitzondering in die zin dat lid 1 geen belemmering vormt voor een bij de Commissie aangemeld openbaar overnemings‑ of ruilaanbod, mits de verkrijger de aan de deelnemingen in het kapitaal verbonden stemrechten niet uitoefent dan wel slechts uitoefent om de waarde van zijn belegging te handhaven op basis van een door de Commissie verleende ontheffing.

37.      Van groot belang voor deze zaak is artikel 18 van de verordening: lid 1 ervan bepaalt namelijk dat de Commissie, alvorens de in onder meer artikel 8, lid 3, bedoelde beschikkingen vast te stellen, de betrokken ondernemingen in de gelegenheid stelt om hun standpunt ten aanzien van de tegen hen aangevoerde bezwaren in alle fasen van de procedure tot aan de raadpleging van het Raadgevend Comité kenbaar te maken.

38.      Ten slotte preciseert artikel 18, lid 3, dat de Commissie haar beschikkingen uitsluitend op bezwaren baseert waarover de betrokken ondernemingen hun opmerkingen kenbaar hebben kunnen maken, en moeten de rechten ter zake van de verdediging van die ondernemingen bij het verloop van de procedure ten volle worden gewaarborgd.

B –    Voor de procedure relevante eerdere arresten

39.      Schneider is de strijd tegen de Commissie begonnen met een beroep bij het Gerecht tegen de onverenigbaarheidsbeschikking en de scheidingsbeschikking. Daar de arresten waarbij deze beschikkingen nietig zijn verklaard in kracht van gewijsde zijn gegaan, is het nuttig ze hier kort te bespreken.

40.      Het arrest Schneider I verklaarde de onverenigbaarheidsbeschikking nietig op grond dat, enerzijds, fouten waren gemaakt bij de beoordeling van de gevolgen van de concentratie voor de nationale sectoriële markten buiten Frankrijk, en, anderzijds, de rechten van de verdediging waren geschonden, waardoor de analyse van de gevolgen voor die markten en van de door de onderneming voorgestelde corrigerende maatregelen ongeldig was.

41.      In hogere voorziening staan de fouten in de economische analyse niet ter discussie, zodat enkel de schending van de rechten van de verdediging moet worden getoetst. Het arrest Schneider I stelde dienaangaande dat het aan de Commissie was de risico’s van de concentratie voor de mededinging vast te stellen, zodat de kennisgevende ondernemingen adequaat en tijdig voorstellen voor het afstoten van vermogensbestanddelen konden doen om de concentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt te maken.

42.      Het Gerecht stelde verder dat de mededeling van de punten van bezwaar van 3 augustus 2001 niet met voldoende duidelijkheid en precisie inging op de versterking van Schneiders positie tegenover de Franse distributeurs van elektrisch materiaal, die niet enkel een gevolg was van de toevoeging van Legrands verkopen op de markten van onderdelen van schakelpanelen, maar ook van de overheersende positie van Legrand in de segmenten van eindapparatuur.(14)

43.      Het Gerecht vervolgde dat in de mededeling van de punten van bezwaar wel de verschillende door de concentratie beïnvloede nationale sectoriële markten werden genoemd, maar niet werd aangetoond dat de posities van de kennisgevende partijen elkaar ondersteunen.(15) De Commissie had de Franse onderneming daardoor de mogelijkheid ontnomen haar opmerkingen kenbaar te maken en de stelling te betwisten dat de onderneming haar machtspositie in de sector onderdelen van tussen‑ en eindverdelers zou versterken door de overheersende positie van Legrand in de sector eindapparatuur.

44.      Nu Schneider niet de mogelijkheid had gehad de volle omvang te onderkennen van de door de Commissie geconstateerde mededingingsproblemen op de Franse markt van elektrisch materiaal op het vlak van de distributie, schond de onverenigbaarheidsbeschikking haar rechten van de verdediging. Zij was met name niet in de gelegenheid gesteld een voldoende vergaande afstoting van vermogensbestanddelen voor te stellen of andere maatregelen om de mededingingsproblemen te kunnen oplossen. Indirect was haar daarmee de mogelijkheid ontnomen om goedkeuring van de Commissie te verkrijgen, een ernstige onregelmatigheid, nu dergelijke maatregelen het enige middel zijn om een onder het verbod van artikel 2, lid 3, van de verordening vallende fusie voor onverenigbaarverklaring te behoeden.(16)

45.      Vanwege het onlosmakelijke verband met de onverenigbaarheidsbeschikking heeft het Gerecht bij het arrest Schneider II ook de scheidingsbeschikking nietig verklaard.

IV – Procesverloop voor het Gerecht en het in hogere voorziening bestreden arrest

A –    Procedure in zaak T‑351/03

46.      Op 10 oktober 2003 stelde Schneider krachtens de artikelen 235 EG en 288, tweede alinea, EG beroep tot schadevergoeding in.

47.      Ondersteund door de Franse Republiek, verzocht Schneider het Gerecht primair de Gemeenschap te veroordelen haar een bedrag van 1 663 734 716,76 EUR te betalen, in voorkomend geval te verminderen met het in de beschikkingen vastgestelde bedrag van de invorderbare kosten(17), en te vermeerderen met de sedert 4 december 2002 vervallen rente van 4 % per jaar en tot de algehele voldoening ervan, alsmede met het bedrag aan belasting dat Schneider op het moment van ontvangst over het bedrag van de schadevergoeding verschuldigd zal zijn.

48.      Verzoekster ontleende haar argumenten(18) aan de twee onrechtmatigheden die het arrest Schneider I in de onverenigbaarheidsbeschikking had geconstateerd: in de eerste plaats de tekortkomingen in de analyse door de Commissie van de invloed van de concentratie op de nationale sectoriële markten met uitzondering van de Franse, en in de tweede plaats de schending van verzoeksters rechten van de verdediging doordat in de mededeling van de punten van bezwaar niet duidelijk genoeg uitdrukking was gegeven aan het bezwaar inzake de wederzijdse positieondersteuning.

49.      Zij stelde dat als rechtstreeks gevolg hiervan haar vermogen in waarde was gedaald, in de eerste plaats door het over de activa van Legrand geleden boekhoudkundig verlies; in de tweede plaats door een winstderving als gevolg van de onmogelijkheid om de van de concentratie verwachte synergie-effecten te realiseren en van de daaruit voortvloeiende ondermijning van de industriële strategie van de groep; en in de derde plaats door imagoschade. Door de negatieve houding van de Commissie was de schade nog verergerd.

50.      Tot die schade rekende Schneider verder de honorariumkosten van de lasthebber die in het kader van de administratieve procedure voor de scheiding was benoemd, de kosten in verband met de na de arresten Schneider I en Schneider II heropende concentratiecontroleprocedure, alsmede de kosten in verband met de beroepen T‑310/01, T‑77/02 en T‑77/02 R, onder aftrek van het bedrag aan invorderbare kosten dat Schneider reeds vergoed had gekregen ingevolge de twee genoemde kostenbeschikkingen.

51.      Subsidiair verzocht zij het beroep ontvankelijk te verklaren en vast te stellen dat de Gemeenschap niet-contractueel aansprakelijk is, met bepaling van de omvang van de geleden en voor vergoeding in aanmerking komende schade volgens een procedure ad hoc, alsmede de Commissie in alle kosten te verwijzen.

52.      De Commissie, ondersteund door de Bondsrepubliek Duitsland, verzocht het Gerecht het beroep ten dele niet-ontvankelijk en in zijn geheel ongegrond te verklaren, en Schneider in de kosten te verwijzen.

53.      Op 11 december 2003 beperkte het Gerecht bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang de mondelinge behandeling tot het beginsel van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap en tot de wijze waarop de schade moest worden begroot.

B –    Voornaamste inhoud van het bestreden arrest (zaak T‑351/03)

1.      Voldoende gekwalificeerde schending

54.      Het Gerecht heeft in het arrest Schneider I de onverenigbaarheidsbeschikking nietig verklaard op grond dat de rechten van verdediging van de Franse onderneming waren geschonden. Het concentreerde zijn redenering op de beoordeling of het een voldoende gekwalificeerde schending betrof van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, en zocht daarvoor aansluiting bij het in de rechtspraak aanvaarde criterium van kennelijke en ernstige overschrijding van de grenzen van de beoordelingsvrijheid door een gemeenschapsinstelling.(19)

55.      Voordat het Gerecht toekwam aan de omstandigheden die de schade ten gevolge van de opstelling van de Commissie gedurende de concentratiecontroleprocedure hadden verergerd, onderzocht het eerst of de onrechtmatigheden in de genoemde beschikking onder het begrip voldoende gekwalificeerde schending vallen.

56.      Voorbijgaand aan de onjuistheden in de analyse van de economische invloed van de concentratie als bron van de aansprakelijkheid van de Gemeenschap(20), omdat deze geen gevolgen hadden voor de vaststelling van de onverenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt(21), onderzocht het Gerecht de enige onrechtmatigheid in de onverenigbaarheidsbeschikking, die verzoekster volgens het arrest Schneider I het perspectief op een voor haar gunstige beschikking had ontnomen: het geconstateerde gebrek aan overeenstemming tussen de mededeling van de punten van bezwaar van 3 augustus 2001 en de onverenigbaarheidsbeschikking zelf wat betreft het bezwaar dat de partijen bij de concentratie elkaars positie konden ondersteunen.

57.      Volgens het Gerecht vormde de redactie van de mededeling van de punten van bezwaar een kennelijke en ernstige schending van artikel 18, leden 1 en 3, van de verordening, omdat, zoals uit het arrest Schneider I volgt, voor verzoekster niet duidelijk was dat de concentratie nooit zou worden goedgekeurd wanneer zij geen corrigerende maatregelen voorstelde die de wederzijdse ondersteuning van haar positie en die van Legrand op de Franse sectoriële markten verminderden of ongedaan maakten.

58.      Het Gerecht aanvaardde de bijzondere beperkingen waaraan de diensten van de Commissie objectief gebonden zijn, niet als rechtvaardiging of verklaring. Het door de Commissie aangevoerde argument betreffende de moeilijkheden die inherent zijn aan een complexe marktanalyse die onder grote tijdsdruk moet worden uitgevoerd, achtte het Gerecht irrelevant, daar de schade niet was veroorzaakt door de analyse van de relevante markten in de mededeling van de punten van bezwaar of in de onverenigbaarheidsbeschikking, maar door het feit dat in die mededeling een vermelding was weggelaten die voor het dispositief van die beschikking essentieel was.

59.      Het opnemen van die vermelding had geen bijzondere technische moeilijkheden opgeleverd en had evenmin een specifiek aanvullend onderzoek verlangd dat wegens de tijdsdruk niet kon worden verricht; bovendien kon het weglaten niet worden toegeschreven aan een toevallig of onbedoeld redactieprobleem dat zou kunnen worden gecompenseerd door de mededeling van de punten van bezwaar in haar geheel te lezen.

60.      Op grond van al deze overwegingen concludeerde het Gerecht dat de schending van Schneiders rechten van de verdediging een kennelijke en ernstige overschrijding door de Commissie inhield van de door haar in acht te nemen grenzen, en een voldoende gekwalificeerde schending opleverde van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen.

2.      Oorzakelijk verband

61.      Ik herinner er vooreerst aan dat het Gerecht bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang de mondelinge behandeling had beperkt tot het beginsel van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap en tot de wijze waarop de schade moest worden begroot.(22)

62.      Volgens Schneider was de waarde van haar activa verminderd tussen de datum waarop het ORA met betrekking tot de aandelen Legrand werd aangekondigd, in januari 2001, en de datum waarop de verkoopovereenkomst werd uitgevoerd, in december 2002, zoals hierboven weergegeven.

63.      Het Gerecht is bij de beoordeling van het oorzakelijk verband uitgegaan van een vergelijking tussen de situatie waarin de betrokken derde als gevolg van de onrechtmatige maatregel is komen te verkeren, en die welke voor hem zou zijn ontstaan indien de Commissie de rechtsregel had gerespecteerd.(23) Het in de onverenigbaarheidsbeschikking vastgestelde gebrek heeft dan ook volgens het Gerecht niet tot gevolg gehad, dat Schneider een recht op – al dan niet stilzwijgende – goedkeuring van de concentratie was ontnomen, wat zou rechtvaardigen dat de daaruit voortvloeiende financiële consequenties en met name die welke een gevolg zijn van de verplichting om de activa van Legrand van de hand te doen, aan de Gemeenschap werden toegerekend.

64.      Volgens het Gerecht was het lastig om de aard en het bedrag te bepalen van de desinvesteringen die nodig zouden zijn geweest om de concentratie met de gemeenschappelijke markt verenigbaar te maken en daarmee van de Commissie goedkeuring te verkrijgen om de operatie te laten doorgaan. Nog moeilijker was het om vast te stellen, welk effect de uit die corrigerende maatregelen voortvloeiende overdrachten en transacties zouden hebben gehad op de totale waarde van de aan Schneider toebehorende activa.

65.      De vraag in hoeverre de economische parameters hadden moeten worden gewijzigd om de concentratie met de gemeenschappelijke markt verenigbaar te maken, was volgens het Gerecht te onzeker om een zinvolle vergelijking met de gevolgen van de onverenigbaarheidsbeschikking mogelijk te maken.

66.      Het aanvaardde evenmin het argument van Schneider dat de onwettige onverenigbaarheidsbeschikking de van de concentratie verwachte synergie-effecten onmogelijk had gemaakt en daardoor haar industriële strategie had ondermijnd, en dat zij wegens de negatieve uitwerking op haar reputatie imagoschade had geleden.(24)

67.      Daarentegen bestond volgens het Gerecht wél een voldoende rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de vastgestelde onrechtmatigheid en twee van de door verzoekster geleden vormen van schade, om een recht op schadevergoeding te doen ontstaan: de kosten om te kunnen deelnemen aan de na de nietigverklaring van de twee beschikkingen heropende concentratiecontroleprocedure, en de verlaging van de voor de activa van Legrand te betalen overnameprijs, die Schneider aan de verkrijger van die activa heeft moeten toekennen in ruil voor uitstel van de feitelijke overdracht teneinde te voorkomen dat de destijds bij de gemeenschapsrechter aanhangige procedures nog voor zij waren afgesloten zonder voorwerp zouden raken.

3.      Afbakening van de geleden schade

a)      Door Schneider gemaakte honorariumkosten, administratieve kosten en gerechtskosten

68.      Met betrekking tot de kosten in het kader van de heropende concentratiecontroleprocedure heeft het Gerecht drie soorten onderscheiden: de honoraria van de ad-hoclasthebber; de kosten van juridisch, fiscaal en financieel adviseurs voor de uitvoering van de scheiding van de ondernemingen, en de kosten in het kader van de nationale en communautaire gerechtelijke procedures; alsook de verschillende soorten advies‑, honorarium‑ en administratieve kosten die Schneider na de arresten Schneider I en Schneider II heeft moeten maken.

69.      Het Gerecht verwierp de eerste twee soorten kosten(25), maar erkende dat de laatstgenoemde („verschillende kosten”) door het onrechtmatig handelen van de Commissie waren veroorzaakt. Het Gerecht motiveerde zijn standpunt als volgt.(26)

70.      Doordat de Commissie een van de mededingingsproblemen waarop zij haar onverenigbaarheidsbeschikking baseerde, in de mededeling van de punten van bezwaar van 3 augustus 2001 niet had genoemd, was Schneider niet in de gelegenheid geweest haar standpunt dienaangaande kenbaar te maken en passende tegenmaatregelen voor te stellen, wat reden was om de betrokken beschikking nietig te verklaren. De heropening van de procedure herstelde die fout: de onderneming kon thans over het bezwaar worden gehoord en maatregelen voorstellen om de gevolgen van de concentratie te corrigeren.

71.      De bijkomende kosten die verzoekster heeft moeten maken in verband met de na de arresten Schneider I en Schneider II heropende administratieve controleprocedure, waren haar evenwel bespaard gebleven indien de Commissie meteen de rechten van verdediging had geëerbiedigd. Hoewel Schneider, indien zij zich had kunnen uitspreken over het bezwaar inzake de positieondersteuning, dat niet in de mededeling van de punten van bezwaar werd genoemd, de kosten had moeten dragen van de voorbereiding van haar antwoorden en de eventuele corrigerende maatregelen, was het Gerecht van mening dat het, nadat de administratieve procedure na een onderbreking van twaalf maanden op basis van nieuwe juridische gegevens was heropend, voor Schneider veel belastender was om op het betrokken bezwaar te reageren dan het geval zou zijn geweest indien zij en haar raadslieden dit hadden kunnen doen tijdens de oorspronkelijke controleprocedure, toen zij toch al volop met de bevoegde diensten van de Commissie in gesprek waren.

b)      Verlaging van de door Wendel‑KKR voor Legrand te betalen overnameprijs in ruil voor uitstel van de datum van overdracht(27)

72.      Volgens het Gerecht had Schneider nog vóór de beslissing in de aanhangige zaken T‑310/01 en T‑77/02 met Wendel‑KKR over de verkoop van Legrand onderhandeld en daartoe een overeenkomst met deze gesloten, waarvan de uitvoering was uitgesteld tot 10 december 2002.

73.      Had zij dat niet gedaan, dan zou zij in geval van verwerping van haar beroep het gevaar hebben gelopen dat de onderhandelingen vanwege de zeer korte termijn in haar nadeel zouden uitvallen, gelet op de voor de scheiding bepaalde uiterste datum van 5 februari 2003 en het feit dat onzeker was of een nieuwe verlenging mogelijk was.

74.      Onder druk van die twee omstandigheden stemde Schneider volgens het bestreden arrest ermee in – in ruil voor uitstel van de overdracht van Legrand, dat was ingegeven door Schneiders wens een verenigbaarverklaring van de concentratie met de gemeenschappelijke markt te verkrijgen – dat Wendel‑KKR voor Legrand een lagere prijs zou betalen dan normaliter het geval zou zijn geweest. Het uitstel van de effectieve verkoop van de activa van Legrand tot 10 december 2002 impliceerde dat Wendel‑KKR een compensatie moest ontvangen voor het risico dat die activa in waarde zouden dalen, dat zij aanvaardde door met een dergelijk uitstel in te stemmen, al was het maar wegens de mogelijkheid van een daling van de aandelenkoersen in die periode.

75.      Uit al deze omstandigheden leidde het Gerecht af dat de schending van de rechten van de verdediging door de onverenigbaarheidsbeschikking rechtstreeks verband hield met dat uitstel, nu dat immers noodzakelijk was om Schneider in de gelegenheid te stellen gebruik te maken van haar recht om een geldige beschikking te verkrijgen over de verenigbaarheid van de aangemelde concentratie en om met de vereiste waarborgen te worden gehoord.

c)      Begroting, toerekening en rente

76.      Met betrekking tot de door Schneider in verband met haar deelneming aan de heropende concentratiecontroleprocedure gemaakte kosten berekende het Gerecht de schadevergoeding door op het totaalbedrag de kosten in mindering te brengen die Schneider in de zaken T‑310/01, T‑77/02 en T‑77/02 R had gemaakt, de administratieve kosten die de onderneming normaal gesproken zelf had moeten maken voor afstoting van de activa, en, ten slotte, de kosten die Schneider zou hebben moeten maken in verband met de maatregelen ter correctie van de positieondersteuning.

77.      De schade bestaande in de prijsverlaging die Wendel‑KKR voor de overname van Legrand was aangeboden wegens het uitstel van de overdracht van Legrand tot 10 december 2002, was volgens het Gerecht gelijk aan het verschil tussen de verkoopprijs die contractpartijen waren overeengekomen, en de prijs die Schneider had kunnen krijgen indien de eerste controleprocedure op 10 oktober 2001 was afgesloten met een geldige beschikking over de verenigbaarheid van de concentratie.

78.      Voor de exacte vaststelling van de door de Commissie verschuldigde bedragen verwees het Gerecht naar ad-hocprocedures, in een later stadium, waarin partijen tot een totaalbedrag van de vergoeding moeten komen.(28)

79.      Daar Schneider de aandelen Legrand door middel van een ORA had verworven, overeenkomstig de in artikel 7, lid 3, van de verordening voorziene ontheffing, had zij volgens het Gerecht het risico van een onverenigbaarheidsbeschikking aanvaard, en de daarmee samenhangende verplichting om de activa van de gefuseerde ondernemingen te scheiden. Omdat Schneider niet onwetend was van het feit dat door de fusie van de ondernemingen op een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt een machtspositie in het leven zou worden geroepen of versterkt, stelde het Gerecht voorts vast(29) dat Schneider zelf had bijgedragen tot de schade(30); en bepaalde deze op een derde van haar schade als gevolg van de verlaging van de met Wendel‑KKR overeengekomen overnameprijs.

80.      Tot slot heeft het Gerecht vertragingsrente(31) toegekend vanaf de datum van het arrest houdende vaststelling van het schadebedrag tot aan de volledige betaling.

V –    Procesverloop voor het Hof en conclusies van partijen in hogere voorziening

81.      Het verzoekschrift is bij de griffie van het Hof ingekomen op 24 september 2007.(32) De Commissie voert zeven middelen aan en verzoekt het Hof het arrest van het Gerecht in zaak T‑351/03 te vernietigen, met verwijzing van de Franse onderneming Schneider in alle kosten.(33)

82.      In de memorie van antwoord, die bij genoemde griffie is binnengekomen op 31 december 2007(34), concludeert Schneider tot afwijzing van de hogere voorziening en verwijzing van de Commissie in de kosten.

83.      De president van het Hof heeft ingestemd met een repliek en een dupliek, bij de griffie ingekomen op respectievelijk 12 maart(35) en 8 mei(36) 2008, waarin beide partijen bij hun standpunten blijven.

84.      Op verzoek van de Commissie is de zaak toegewezen aan de grote kamer op grond van artikel 44, lid 3, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

85.      Ter terechtzitting van 3 december 2008 zijn de vertegenwoordigers van Schneider en van de Commissie verschenen om hun standpunten mondeling toe te lichten en de vragen van de leden van de kamer te beantwoorden.

VI – Beoordeling van de hogere voorziening

A –    Benadering

86.      De Commissie voert in hogere voorziening zeven middelen aan, waarvan sommige in verschillende onderdelen uiteenvallen. Hoewel de gebreken die het bestreden arrest volgens haar vertoont, schuil gaan achter omschrijvingen die in dit soort procedures gebruikelijk zijn – verkeerde toepassing van het recht, onjuiste voorstelling van de feiten of schending van de motiveringsplicht en dergelijke – is meteen duidelijk dat zij kunnen worden ondergebracht in drie categorieën van grieven, betrekking hebbend op respectievelijk de kwalificatie van de schending als „voldoende gekwalificeerd”, de veroorzaakte schade en het oorzakelijk verband tussen beide.

87.      Ik wil ze daarom groeperen per categorie en de meest logische volgorde aanhouden(37), te beginnen bij het onderzoek van de zwaarte van de inbreuk (waarvan het bestaan, dat in het arrest Schneider I is vastgesteld, niet wordt betwist), gevolgd door de schade (die in deze hogere voorziening nauwelijks ter discussie staat), en eindigend met het verband tussen beide aspecten. Mijn analyse zal alle door de Commissie aangevoerde middelen omvatten en daarmee vervul ik de taak die voor mij als advocaat-generaal is weggelegd.

B –    Middelen ontleend aan de voldoende gekwalificeerde schending

1.      Standpunten

88.      De Commissie verwijt het Gerecht miskenning van het gezag van gewijsde en van zijn motiveringsplicht, beoordelingsfouten en onjuiste voorstelling van de feiten, door enerzijds vast te stellen dat de Commissie in de mededeling van de punten van bezwaar van 3 augustus 2001 het bezwaar inzake de wederzijdse ondersteuning van de posities van Schneider en Legrand had „weggelaten”, en anderzijds dat de vermelding van dat bezwaar „geen bijzondere technische moeilijkheden [had] opgeleverd”.(38)

89.      Met het tweede middel van deze categorie stelt de Commissie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beschrijving van de feitelijke context, door geen rekening te houden met de ingewikkeldheid van de te regelen situaties(39), en bovendien het arrest ontoereikend heeft gemotiveerd, door de argumenten die ertoe strekten de tijdsdruk en de technische moeilijkheden bij de uitwerking van de mededeling aan te tonen, zoals zij ter verdediging had aangevoerd, summier van de hand te wijzen.

90.      Schneider acht de toelichting van de Commissie bij de twee middelen primair niet-ontvankelijk en overigens ondeugdelijk en ongegrond, omdat zij in werkelijkheid strekt tot een nieuw onderzoek van de rechtskrachtig vastgestelde feiten op grond van in eerste aanleg niet aangevoerde stellingen, zonder afdoende uitleg te geven over de gestelde technische moeilijkheden.

2.      Eerste middel: onjuist begrip van het bestreden arrest

91.      Los van de eventuele gronden voor niet-ontvankelijkheid moet het eerste middel, waarvan de twee onderdelen tezamen moeten worden onderzocht, worden verworpen op grond dat het op een onjuist begrip van het bestreden arrest berust.

92.      Het eerste onderdeel van het middel klaagt over de vaststelling van het Gerecht in punt 155 van het bestreden arrest dat de door Schneider geleden schade is veroorzaakt door het „weglaten” in de mededeling van de punten van bezwaar van elke vermelding van het bezwaar inzake de positieondersteuning, terwijl in punt 445 van het arrest Schneider I is vastgesteld dat in de mededeling van de punten van bezwaar niet „met voldoende duidelijkheid en precisie” is ingegaan op de positieondersteuning.

93.      Uit de vergelijking van beide arresten leidt rekwirante drie discrepanties af, die haar vordering tot vernietiging van het bestreden arrest zouden dragen.

94.      Zij merkt in de eerste plaats op dat punt 445 van het arrest Schneider I in ieder geval een impliciete vermelding van de positieondersteuning veronderstelt. Vandaar dat, in de tweede plaats, dit arrest de Commissie verwijt dat zij niet expliciet naar dat ernstige economische gevolg heeft verwezen, alhoewel van het feit dat zij Schneider dat bezwaar aanrekende uit de mededeling in haar geheel bleek. Zij beklaagt zich in de derde plaats over de gevolgen van die duidelijke verschillen tussen beide arresten; terwijl in het arrest Schneider I immers slechts was geconstateerd dat de onderneming door de aan de Commissie te wijten fout niet de mogelijkheid had de volle omvang van de mededingingsproblemen op de Franse markt te onderkennen(40), is in het bestreden arrest vastgesteld dat het vanwege die omissie voor Schneider niet duidelijk was dat de concentratie nooit zou worden goedgekeurd wanneer zij geen corrigerende maatregelen zou voorstellen om die problemen te verhelpen.(41)

95.      Volgens de Commissie houden die verschillen een nieuwe beoordeling in van de feiten, wat in strijd is met haar recht van verdediging nu haar standpunt over de herbeoordeling niet is gevraagd, en tevens het gezag van gewijsde van de in het arrest Schneider I bewezen verklaarde feiten heeft aangetast door een onjuiste kwalificatie van die feiten en een onjuiste voorstelling van de bewijzen.

96.      In het tweede onderdeel van het middel vult de Commissie die grief tegen het bestreden arrest aan met een motiveringsklacht. Zij klaagt dat het Gerecht haar argument van de hand heeft gewezen, dat het ontbreken van de positieondersteuning in de mededeling van de punten van bezwaar vanwege de snelheid die bij de concentratieprocedures gewoonlijk is geboden en de complexiteit van de redactie van een dergelijk document, excusabel was. Het Gerecht stelt evenwel in het bestreden arrest dat het opnemen van het bedoelde bezwaar geen bijzondere technische moeilijkheden opleverde en evenmin een specifiek aanvullend onderzoek verlangde dat wegens de tijdsdruk niet kon worden verricht, en waarvan het weglaten niet kan worden toegeschreven aan een toevallig of onbedoeld redactieprobleem.(42)

97.      Afgezien van het feit, zoals de Franse onderneming in haar memorie van antwoord en dupliek terecht heeft opgemerkt, dat een aantal van de aangevoerde gronden, zoals de onjuiste voorstelling van het bewijs, niet genoegzaam is onderbouwd, is het eerste middel mijns inziens in zijn geheel gebaseerd op een onjuist begrip van het arrest. De Commissie neemt haar toevlucht tot de semantiek om aan te tonen dat het Gerecht, door de gradatie van de betekenis van de in het ene en het andere arrest gebruikte bewoordingen, de gevolgen van de in het arrest Schneider I bewezen feiten bewust verzwaart.

98.      De argumenten van de Commissie treffen bovendien geen doel, omdat de grammaticale verschillen tussen het arrest Schneider I en het thans bestreden arrest er niet aan afdoen dat de redactie van de mededeling van de punten van bezwaar de betrokken onderneming niet in staat stelde duidelijk te begrijpen dat bezwaar bestond tegen de positieondersteuning die de fusie met Legrand meebracht. Die tekortkoming staat los van het feit dat dit bezwaar ontbrak of onduidelijk was geformuleerd, aangezien de Commissie bij de toepassing van artikel 18 van de verordening vrijwel geen beoordelingsmarge heeft – hetgeen zij zelf erkent – en dus de enkele inbreuk erop een voldoende gekwalificeerde schending oplevert.(43)

99.      Het tweede onderdeel van het eerste middel, met betrekking tot de rechtvaardiging van de fout in de inkleding van het bezwaar inzake positieondersteuning vanwege de weinige beschikbare tijd voor de behandeling van een ingewikkelde zaak, dient eveneens te worden afgewezen, nu het Gerecht in het bestreden arrest het verwijt aan het adres van de Commissie in het arrest Schneider I verduidelijkt door aan te geven dat het bezwaar inzake de positieondersteuning ongelukkig was geformuleerd, namelijk „niet met voldoende duidelijkheid en precisie”, omdat het niet in het document was beklemtoond.(44)

100. In plaats van de feiten te verdraaien, helpt de uitlegging van het arrest Schneider I in het bestreden arrest ze juist beter te begrijpen, doordat wordt uiteengezet dat de tekortkoming van de mededeling van de punten van bezwaar niet is te wijten aan het onderzoek ten gronde van de belemmering van de mededinging, maar aan de – ontbrekende of gebrekkige – formulering van een concreet bezwaar, waardoor de betrokken onderneming de mogelijkheid is ontnomen haar verdediging rondom dit punt vorm te geven. Vandaar dat logischerwijs het verweer van de Commissie zonder veel uitleg van de hand is gewezen; die uitleg zou immers alleen zinvol zijn geweest indien de uitkomst van het onderzoek vanuit het oogpunt van de mededinging was bekritiseerd, hetgeen niet het geval was, zoals ook al uit het arrest Schneider I blijkt.

101. Een ander alternatief is er niet. De spoed waarmee de Commissie het aan de mededeling van punten van bezwaar ten grondslag liggende dossier moet samenstellen, ontheft haar niet van de plicht haar argumenten met zorg te formuleren, zeker wanneer deze de doorslag geven, teneinde aan artikel 18 van de verordening te voldoen. Het Gerecht kon dan ook in redelijkheid oordelen dat de vermelding van het bezwaar geen technische moeilijkheden opleverde en evenmin een specifiek aanvullend onderzoek verlangde.

102. Het Gerecht heeft derhalve niet gedwaald ten aanzien van het recht of de feiten, en heeft evenmin de bewijzen onjuist voorgesteld of het bestreden arrest ontoereikend gemotiveerd, zodat het eerste middel mijns inziens moet worden afgewezen.

3.      Tweede middel

103. Volgens de Commissie zijn de feiten in het bestreden arrest onjuist beoordeeld doordat geen rekening is gehouden met de ingewikkeldheid van de te regelen situaties, en is het arrest ontoereikend gemotiveerd door de beknopte afwijzing van hetgeen zij reeds had aangevoerd over de problemen bij de uitwerking van de mededeling.

104. De Commissie erkent weliswaar dat zij bij de toepassing van artikel 18, leden 1 en 3, van de verordening vrijwel geen beoordelingsmarge had, maar meent dat het Gerecht rekening had moeten houden met de ingewikkeldheid van de te regelen situaties in de zin van de rechtspraak van het Hof.(45)

105. Aansluitend bij het tweede onderdeel van het eerste middel stelt zij dat het Gerecht de feiten onjuist heeft gewaardeerd door niet te aanvaarden dat het bezwaar inzake de positieondersteuning een bijzondere extra complicatie inhield als gevolg van de noodzaak van een sectoroverschrijdende analyse van elektrische apparatuur voor laagspanningsinstallaties in iedere lidstaat, naast een sectoriële. In die context houdt volgens haar een benadering als van het bestreden arrest, die in het geval van een dermate ingewikkelde operatie als fase II van het onderzoek van de concentratie de – verondersteld eenvoudige – taak om de bezwaren in de mededeling duidelijk te formuleren op zichzelf beschouwt, geen verband met de realiteit. Zij wijst dienaangaande op de tijdsdruk waarmee de voor de redactie van de mededeling van de punten van bezwaar van 3 augustus 2001 verantwoordelijke personen te maken hadden.

106. Zij stelt voorts dat het bestreden arrest op het punt van de afwijzing van de argumenten die ertoe strekt aan te tonen dat de positieondersteuning in de betrokken mededeling was vermeld, mager is gemotiveerd.

107. Ook hier schuilt de oplossing in een juist begrip van het arrest van het Gerecht. Het relevante feit bij de beoordeling van „de ingewikkeldheid van de te regelen situaties” zijn niet de handelingen, de analyse of de opmerkingen van economische aard van de Commissie, maar het horen van de betrokken ondernemingen.

108. De omstreden bepaling, die overeenkomstig de criteria van de eerdergenoemde arresten Bergaderm en Holcim moet worden uitgelegd, stelt die ondernemingen in de gelegenheid om hun standpunt over de tegen hen aangevoerde bezwaren in alle fasen van de procedure tot aan de raadpleging van het Raadgevend Comité kenbaar te maken(46); bovendien kan de Commissie volgens die bepaling haar onverenigbaarheidsbeschikkingen uitsluitend baseren op bezwaren waarover de betrokkenen hun opmerkingen kenbaar hebben kunnen maken.(47)

109. Welnu, blijkens het bestreden arrest waren de voor de beoordeling van de inbreuk relevante feiten niet ingewikkeld en was evenmin de uitlegging van de toepasselijke bepaling ingewikkeld(48), zodat volgens vaste rechtspraak van het Hof, nu geen beoordelingsmarge bestaat, de enkele inbreuk op artikel 18 van de verordening tot aansprakelijkheid van de Commissie leidt.(49)

110. Bovendien zijn in de punten 152 en 155 van het arrest van het Gerecht – zij het volgens de Commissie op beknopte wijze – de argumenten met betrekking tot de bijzondere technische moeilijkheden bij de redactie van de mededelingen van de punten van bezwaar afgewezen; en is in het arrest voorts aangegeven dat het ontbreken van het bezwaar inzake de positieondersteuning niet kon worden toegeschreven aan een toevallig of onbedoeld redactieprobleem, dat zou kunnen worden gecompenseerd door de mededeling van de punten van bezwaar in haar geheel te beoordelen, waarmee duidelijk wordt gedoeld op de door rekwirante gesuggereerde eventuele impliciete formulering van die bezwaren.

111. Nu de Commissie haar tweede middel heeft gebaseerd op de complexiteit van feiten die irrelevant waren voor de vaststelling van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap en de voldoende gekwalificeerde aard van de in het arrest Schneider I vastgestelde schending, heeft het Gerecht ze dus niet ten onrechte zonder nadere toelichting van de hand gewezen.

112. Het gestelde motiveringsgebrek kan derhalve evenmin worden aanvaard; het bestreden arrest hekelt namelijk de mededeling van de punten van bezwaar niet op grond dat zij de positieondersteuning nauwelijks noemt, maar omdat zij dat op verhulde wijze doet, waardoor Schneider niet het belang van het bezwaar kon begrijpen en haar verweermogelijkheden zijn aangetast.(50) Het ontbreken van een duidelijke verklaring waaruit het belang bleek dat de Commissie aan dat bezwaar hechtte, was niet te rechtvaardigen door de complexiteit van de procedure; het Gerecht verlangde eenvoudigweg meer precisie van de Commissie bij de schriftelijke uiteenzetting van de bezwaren als noodzakelijke voorwaarde om het in artikel 18 van de verordening erkende recht te waarborgen. Er is dan ook geen sprake van een tekortkoming in de motivering.

113. Samengevat is de Commissie er niet in geslaagd het oordeel in het bestreden arrest met betrekking tot de voldoende gekwalificeerde schending op overtuigende wijze te weerleggen, zodat dit in stand kan blijven en wij verder moeten gaan naar het volgende punt dat voor de vaststelling van de aansprakelijkheid is vereist, het ontstaan van de schade.

C –    Middel betreffende de aan Schneider berokkende schade

114. Omdat ik bij de behandeling van de voorwaarden van de niet-contractuele aansprakelijkheid een logische volgorde wil aanhouden, zal ik nu eerst het zesde middel bespreken.

115. Met dit middel verwijt de Commissie het Gerecht dat het ultra petita uitspraak heeft gedaan door een vermindering van het vermogen van de Franse onderneming aan te nemen, die niet was gesteld. Hoewel Schneider primair vergoeding verlangde van het financiële verlies dat zij had geleden als gevolg van de verplichting om de activa van Legrand van de hand te doen tegen een lagere prijs dan zij ervoor had betaald(51), aanvaardde het Gerecht als verlies de verlaging van de overnameprijs die Schneider aan de koper van die activa heeft moeten toekennen in ruil voor uitstel van de feitelijke overdracht tot een datum waarop de destijds bij de gemeenschapsrechter aanhangige procedures niet nog voor zij waren afgesloten zonder voorwerp zouden raken.(52)

116. De Commissie leidt uit het bestreden arrest af dat de bewijslastregels zijn geschonden, daar het aan Schneider was de schade aan te tonen. Daarnaast zou ook het recht van verdediging van de Commissie zijn geschonden doordat zij niet haar standpunt over de schade kenbaar heeft kunnen maken.

117. Dit middel treft evenmin doel, om de hierna volgende redenen.

118. In de eerste plaats, wat de ultra petita-beslissing aangaat, onderschrijf ik de stelling van de Franse onderneming dat het Gerecht niet het oorzakelijk verband met enige door Schneider geleden schade heeft ontkend en dat in die omstandigheden het genoemde financiële verlies deel uitmaakte van het totaal van de gestelde verliezen. In deze context wil ik opmerken dat beslechting van een geschil met een infra petita-beslissing met geen enkele procesregel in strijd is.

119. In de tweede plaats vindt de voorgaande overweging bovendien steun in de omstandigheid dat het bestreden arrest enkel de schade behoefde vast te stellen, zonder in de omvang ervan te treden. Het stond derhalve aan de Commissie om een argument aan te voeren dat elke aanname van een verplichting tot vergoeding harerzijds kon weerleggen, zelfs ingeval deze kleiner zou zijn dan de aanvankelijke vordering.

120. Haar stellingen inzake de bewijslast en schending van haar rechten van verdediging kunnen bijgevolg niet worden aanvaard, daar volstrekt geen sprake is van een ultra petita-beslissing. Het zesde middel van de Commissie moet daarom worden verworpen.

D –    Middelen betreffende het oorzakelijk verband

121. De drie middelen met betrekking tot het oorzakelijk verband tussen de inbreuk en de aan de Franse onderneming berokkende schade, zou ik willen hergroeperen naargelang zij betrekking hebben op de absolute ontkenning van een dergelijk verband(53), op het verbreken ervan(54), of op een tegenstrijdige argumentatie in de beoordeling van dat verband, leidend tot vernietiging van het bestreden arrest.(55)

122. De laatste van deze grieven betreft de twee schades waarvoor in het bestreden arrest aan Schneider vergoeding is toegekend, terwijl de overige enkel de kwantificatie van het financiële verlies betreffen, zoals reeds is aangegeven.

1.      Ontbreken van oorzakelijk verband

a)      Onjuiste voorstelling van de feiten en van het bewijs (eerste onderdeel van het derde middel)

123. De Commissie betoogt in de eerste plaats dat in de punten 305 tot en met 309 van het bestreden arrest de feiten en het bewijs onjuist zijn voorgesteld, door te beslissen dat Schneider zich ten gevolge van de onverenigbaarheidsbeschikking „genoodzaakt” zag om de overeenkomst voor de verkoop van Legrand met Wendel‑KKR te sluiten.

124. Naar de mening van rekwirante volgt uit de omstandigheden van het geval en de handelwijze van de Franse onderneming, dat de tot 5 februari 2003 verlengde termijn voor de scheiding volstond voor zowel het uitstellen van de onderhandelingen over de verkoop van Legrand, als het aanvragen van een nieuwe verlenging, mocht dat nodig zijn, en daarmee gebruik te maken van het aanbod van de Commissie in punt 122 van de scheidingsbeschikking.

125. Schneider betoogt dat dit onderdeel van het derde middel niet-ontvankelijk is, nu het vraagtekens plaatst bij de in het bestreden arrest vastgestelde feiten. Dit argument moet evenwel worden afgewezen, daar de Commissie duidelijk heeft gesteld dat zij juist tegen het arrest van het Gerecht opkomt omdat daarin de feiten van de zaak verkeerd zijn voorgesteld.

126. De redenering van de Commissie kan echter evenmin overtuigen, omdat niet blijkt van een onjuiste voorstelling. In de genoemde punten beredeneert het Gerecht slechts op logische wijze dat Schneider Legrand moest afstoten, een overweging die aan kracht wint wanneer men in aanmerking neemt dat opschorting van de scheidingsbeschikking niet mogelijk was.

127. Bovendien, omdat zij voordat de procedure voor het Gerecht was geëindigd de fusie niet wilde afblazen en ondertussen haar besprekingen met de toekomstige koper snel vorderden, voelde Schneider zich klem zitten tussen de nakoming van haar voormelde wettelijke verplichtingen en de uitkomst van de gerechtelijke procedure. Het zou onredelijk zijn haar te verwijten dat zij zich vlot naar de scheidingsbeschikking heeft gevoegd, terwijl de Commissie zelf op een onmiddellijk einde van de concentratie aanstuurde.(56)

128. Het verwijt van de Commissie dat het bestreden arrest de bewijzen onjuist heeft voorgesteld, is onbegrijpelijk, aangezien de feiten niet zijn verdraaid, ook al zijn partijen het niet eens met de beoordeling door het Gerecht van die aanwijzingen en evenmin, met name, van de daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid voor de Commissie.

129. Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het derde middel worden afgewezen.

b)      Ontbreken van oorzakelijk verband tussen de ongeldigheid van de onverenigbaarheidsbeschikking en de aan Wendel‑KKR toegekende verlaging van de overnameprijs voor Legrand (tweede onderdeel van het derde middel)

i)      Standpunten

130. De Commissie betoogt dat in het bestreden arrest sprake is van onjuiste feitelijke vaststellingen, verdraaiing van de feiten en een onjuiste juridische kwalificatie doordat het Gerecht een direct verband aanneemt(57) tussen de grond voor onrechtmatigheid van de onverenigbaarheidsbeschikking en de verkoop van Legrand voor een lagere prijs dan bij een regulier verlopen verkoop.

131. Zij baseert zich op drie soorten argumenten: in de eerste plaats dat de datum waarop Schneider uiterlijk Legrand aan Wendel‑KKR zou overdragen, te weten 10 december 2002, was vastgesteld op 26 juli daaraan voorafgaand, toen verweerster zich niet tot een termijn behoefde te verplichten, daar de Commissie er geen bezwaar tegen had de termijn voor de scheiding te verlengen tot na 5 februari 2003, de aanvankelijk vastgestelde uiterste datum. Bovendien was Schneider zich ervan bewust, toen zij op 5 december 2002 geen gebruik maakte van de ontbindingsclausule, dat zij vanwege de eerdere nietigverklaring van de twee betrokken beschikkingen door het Gerecht op 22 oktober daarvóór rechtens niet tot afsplitsing van Legrand was verplicht.

132. De Commissie stelt in de tweede plaats dat de verkoop van Legrand uitsluitend een besluit was van Schneider, die daarmee zowel afstand deed van haar recht om de verkoopovereenkomst te ontbinden, als van een eventuele beschikking waarbij de concentratie verenigbaar met de gemeenschappelijke markt werd verklaard, nu zij in de door de Commissie heropende procedure maatregelen ter correctie van de wederzijdse positieondersteuning had kunnen voorstellen.

133. De Commissie meent in de derde plaats dat het procedurele karakter van de bestreden handeling in de weg staat aan het ontstaan van enig oorzakelijk verband tussen die fout en het soort schade dat het Gerecht ten gunste van Schneider heeft aangenomen.

134. Volgens Schneider treft geen van deze grieven doel, omdat zij niet tegen het oorzakelijk verband, maar tegen de resulterende kosten zijn gericht. Wat de datum van overdracht betreft, betwist zij de stelling van de Commissie, omdat die enerzijds geen rekening ermee houdt dat Wendel‑KKR met uitstel van de overdracht tot 10 december 2002 akkoord was gegaan, wat niet aan Schneider kon worden tegengeworpen; anderzijds wees de vijandige houding van de Commissie er niet op dat de fusie van de twee vennootschappen in een nieuwe beschikking wel zou worden toegestaan.

135. Met betrekking tot de dag van de overdracht van Legrand aan de verkrijger wijst Schneider erop dat de Commissie de datum van de effectieve overdracht ten onrechte gelijkstelt aan de datum waarop de schade is ingetreden; de schade is immers ontstaan op het moment dat de onverenigbaarheidsbeschikking werd gegeven. Zij betwist bovendien dat de procedurele aard van de onregelmatigheid die tot de nietigverklaring van de onverenigbaarheidsbeschikking heeft geleid, het oorzakelijk verband uitsluit.

ii)    Beoordeling

136. Dit middel vereist een gedetailleerd onderzoek van de redenering van het Gerecht om het bestaan van het oorzakelijk verband te kunnen beoordelen.

137. Volgens het Gerecht moest Schneider voor het uitstel van de overdracht van Legrand in afwachting van de uitkomst van de destijds aanhangige gedingen waarmee zij de verenigbaarverklaring van de concentratie met de gemeenschappelijke markt wilde bewerkstelligen, ermee instemmen dat Wendel‑KKR voor Legrand een lagere prijs betaalde dan het geval zou zijn geweest in geval van verkoop zonder een onverenigbaarheidsbeschikking die op twee punten kennelijk onrechtmatig leek te zijn.(58)

138. In het bestreden arrest wordt derhalve een verband gelegd tussen dat uitstel van de transactie tot 10 december 2002, en de compensatie van het voor Wendel‑KKR bestaande risico dat de activa van Legrand in waarde zouden dalen, al was het maar wegens de mogelijkheid van een ongunstige ontwikkeling van de aandelenkoersen in de periode tussen de datum van ondertekening van de overeenkomst en die van de overdracht.(59)

139. Nadat het Gerecht een deel van de aansprakelijkheid voor de omvang van de schade bij Schneider had gelegd, heeft het de Commissie veroordeeld tot betaling van twee derde van de door Schneider geleden schade uit hoofde van die verlaging van de overnameprijs van Legrand SA die zij ter compensatie van het uitstel van de overdracht tot 10 december 2002 moest aanbieden.(60)

140. Ik ben het met de Commissie eens dat deze redenering niet sluitend is. Met name voldoet in casu het verband dat tot niet-contractuele aansprakelijkheid moet leiden, niet aan de kenmerken van adequatie, met andere woorden de schade vloeit niet rechtstreeks, onmiddellijk en uitsluitend voort uit de betrokken handeling(61) in een oorzaak‑ en gevolgverhouding.(62)

141. Ongetwijfeld hebben de onverenigbaarheids‑ en scheidingsbeschikking Schneider ertoe bewogen op zoek te gaan naar een onderneming die de overnameprijs van een onderneming met de omvang van Legrand kon betalen, een opgave die ingewikkelde onderhandelingen meebracht, zoals Schneider in dupliek benadrukt.(63)

142. In die zin werden door de nietigverklaring van voornoemde beschikkingen de kosten van die onderhandelingen onnodig, omdat Schneider die kosten niet zou hebben gemaakt indien de scheidingsbeschikking niet was gegeven. Zij vordert evenwel niet vergoeding van deze soort schade, en het is dan ook niet zinvol hier nader op in te gaan. Ik wil er echter wel melding van maken, als voorbeeld van uitgaven die verband houden met de nietigverklaring van de bestuurshandeling van de Commissie, of die op zijn minst, doordat zij overbodig zijn geworden, als een gevolg van die inbreuk kunnen worden aangemerkt.

143. Hoewel de verlaging van de verkoopprijs van Legrand die Wendel‑KKR is aangeboden het resultaat is van diezelfde onderhandelingen, is zij daarentegen geen gevolg van de ongeldigheid van de beschikking, maar van de uitoefening van de vrije wil van Schneider in die onderhandelingen. Schneider bevond zich weliswaar niet in een erg comfortabele positie vanwege de druk die zij van de Commissie voelde om de scheiding te bewerkstelligen, maar die druk vormde slechts één van de factoren die de overeenkomst met Wendel‑KKR uiteindelijk mede vorm hebben gegeven.

144. In dupliek voert Schneider een aantal gegevens aan, die duidelijk maken onder welke omstandigheden de verkoop van Legrand is gesloten. Daarin noemt zij andere bronnen van waaruit grote druk werd uitgeoefend op de bestuurders van Schneider om zich snel van de onderneming waarmee zij had willen fuseren te ontdoen, zoals de opstelling van de voorzitter van Legrand zelf(64), de aandeelhouders van Schneider, de financieel analisten en de markten.(65) Deze verklaringen helpen invulling te geven aan het kader waarin de afspraken tussen Schneider en Wendel‑KKR tot stand zijn gekomen, en laten zien dat de (uiteindelijk onrechtmatige) verplichting om de samengevoegde ondernemingen te scheiden slechts de achtergrond van de zaak vormde en geen directe invloed had op de door Schneider in de verkoopovereenkomst van Legrand bedongen en geformaliseerde clausules. Al deze omstandigheden verklaren waarschijnlijk beter de drang van Schneider om de overeenkomst op 26 juli 2002 te sluiten.

145. Het is normaal dat Schneider zich het recht voorbehield om de met Wendel‑KKR gesloten overeenkomst afhankelijk van de uitkomst van de procedures voor het Gerecht te ontbinden. Behalve de in het vorige punt genoemde factoren was er evenwel niets dat haar dwong de afspraken over de verkoop al zo vroeg helemaal afgerond te hebben, zoals de Commissie terecht stelt wanneer zij benadrukt dat de tot 5 februari verleende termijn, die bovendien kon worden verlengd, voldoende leek om een geschikte koper te vinden.

146. De handelwijze van Schneider doet vermoeden dat zij voorrang wilde geven aan de transactie met Wendel‑KKR en voortzetting van de fusie enkel nog als theoretische mogelijkheid zag. Dit vermoeden, dat wordt gesteund door de genoemde druk, werd concreet toen zij ervoor koos het met de koper bereikte akkoord door te zetten in plaats van de concentratie te redden in het fase II-onderzoek van de Commissie na de nietigverklaring van de beschikkingen.

147. Bovendien waren de 180 miljoen EUR die het haar zou hebben gekost om van de verkoop af te zien enkel een gevolg van de wijze waarop zij de onderhandelingen had gevoerd, en komt mij de eventuele vermindering van de waarde van de activa van Legrand vanwege de daling van de aandelenkoersen in de betrokken periode te vaag en te willekeurig voor om een oorzakelijk verband te doen ontstaan.(66)

148. Ten slotte, toen Wendel‑KKR de risico’s van elk van de ondernemingen overzag(67), was zij niet onbekend met de denkwijze van Schneider en was zij zich ten volle bewust van de mogelijkheid dat de onverenigbaarheids‑ en de scheidingsbeschikking ongeldig zouden worden verklaard, in welk geval zij Legrand niet zou krijgen. Wendel‑KKR voorzag de overeenkomst derhalve van de juiste instrumenten om elk risico te ondervangen: verlaging van de verkoopprijs en betaling van 180 miljoen EUR bij ontbinding van de overeenkomst, en legde daarmee contractueel haar risico’s bij de verkoper, die daarmee vrijwillig heeft ingestemd.

149. Schneider nam dus een groot risico door de weg van artikel 7, lid 3, van de verordening te bewandelen. Die bepaling vormt een uitzondering op het beginsel van de totstandbrenging van de concentratie voordat de Commissie zich daarover uitdrukkelijk of stilzwijgend heeft uitgesproken.(68) Een zorgvuldig ondernemer dient zich derhalve bewust te zijn van de gevolgen van een negatieve beoordeling van een concentratie door de gemeenschapsinstelling en de daarmee samenhangende vaststelling van een scheidingsbeschikking, omdat, ondanks de formulering van artikel 8, lid 4, van de verordening („Indien de concentratie reeds tot stand is gebracht, kan de Commissie [...] de scheiding [...] gelasten”), de Commissie in het in artikel 7, lid 3, beschreven geval geen beoordelingsmarge heeft om de status quo op de markt te herstellen, wat het doel is van de betrokken bepaling.(69)

150. De normale problemen die bij fusies kunnen spelen, moeten mijns inziens dan ook tot de risicosfeer van de ondernemingen die een beroep doen op de uitzondering van artikel 7, lid 3, gerekend worden aangezien ze op basis van de regels inzake concentraties eenvoudig te voorzien zijn.(70)

151. Hoewel nietigverklaring van de onverenigbaarheidsbeschikking en de scheidingsbeschikking geen „normale” gebeurtenis is, zouden sommige schadeposten aanvaard kunnen worden, bijvoorbeeld de kosten verbonden aan de onderhandelingen die voor de verkoop van de onderneming zijn gestart, zoals ik reeds heb opgemerkt. Als echter de oorzaak van de ongeldigheid een procedurele fout van de Commissie is en na herstel ervan het onderzoek van de concentratie kan worden hervat, gaat het niet aan om verdere schadeposten te aanvaarden, aangezien de ongeldigheidsgrond de economische analyse niet aantast, zoals in casu uit het bestreden arrest blijkt.

152. De Commissie stelt dus terecht dat de nietigverklaring op formele gronden niet de kern van de onderzochte transactie aantastte, zodat na herstel van de fout met betrekking tot artikel 18 van de verordening de strekking van de na de heropening van fase II te geven beschikking niet van tevoren vaststond en de ene of de andere kant kon opgaan, met name afhankelijk van de door Schneider voorgestelde passende maatregelen.

153. Kortom, nu Schneider zowel haar eigen risico’s had aanvaard alsook, contractueel, die van Wendel‑KKR, leidt de toekenning van schadevergoeding door het Gerecht voor de verlaging van de prijs die eerstgenoemde onderneming moest toekennen aan de tweede om de uitkomst van de aanhangige procedures af te wachten ertoe, dat aan ondernemingen die voor de weg van artikel 7, lid 3, van de verordening kiezen een garantie of verzekering wordt toegekend voor allerlei soorten bijkomende kosten die ontstaan in geval van een inbreuk, zelfs als het een inbreuk op een procedureregel betreft die geen directe gevolgen heeft voor de economische basis van de concentratie.

154. Gezien het voorgaande ben ik van mening dat het middel doel treft en het bestreden arrest moet worden vernietigd voor zover Schneider daarin schadevergoeding is toegekend voor de verlaging van de prijs van Legrand SA die zij aan Wendel‑KKR moest toekennen ter compensatie van het uitstel van de overdracht tot 10 december 2002.

2.      Verbreking van het oorzakelijk verband (derde en vijfde middel)

a)      Samenvatting van de argumenten van partijen

155. De Commissie verwijt het Gerecht in wezen, zij het enigszins verspreid in haar memories in de loop van de hogere voorziening, onjuiste toepassing van het recht door niet te oordelen dat om verschillende redenen het oorzakelijk verband door de handelwijze van verweerster was verbroken.

156. In haar derde middel verdedigt zij enerzijds dat ondanks het formele karakter van haar fout, na de hervatting van fase II noodzakelijkerwijs een andere beschikking moest volgen, waardoor dat verband niet langer bestond. Zij betoogt anderzijds dat de vaststelling van de termijn voor overdracht tegen 10 december 2002 en de weigering van Schneider om gebruik te maken van de ontbindingsclausule van die overeenkomst, tot de gevorderde schade hebben geleid.(71)

157. In haar vijfde middel stelt zij bovendien dat de Franse onderneming in drie opzichten niet aan haar zorgvuldigheidsplicht heeft voldaan: ten eerste heeft zij de Commissie niet om nadere informatie ten aanzien van de positieondersteuning gevraagd; ten tweede heeft zij afgezien van de voorlopige voorzieningen waarom zij vóór en ná de nietigverklaring had kunnen verzoeken; en ten derde heeft zij de overeenkomst tot verkoop van Legrand uitgevoerd op een moment waarop zij niet langer wettelijke verplicht was om die vennootschap af te stoten.

158. Schneider stelt in de eerste plaats dat al deze argumenten van de Commissie niet-ontvankelijk zijn op grond dat het nieuwe middelen zijn waarover het Gerecht geen uitspraak heeft gedaan, en verwerpt vervolgens deze grieven tegen het bestreden arrest ten gronde.

159. Omdat ik heb geconcludeerd tot toewijzing van het middel ontleend aan het ontbreken van een oorzakelijk verband, zal ik dit punt alleen subsidiair bespreken, voor het geval dat het Hof met mij van mening verschilt en een onderzoek van de overige middelen noodzakelijk acht.

b)      Ontvankelijkheid van een aantal argumenten

160. Deze grief van Schneider tegen de hogere voorziening omvat bijgevolg de bewering van het derde middel, dat zij nalatig is geweest, en het hele vijfde middel, dat in punt 167 van deze conclusie wordt omschreven. In beide gevallen is haar kritiek, dat het nieuwe argumenten zijn ten opzichte van het geding voor het Gerecht.

161. Wat in de eerste plaats de vermeende noviteit betreft van de nalatigheid die de Commissie Schneider verwijt en die de schade zou hebben veroorzaakt, mogen volgens de rechtspraak van het Hof in hogere voorziening argumenten worden aangevoerd die niet in eerste aanleg zijn gesteld, mits ze een middel ondersteunen dat op dat niveau van de communautaire rechtspraak is behandeld.(72)

162. In de tweede plaats stelt de Commissie in het kader van het vijfde middel dat in de punten 326 tot en met 335 van het bestreden arrest de aan Schneider toe te rekenen aansprakelijkheid voor de schade is onderzocht, althans in een zekere verhouding. Alle argumenten die volgens Schneider dat gebrek zouden vertonen, betreffen evenwel dat aspect, zodat deze grief evenmin kan worden aanvaard.

163. De door Schneider opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid kan derhalve niet slagen en dient in haar geheel te worden verworpen.

c)      Ten gronde

164. De parameters voor deze analyse zijn te vinden in de rechtspraak van het Hof, volgens welke op het gebied van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de gemeenschapsinstanties de zorgeloosheid of het gebrek aan omzichtigheid van degene die de schadevergoeding vordert, het oorzakelijk verband tussen de onrechtmatige handeling en de schade kan wijzigen en de aansprakelijkheid kan verminderen(73) of zelfs opheffen(74). Afgezien van deze algemene uitspraken blijven de op dit gebied gevoerde procedures evenwel onvermijdelijk casuïstisch.

165. In verband met het thans bestreden arrest is de eerste stelling van de Commissie dat de verplichte vaststelling van een verenigbaarheidsbeschikking na de hervatting van fase II het oorzakelijk verband – zo dit al zou bestaan – tussen de nietig verklaarde beschikkingen en de aan Schneider berokkende schade zou verbreken, moeilijk te begrijpen. Haars inziens zou die nieuwe formele beschikking het oorzakelijk verband verbreken, omdat in het geval van een verenigbaarverklaring Schneider Legrand niet zou hebben hoeven verkopen, en de nieuwe beschikking in het tegengestelde geval het ontstaan van de schade zou hebben voorkomen.

166. De stelling van de Commissie, die, zoals Schneider in haar verweerschrift opmerkt, zekere sofistische trekken vertoont, kan niet worden aanvaard. Haar hypothetische redenering, die na de overdracht van Legrand aan Wendel‑KKR niet concreet is geworden, treft hoe dan ook geen doel. Zij dient te worden afgewezen, nu het gaat om de beoordeling van de feiten die zich hebben voorgedaan, niet van de imaginaire.

167. Hetzelfde lot verdient het eerste onderdeel van het vijfde middel, met betrekking tot de tekortschietende zorgvuldigheid van Schneider omdat zij de Commissie niet om een nadere toelichting op de positieondersteuning heeft verzocht. De Commissie tracht daarmee de verantwoordelijkheid voor haar gebrek aan nauwkeurigheid in de redactie van de mededeling van de punten van bezwaar bij de Franse onderneming te leggen. Deze drogreden is evenwel te evident om onopgemerkt te blijven, en moet worden verworpen.

168. In het tweede onderdeel van het vijfde middel stelt de Commissie met een beroep op bepaalde uitspraken van het Gerecht(75), dat het oorzakelijk verband is verbroken doordat Schneider afzag van de voorlopige voorzieningen waarom zij voor of na de nietigverklaring had kunnen verzoeken.

169. Uit de vaststaande feiten(76) blijkt evenwel dat de Franse onderneming tegelijk met het beroep tot nietigverklaring een kort geding heeft aangespannen om de tenuitvoerlegging van de scheidingsbeschikking op te schorten. Dat zij nadien heeft afgezien van voortzetting van die procedure was te wijten aan twee samenvallende feiten: enerzijds werd zaak T‑310/01 versneld behandeld, en anderzijds werd de door de Commissie vastgestelde termijn voor de afsplitsing van Legrand verlengd tot 5 februari 2003.

170. In tegenstelling tot het standpunt van de Commissie, heeft Schneider met de nodige zorg gehandeld, aangezien zij met haar strategie vrijwel hetzelfde resultaat heeft verkregen als een voorlopige voorziening haar zou hebben geboden: de twijfel over de geldigheid van de bestreden beschikkingen werd uiterst snel weggenomen, en onafhankelijk van de uitspraak in die gedingen had zij meer tijd om de overdracht van Legrand tot stand te brengen.

171. De handelwijze van Schneider kan derhalve in de omstandigheden van het geval niet als onzorgvuldig worden gekwalificeerd en kan niet het betrokken oorzakelijk verband hebben verbroken, zodat de stelling van de Commissie ongegrond is en moet worden afgewezen.

172. Vanwege hun verknochtheid moeten, ten slotte, het derde onderdeel van het vijfde middel, waarin Schneider wordt verweten dat zij Legrand heeft verkocht toen zij niet meer wettelijk verplicht was die onderneming af te stoten, tezamen worden onderzocht met de grief van de Commissie met betrekking tot de verlenging van de verkooptermijn tot 10 december 2002 en de weigering van Schneider om gebruik te maken van de ontbindingsclausule van die overeenkomst; haars inziens hebben al deze omstandigheden bijgedragen aan de gevorderde schade en is daardoor het omstreden oorzakelijk verband teloorgegaan.

173. Volgens Schneider werd de verkoop ingegeven door twee redenen: de eerste, voldoen aan de verplichting om zich van Legrand te ontdoen, en de tweede, na de nietigverklaring van de beschikkingen, het risico vermijden dat het gokken op toestemming zou betekenen gezien de starre opstelling van de Commissie in de tweede concentratiecontroleprocedure.

174. Om de hierna volgende redenen zouden deze argumenten moeten worden aanvaard, maar, zoals gezegd, subsidiair, nu ik eerder heb aangegeven dat naar mijn mening in het geheel geen oorzakelijk verband bestaat.

175. Toen zij op 10 december 2002 uitvoering gaf aan de overeenkomst tot verkoop van Legrand, was Schneider enkel door haar overeenkomst gebonden, aangezien het Gerecht op 22 oktober van dat jaar de onverenigbaarheids‑ en de scheidingsbeschikking nietig had verklaard. Ook al was die overeenkomst het uitvloeisel van de ongeldig verklaarde wettelijke verplichting, heeft de overdracht zich niettemin voltrokken op basis van vrijwilligheid en het einde van de onderzoeksprocedure van de concentratie bespoedigd, op de basis van clausules die het resultaat waren van de onderhandelingen met de koper en waarop de Commissie geen enkele invloed had.

176. Buiten het feit dat Schneider op dat moment kon hopen op een positieve beschikking na afloop van de nieuwe onderzoeksprocedure, aangezien zij de kans kreeg maatregelen voor te stellen om de positieondersteuning op te heffen, een mogelijkheid die zij impliciet afwees door Legrand van de hand te doen, lijkt zij bovendien niet met de nodige zorgvuldigheid te hebben gehandeld door de ontbindingsclausule te negeren.

177. In de gegeven omstandigheden, ervan uitgaande dat Schneider nog steeds de fusie met Legrand wilde afronden(77), zou het logischer zijn geweest van de overdracht af te zien door een beroep te doen op de clausule en aldus de schade te beperken, want het bedrag van 180 miljoen EUR staat in geen enkele verhouding tot de gevorderde vergoeding van bijna 1 700 miljoen EUR. Een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor het bedrag van de ontbindingsclausule zou redelijker zijn geweest en meer in overeenstemming met het verloop van de gebeurtenissen.

178. Ik meen daarom dat Schneider door te verkopen zonder daartoe wettelijk gehouden te zijn en door niet met de vereiste zorgvuldigheid te handelen, het oorzakelijk verband heeft verbroken, zodat ik subsidiair van mening ben dat het vijfde middel moet worden aanvaard.

3.      Middel ontleend aan een tegenstrijdige motivering

179. In haar vierde middel laakt de Commissie de redenering van het arrest van het Gerecht als tegenstrijdig wegens de incoherentie ervan: enerzijds wordt geen oorzakelijk verband aangenomen tussen de aan de nietigverklaring van de twee beschikkingen ten grondslag liggende schending en de beweerdelijk geleden schade (in de punten 260‑286), en anderzijds wordt dit wel erkend voor de twee soorten schade die aan Schneider zijn toegekend (in punt 288).

180. Dit verwijt faalt. De eerste door de Commissie genoemde analyse heeft immers betrekking op het eerdergenoemde oorzakelijk verband ten aanzien van het totale verlies van de waarde van de activa van Legrand tussen de verwerving ervan en de overdracht in december 2002, terwijl de tweede de verliezen betreft die de Franse onderneming volgens het Gerecht heeft geleden. In de motivering van het bestreden arrest valt derhalve geen enkele tegenstrijdigheid te bespeuren, zodat ook het vierde middel moet worden afgewezen.

E –    Zevende middel

181. De Commissie verzoekt subsidiair om vernietiging van het bestreden arrest op grond dat het Gerecht Schneider vertragingsrente heeft toegekend vanaf de datum waarop zich de materiële schade voordeed, 10 december 2002, tot aan de datum van betaling van de schadevergoeding.

182. Daar ik concludeer tot vernietiging van het bestreden arrest wegens het ontbreken van oorzakelijk verband, en subsidiair wegens het verbreken ervan, behoeven de gronden van het zevende middel, die slechts de schade betreffen die ik in mijn analyse verwerp, geen nadere bespreking.

VII – Beslissing van het Hof ten gronde

183. Volgens de tweede volzin van artikel 61 van zijn Statuut kan het Hof, wanneer het de beslissing van het Gerecht vernietigt, de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht. Een van de gevallen waarin gebruik kan worden gemaakt van de door deze bepaling geboden mogelijkheid, is dat van de dwaling in iudicando, op voorwaarde dat de feitelijke vaststellingen volledig en voldoende zijn om de zaak af te doen, en dat er geen bewijsmaatregelen nodig zijn. Dat is de koers van het Hof, hoewel het in de regel niet verklaart op welke gronden het van oordeel is dat de stand van het geding hem in staat stelt de zaak zelf af te doen.(78)

184. Het Hof zou uitspraak ten gronde moeten doen wanneer uit de stukken van het dossier blijkt dat het geding in staat van wijzen is(79), zulks overeenkomstig de wil van de communautaire wetgever om van het Hof een moderne cassatierechter te maken, die over een vérgaande vrijheid beschikt om de vernietiging van een arrest uit te spreken wanneer hij dit opportuun acht.(80)

185. In het onderhavige geval is de aan het Hof in hogere voorziening voorgelegde kwestie zonder enige twijfel van strikt juridische aard. Hoewel het Gerecht het geding heeft beperkt tot het ontstaan van schade, zonder in te gaan op de kwantificatie ervan, heeft het die – in de onderhavige zaak complexe – opdracht verwezen naar een latere procedure in de fase van de tenuitvoerlegging van het arrest. Het zou in strijd zijn met de proceseconomie de zaak weer te verwijzen naar het Gerecht om, in feite, enkel te bepalen welk bedrag de Commissie verschuldigd is uit hoofde van de enige schade die zij dient te vergoeden. Niets belet het Hof die taak op zich te nemen, zoals het dat in het verleden heeft gedaan(81), en zich daarbij te laten leiden door de in het bestreden arrest aangegeven methode.

VIII – Kosten in beide instanties

186. De door mij voorgestelde uitkomst verplicht niet tot verwijzing van Schneider in alle kosten, aangezien de Commissie slechts met betrekking tot enkele van haar vorderingen, en niet de voornaamste, in het ongelijk is gesteld.

187. Daar het Gerecht de kostenbeslissing heeft aangehouden en ik voorstel dat het Hof beslist over de begroting van de schade van Schneider bestaande in de kosten die zij heeft moeten maken om te kunnen deelnemen aan de heropende concentratiecontroleprocedure, zou de beslissing over de kosten in eerste aanleg en in hogere voorziening bij het Hof liggen.

188. Een billijke beoordeling van de omstandigheden van de zaak in hun geheel leidt tot een veroordeling van Schneider in twee derde van de kosten van de Europese Commissie in beide instanties.

IX – Conclusie

189. Gelet op het voorgaande, geef ik het Hof in overweging:

1)         Het arrest van 11 juli 2007 van het Gerecht in eerste aanleg in zaak T‑351/03 te vernietigen voor zover de Europese Gemeenschap wordt veroordeeld tot vergoeding van twee derde van de door Schneider Electric SA geleden schade ter hoogte van het bedrag waarmee zij de door de verkrijger van Legrand SA te betalen overnameprijs heeft moeten verlagen in ruil voor uitstel van de effectieve overdracht van Legrand tot 10 december 2002;

2)         de punten 5 tot en met 10 van het dictum van dat arrest, waarin een deskundigenonderzoek met het oog op de begroting van die schade wordt gelast en vertragingsrente wordt toegekend, eveneens te vernietigen;

3)         de hogere voorziening voor het overige te verwerpen;

4)         partijen te gelasten het Hof binnen een termijn van drie maanden na de uitspraak van zijn arrest in kennis te stellen van hun in onderling overleg vastgestelde begroting van het bedrag van de kosten die Schneider Electric heeft moeten maken in verband met haar deelneming aan de na de uitspraak van de arresten van het Gerecht van 22 oktober 2002, Schneider Electric/Commissie (T‑310/01 en T‑77/02), heropende concentratiecontroleprocedure;

5)         bij ontbreken van overeenstemming partijen te gelasten het Hof binnen deze termijn hun door berekeningen gestaafde conclusies te doen toekomen;

6)         Schneider Electric te verwijzen in twee derde van de kosten van de Europese Commissie in hogere voorziening en in eerste aanleg, alsook in haar eigen kosten in beide instanties.


1 – Oorspronkelijke taal: Spaans.


2 – Arrest Schneider Electric/Commissie (T‑351/03, Jurispr. blz. II‑2237).


3 – Punten 16‑78.


4 – Verordening van de Raad van 21 december 1989 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen [(PB L 395, blz. 1), gerectificeerd (PB 1990, L 257, blz. 13) en gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1310/97 van de Raad van 30 juni 1997 (PB L 180, blz. 1)]. De laatste versie, verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 (PB L 24, blz. 1), is op dit geding niet van toepassing.


5 – Zaak COMP/M.2283 – Schneider/Legrand, waarin de concentratie onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard (PB 2004, L 101, blz. 1).


6 – Meer gedetailleerd beschreven in de punten 35 en 36 van het bestreden arrest.


7 – Beschikking C(2002) 360 def. van de Commissie van 30 januari 2002, waarbij een scheiding van ondernemingen wordt gelast (zaak COMP/M.2283 – Schneider/Legrand).


8 – Arrest Gerecht van 22 oktober 2002, Schneider Electric/Commissie (T‑310/01, Jurispr. blz. II‑4071).


9 – Arrest Gerecht van 22 oktober 2002, Schneider Electric/Commissie (T‑77/02, Jurispr. blz. II‑4201).


10 – Punten 39 e.v. van deze conclusie.


11 – In het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 15 november 2002 (C‑279, blz. 22).


12 – Beschikking van 31 januari 2006, Schneider Electric/Commissie (T‑48/03, Jurispr. blz. II‑111), waarbij het beroep tot nietigverklaring T‑48/03 niet-ontvankelijk werd verklaard op grond dat de bestreden besluiten tot inleiding van een fase-II onderzoek en beëindiging van het onderzoek niet als een voor Schneider bezwarende handeling konden worden aangemerkt.


13 – Beschikking van 9 maart 2007, Schneider Electric/Commissie (C‑188/06 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).


14 – Bezwaar van wederzijdse positieondersteuning.


15 – Punten 444 en 445 van het arrest Schneider I.


16 – Punten 453‑461 van het arrest Schneider I.


17 – Beschikkingen van 29 oktober 2004 in de zaken T‑310/01 DEP en T‑77/02 DEP, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie.


18 – Punten 100‑106 van het bestreden arrest.


19 – Arrest Hof van 19 april 2007, Holcim (Deutschland)/Commissie (C‑282/05 P, Jurispr. blz. I‑2941, punt 47, en de aldaar aangehaalde rechtspraak; hierna: „Holcim”).


20 – Deze oplossing wordt betreurd door Dawes, A./Peci, K., „‚Sorry but there’s nothing we can do to help’: Schneider II and extra‑contractual liability of the European Commission in merger cases”, European Competition Law Review, 2008, 29(3), blz. 151-161.


21 – Punten 129‑138 van het bestreden arrest.


22 – Punt 81 van het bestreden arrest.


23 – Punten 263 en 264 van het bestreden arrest.


24 – Punten 260‑287 van het bestreden arrest.


25 – Punten 289‑297 van het bestreden arrest. Wat de eerstgenoemde kosten betreft, omdat die betalingen rechtstreeks volgen uit artikel 7, lid 4, van de verordening, en, wat de tweede soort betreft, omdat niet kon worden uitgesloten dat Schneider die kosten niet had hoeven maken indien een geldige beschikking was gegeven (kosten van de scheiding), hetzij omdat zij in de proceskosten waren begrepen (kosten van de procedures voor de gemeenschapsrechter), hetzij omdat zij verband hielden met een grief die niet was aanvaard als grond voor aansprakelijkstelling van de Gemeenschap (kosten in het kader van de nationale gerechtelijke procedures).


26 – Punten 298‑302 van het bestreden arrest.


27 – Punten 303‑317 van het bestreden arrest.


28 – Punten 318‑325.


29 – Op basis van het arrest van 7 november 1985, Adams/Commissie (145/83, Jurispr. blz. 3539, punt 54).


30 – Punten 326‑335.


31 – Op basis van de door de Europese Centrale Bank voor de basisherfinancieringstransacties vastgestelde percentages, vermeerderd met twee punten, mits het percentage van 4 % niet wordt overschreden (punten 336‑346).


32 – Telefax van 21 september 2007.


33 – Hoewel de formulering van het petitum in het verzoekschrift onduidelijk is, heeft het in feite betrekking op de kosten in beide instanties.


34 – Telefax van 21 december 2007.


35 – Telefax van 10 maart.


36 – Telefax van 6 mei.


37 – Er is wel betoogd dat die methode niet per se gevolgd hoeft te worden en dat de volgorde van onderzoek van de drie onderdelen van de niet-contractuele aansprakelijkheid kan worden gewijzigd; Ruffert, M., „EG-Vertrag – Art. 288”, in Callies, Chr./Ruffert, M. (Red.), Kommentar des Vertrages über die Europäische Union und des Vertrages zur Gründung der Europäischen Gemeinschaft, 2e druk, Uitg. Luchterhand, Neuwied, 2002, blz. 2414. Ofschoon deze interpretatie de taak van het Hof vergemakkelijkt, strookt zij niet noodzakelijkerwijs met die van de advocaat-generaal, die zich over alle aan de orde gestelde punten moet uitspreken.


38 – Punt 155 van het bestreden arrest.


39 – Arrest Holcim, reeds aangehaald, punt 50, en de aldaar aangehaalde rechtspraak.


40 – Punt 453 van het arrest Schneider I.


41 – Punt 152 van het bestreden arrest.


42 – Punt 155 van het bestreden arrest.


43 – Arresten Hof van 5 maart 1996, Brasserie du Pêcheur en Factortame (C‑46/93 en C‑48/93, Jurispr. blz. I‑1029, punt 55); 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie (C‑352/98 P, Jurispr. blz. I‑5291, punt 43; hierna: „Bergaderm”); 10 december 2002, Commissie/Camar en Tico (C‑312/00 P, Jurispr. blz. I‑11355, punt 54); 10 juli 2003, Commissie/Fresh Marine (C‑472/00 P, Jurispr. blz. I‑7541, punt 26), en 12 juli 2005, Commissie/CEVA en Pfizer (C‑198/03 P, Jurispr. blz. I‑6357, punt 64), en arrest Holcim, reeds aangehaald, punt 47. In de literatuur is gewezen op de sleutelrol van de beoordelingsmarge waar het om de zwaarte van de gepleegde inbreuk gaat, Wilson, C., „The role of discretion in EC law on non-contractual liability”, Common Market Law Review, nr. 42, 2005, blz. 686.


44 – Punt 445 van het arrest Schneider I.


45 – Arresten Bergaderm, reeds aangehaald, punt 40, en Holcim, reeds aangehaald, punt 50.


46 – Artikel 18, lid 1, in fine, van de verordening.


47 – Artikel 18, lid 3, van de verordening.


48 – Punten 145 en 146 van het bestreden arrest.


49 – Dit wordt ook betoogd in de literatuur, bijvoorbeeld: Lenaerts, K./Arts, D./Maselis, I., Procedural Law of the European Union, 2e druk, Uitg. Sweet & Maxwell, Londen, 2006, blz. 395; en Schremers, H.G./Waelbroeck, D.F., Judicial Protection in the European Union, 6e druk, Uitg. Kluwer Law International, Den Haag / Londen / New York, 2001, blz. 552. In de rechtspraak is enkel aanvaard dat in de gevallen waarin een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge bestaat, de inbreuk „kan” volstaan om een voldoende gekwalificeerde schending aan te nemen; zie arrest Commissie/CEVA en Pfizer, reeds aangehaald, punt 65.


50 – Ondanks dat de mededeling van punten van bezwaar een voorbereidend document is, is in de rechtspraak uitgemaakt dat zij tot doel heeft het voorwerp van de door de Commissie ingeleide administratieve procedure af te bakenen, en de Commissie aldus belet in de beschikking waarmee de procedure wordt afgesloten andere bezwaren in aanmerking te nemen [arrest van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala (C‑413/06 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 63); beschikking Hof van 18 juni 1986, British American Tobacco en Reynolds Industries/Commissie (142/84 en 156/84, Jurispr. blz. 1899, punten 13 en 14)].


51 – Punt 86 in samenhang met punt 260 van het bestreden arrest.


52 – Punt 286 van het bestreden arrest.


53 – Het eerste en het tweede onderdeel, alsmede het eerste argument van het derde onderdeel van het derde middel.


54 – De overige argumenten van het derde middel en het vijfde middel in zijn geheel.


55 – Vierde middel.


56 – Punt 114 in fine van de scheidingsbeschikking.


57 – In de punten 311‑316 van het bestreden arrest.


58 – Punt 311 van het bestreden arrest.


59 – Punt 312 van het bestreden arrest.


60 – Punt 1 van het dictum van het bestreden arrest.


61 – Toth, A.G., „The concepts of damage and causalita as elements of non‑contractual liability”, in Heukels, T./McDonnell, A. (Red.), The Action for Damages in Community Law, Uitg. Kluwer Law International, Den Haag Londen Boston, 1997, blz. 192.


62 – Arrest Hof van 15 januari 1987, GAEC de la Ségaude/Raad en Commissie (253/84, Jurispr. blz. 123, punt 10).


63 – Punt 99 van die memorie.


64 – Voor de procedures tussen Schneider en Legrand voor de nationale rechter verwijs ik naar de punten 27, 67 en 219 e.v. van het bestreden arrest.


65 – Punt 100 van die memorie.


66 – Arrest van 25 mei 1976, Roquette/Commissie (26/74, Jurispr. blz. 677, punt 23), en de conclusie van advocaat-generaal Trabucchi (blz. 694).


67 – Zie over de omvang van de eigen aansprakelijkheid op het gebied van staatssteun, de arresten van 25 mei 1978, HNL/Raad en Commissie (83/76, Jurispr. blz. 1209, punt 6); en 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie (C‑104/89, Jurispr. blz. I‑3061, punt 13). Zie ook Koenig, Ch., „Haftung der Europäischen Gemeinschaft gem. Art. 288 II EG wegen rechtswidriger Kommissionsentscheidungen in Beihilfensachen”, Europäische Zeitschrift für Wirtschaftsrecht, nr. 7/2005, blz. 205.


68 – Ablasser‑Neuhuber, „Artikel 7. Aufschub des Vollzugs von Zusammenschlüssen”, in Loewenheim/Meessen/Riesenkampff, Kartellrecht – Band 1 Europäisches Recht – Kommentar, Uitg. C. H. Beck Verlag, München, 2005, blz. 1192.


69 – Immenga, U./Körber, T., „Fusionskontrollverordnung – Artikel 8. Entscheidungsbefugnisse der Kommission”, in Immenga/Mestmäcker, Wettbewerbsrecht – EG/Teil 2 – Kommentar zum Europäischen Kartellrecht, 4e druk, Uitg. C. H. Beck, München, 2007, blz. 673.


70 – Zie over de risico’s die inherent zijn aan de commerciële activiteiten het recente arrest van 16 december 2008, Masdar (UK)/Commissie (C‑47/07 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 59 en 93).


71 – Zij verwijst naar het arrest van 19 september 1985, Murri Frères/Commissie (33/82, Jurispr. blz. 2759, punten 37 en 38), en uitvoerig naar verschillende punten van het arrest van het Gerecht van 19 juli 2007, FG Marine/Commissie (T‑360/04, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 51‑56 en 75‑77).


72 – Arresten van 24 september 2002, Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie (C‑74/00 P en C‑75/00 P, Jurispr. blz. I‑7869, punt 178), en 18 januari 2007, PKK en KNK/Raad (C‑229/05 P, Jurispr. blz. I‑439, punt 66).


73 – Arrest Adams/Commissie, reeds aangehaald, punten 53‑55, en arrest van 27 maart 1990, Grifoni/EGA (C‑308/87, Jurispr. blz. I‑1203, punten 16 en 17).


74 – Bijvoorbeeld in de arresten Hof van 4 februari 1975, Compagnie Continentale France/Raad (169/73, Jurispr. blz. 117, punten 22‑32); 1 juli 1976, Sergy/Commissie (58/75, Jurispr. blz. 1139, punten 46 en 47), en 8 juni 1977, Merkur/Commissie (97/76, Jurispr. blz. 1063, punt 9), en arrest Mulder e.a./Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 33.


75 – Arrest Gerecht van 28 januari 1999, BAI/Commissie (T‑230/95, Jurispr. blz. II‑123, punt 36), en arrest FG Marine/Commissie, reeds aangehaald, punt 74.


76 – Punten 50‑52 van het bestreden arrest.


77 – Ik verwijs naar de punten 146 e.v. van deze conclusie.


78 – Het beperkt zich gewoonlijk tot de tamelijk laconieke constatering dat zulks in de concrete situatie het geval is. Arresten van 5 oktober 2000, Raad/Chvatal e.a. (C‑432/98 P en C‑433/98 P, Jurispr. blz. I‑8535, punt 37); 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad (C‑76/00, Jurispr. blz. I‑79, punt 93), en 18 juli 2007, Industrias Químicas del Vallés/Commissie (C‑326/05 P, Jurispr. blz. I‑6557, punt 71).


79 – Héron, J. Droit judiciaire privé, Uitg. Montchrétien, Parijs, 1991, blz. 517; Vincent, J., en Guinchard, S., Procédure civile, Uitg. Dalloz, Parijs, 1994, blz. 922.


80 – Nieva Fenoll, J., El recurso de casación ante el Tribunal de Justicia de las Comunidades Europeas, Uitg. Bosch, Barcelona, 1998, blz. 430.


81 – Arrest van 4 oktober 1979, Ireks‑Arkady/Raad en Commissie (238/78, Jurispr. blz. 2955); arrest Adams/Commissie, reeds aangehaald; arrest van 26 juni 1990, Sofrimport/Commissie (C‑152/88, Jurispr. blz. I‑2477), en arrest Mulder e.a./Raad en Commissie, reeds aangehaald.