Language of document : ECLI:EU:F:2009:14

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN

(Eerste kamer)

17 februari 2009

Zaak F‑51/08

Willem Stols

tegen

Raad van de Europese Unie

„Openbare dienst – Ambtenaren – Bevordering – Bevorderingsronde 2007 – Vergelijking van verdiensten – Kennelijk onjuiste beoordeling”

Betreft: Beroep, ingesteld krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA en strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Raad van 16 juli 2007 houdende weigering om verzoeker op te nemen op de lijst van ambtenaren die in het kader van de bevorderingsronde 2007 tot de rang AST 11 zijn bevorderd en van het besluit van de adjunct-secretaris-generaal van de Raad van 5 februari 2008 tot afwijzing van de klacht die verzoeker heeft ingediend op basis van de bepalingen van artikel 90, lid 2, van het Statuut, in de sinds 1 mei 2004 geldende versie.

Beslissing: De besluiten van 16 juli 2007 en 5 februari 2008 waarbij de Raad heeft geweigerd om verzoeker in het kader van de bevorderingsronde 2007 tot de rang AST 11 te bevorderen, worden nietig verklaard. De Raad wordt verwezen in de kosten.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Bevordering – Vergelijking van verdiensten

(Ambtenarenstatuut, art. 45)

2.      Ambtenaren – Bevordering – Vergelijking van verdiensten

(Ambtenarenstatuut, art. 45)

1.      De aan de administratie toegekende ruime beoordelingsvrijheid bij de beoordeling van de verdiensten die in het kader van een bevorderingsbesluit krachtens artikel 45 van het Statuut in aanmerking moeten worden genomen wordt beperkt door het vereiste dat de onderlinge vergelijking van de kandidaten zorgvuldig en onpartijdig, in het belang van de dienst en overeenkomstig het beginsel van gelijke behandeling geschiedt. In de praktijk moet de onderlinge vergelijking op voet van gelijkheid en op basis van vergelijkbare gegevens en inlichtingen plaatsvinden, met dien verstande dat de beoordelingsrapporten een onontbeerlijke beoordelingsfactor vormen telkens wanneer de loopbaan van een ambtenaar met het oog op een besluit over zijn bevordering in aanmerking wordt genomen. Hiertoe beschikt het tot aanstelling bevoegd gezag over de statutaire bevoegdheid om deze vergelijking te verrichten volgens de procedure of methode die het het meest geschikt acht. Voor het in artikel 45 van het Statuut voorziene onderzoek is het tot aanstelling bevoegd gezag immers niet verplicht zich uitsluitend op de beoordelingsrapporten van de kandidaten te baseren, maar kan het zijn oordeel ook op andere aspecten van de verdiensten van de kandidaten gronden, zoals andere informatie betreffende hun administratieve en persoonlijke situatie, die het enkel op de beoordelingsrapporten gebaseerde oordeel kunnen relativeren.

De beoordelingsmethode die bestaat in de vergelijking van het gemiddelde van de analytische beoordelingen van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren en het gemiddelde van de analytische beoordelingen van hun respectieve directoraten-generaal, moet overigens ook rechtmatig worden geacht, voor zover een dergelijke methode de subjectiviteit als gevolg van de beoordelingen door verschillende beoordelaars beoogt te elimineren.

Daar de verdienste het belangrijkste criterium voor elke bevordering vormt, mogen leeftijd en anciënniteit slechts subsidiair in aanmerking worden genomen, behoudens in geval van gelijke verdiensten, waarin zij een beslissende factor kunnen zijn.

(cf. punten 28‑32)

Referentie:

Hof: 1 juli 1976, De Wind/Commissie, 62/75, Jurispr. blz. 1167, punt 17; 17 december 1992, Moritz/Commissie, C‑68/91 P, Jurispr. blz. I‑6849, punt 16

Gerecht van eerste aanleg: 25 november 1993, X/Commissie, T‑89/91, T‑21/92 en T‑89/92, Jurispr. blz. II‑1235, punten 49 en 50; 30 november 1993, Tsirimokos/Parlement, T‑76/92, Jurispr. blz. II‑1281, punt 21; 13 juli 1995, Rasmussen/Commissie, T‑557/93, JurAmbt. blz. I‑A‑195 en II‑603, punten 20 en 30; 29 februari 1996, Lopes/Hof van Justitie, T‑280/94, JurAmbt. blz. I‑A‑77 en II‑239, punt 138; 12 december 1996, X/Commissie, T‑130/95, JurAmbt. blz. I‑A‑603 en II‑1609, punt 45; 21 oktober 1997, Patronis/Raad, T‑168/96, JurAmbt. blz. I‑A‑299 en II‑833, punt 35; 5 maart 1998, Manzo-Tafaro/Commissie, T‑221/96, JurAmbt. blz. I‑A‑115 en II‑307, punt 18; 21 september 1999, Oliveira/Parlement, T‑157/98, JurAmbt. blz. I‑A‑163 en II‑851, punt 35; 24 februari 2000, Jacobs/Commissie, T‑82/98, JurAmbt. blz. I‑A‑39 en II‑169, punten 36‑39; 3 oktober 2000, Cubero Vermurie/Commissie, T‑187/98, JurAmbt. blz. I‑A‑195 en II‑885, punten 59 en 85; 11 juli 2002, Perez Escanilla/Commissie, T‑163/01, JurAmbt. blz. I‑A‑131 en II‑717, punt 36; 19 maart 2003, Tsarnavas/Commissie, T‑188/01–T‑190/01, JurAmbt. blz. I‑A‑95 en II‑495, punt 97; 9 april 2003, Tejada Fernández/Commissie, T‑134/02, JurAmbt. blz. I‑A‑125 en II‑609, punt 42; 18 september 2003, Callebaut/Commissie, T‑241/02, JurAmbt. blz. I‑A‑215 en II‑1061, punten 22 en 23; 15 september 2005, Casini/Commissie, T‑132/03, JurAmbt. blz. I‑A‑253 en II‑1169, punten 53‑57

2.      Een besluit houdende weigering om een ambtenaar te bevorderen alleen op grond dat zijn verdiensten minder zijn dan die van de bevorderde ambtenaren, terwijl de elementen van de verdiensten van de betrokkene die de administratie op grond van de nieuwe bepalingen van artikel 45 van het Statuut in aanmerking heeft genomen, namelijk de beoordelingsrapporten, de talenkennis en het niveau van de gedragen verantwoordelijkheden, dit kennelijk ontkrachten, berust op een kennelijk onjuiste beoordeling.

(cf. punten 36‑41)