Language of document : ECLI:EU:C:2014:2319

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

23 oktober 2014 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Artikel 31 – Verzoek om erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing tot het gelasten van voorlopige of bewarende maatregelen – Artikel 1, lid 1 – Werkingssfeer – Burgerlijke en handelszaken – Begrip – Verzoek om vergoeding van schade voortvloeiend uit beweerde schendingen van het mededingingsrecht van de Europese Unie – Kortingen op luchthavenheffingen – Artikel 22, punt 2 – Uitsluitende bevoegdheden – Begrip – Geschil inzake vennootschappen en rechtspersonen – Besluit om kortingen te verlenen – Artikel 34, punt 1 – Gronden voor weigering van erkenning – Openbare orde van de aangezochte Staat”

In zaak C‑302/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Augstākās Tiesas Senāts (Letland) bij beslissing van 15 mei 2013, ingekomen bij het Hof op 3 juni 2013, in de procedure

flyLAL-Lithuanian Airlines AS, in liquidatie,

tegen

Starptautiskā lidosta Rīga VAS,

Air Baltic Corporation AS,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Ó Caoimh, C. Toader (rapporteur), E. Jarašiūnas en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 mei 2014,

gelet op de opmerkingen van:

–        flyLAL-Lithuanian Airlines AS, in liquidatie, vertegenwoordigd door R. Audzevičius, advokatas, en door V. Skrastiņš en A. Guļajevs, advokāti,

–        Starptautiskā lidosta Rīga VAS, vertegenwoordigd door U. Zeltiņš, G. Lejiņš, M. Aljēns, S. Novicka en K. Zīle, advokāti,

–        Air Baltic Corporation AS, vertegenwoordigd door J. Jerņeva, D. Pāvila en A. Lošmanis, advokāti, en J. Kubilis, advokāta palīgs,

–        de Letse regering, vertegenwoordigd door I. Kalniņš en I. Ņesterova als gemachtigden,

–        de Litouwse regering, vertegenwoordigd door A. Svinkūnaitė en D. Kriaučiūnas als gemachtigden,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Sauka, A.‑M. Rouchaud-Joët en I. Rubene als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 juli 2014,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 1, 22, punt 2, 34, punt 1, 35, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen flyLAL-Lithuanian Airlines AS, in liquidatie (hierna: „flyLAL”), een vennootschap naar Litouws recht, en Starptautiskā lidosta Rīga VAS (hierna: „Starptautiskā lidosta Rīga”), een vennootschap naar Lets recht die de luchthaven van Riga (Letland) beheert, alsook Air Baltic Corporation AS (hierna: „Air Baltic”), een vennootschap naar Lets recht, betreffende een verzoek om erkenning en tenuitvoerlegging in Letland van een beslissing van een Litouws gerecht tot het gelasten van voorlopige of bewarende maatregelen.

 Toepasselijke bepalingen

 Recht van de Unie

 Verordening nr. 44/2001

3        In de punten 6, 7, 16, 17 en 19 van de considerans van verordening nr. 44/2001 wordt verklaard:

„(6)      Met het oog op het vrije verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken is het nodig en passend de regels inzake de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in een verbindend en rechtstreeks toepasselijk besluit van de Gemeenschap neer te leggen.

(7)      Het is van belang dat alle belangrijke burgerlijke en handelszaken onder de werkingssfeer van deze verordening worden gebracht, met uitzondering van bepaalde duidelijk omschreven aangelegenheden.

[...]

(16)      Op grond van het wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling is het gewettigd de in een lidstaat gegeven beslissingen van rechtswege te erkennen zonder dat daarvoor, behoudens bij betwisting, nog een procedure moet worden gevolgd.

(17)      Eveneens op grond van dit wederzijds vertrouwen moet de procedure om een in een lidstaat gegeven beslissing in een andere lidstaat uitvoerbaar te verklaren, doeltreffend en snel zijn. De verklaring van uitvoerbaarheid van een beslissing moet daarom vrijwel automatisch, zonder dat het gerecht ambtshalve een van de in deze verordening genoemde gronden voor niet-uitvoering kan aanvoeren, worden afgegeven, na een eenvoudige formele controle van de overgelegde documenten.

[...]

(19)      De continuïteit tussen het Verdrag [van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen voor de toetreding van nieuwe lidstaten tot dit verdrag (hierna: ‚Executieverdrag’)], en deze verordening moet gewaarborgd worden. Daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook voor de uitlegging van het [Executieverdrag] door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gelden en het [eerste Protocol betreffende de uitlegging van het Verdrag van 1968 door het Hof van Justitie, in de herziene en gewijzigde versie ervan (PB 1998, C 27, blz. 28)] moet ook van toepassing blijven op de zaken die op de datum van inwerkingtreding van de verordening reeds aanhangig zijn.”

4        Verordening nr. 44/2001 wordt overeenkomstig artikel 1, lid 1, toegepast in burgerlijke en handelszaken. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken of administratiefrechtelijke zaken.

5        Artikel 5, punten 3 en 4, van deze verordening bepaalt:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

[...]

3)      ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;

4)      ten aanzien van een op een strafbaar feit gegronde rechtsvordering tot schadevergoeding of tot teruggave: voor het gerecht waarbij de strafvervolging is ingesteld, voor zover dit gerecht volgens zijn eigen recht van de burgerlijke vordering kennis kan nemen.”

6        Hoofdstuk II van de verordening bevat de regels inzake de bevoegdheid van de gerechten. In afdeling 6 van dit hoofdstuk zijn de regels inzake de exclusieve bevoegdheden neergelegd. Artikel 22 van dezelfde verordening bevat onder meer de volgende bepalingen:

„Ongeacht de woonplaats zijn bij uitsluiting bevoegd:

[...]

2)      voor de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding van vennootschappen of rechtspersonen met plaats van vestiging in een lidstaat, dan wel van de besluiten van hun organen: de gerechten van die lidstaat. Om deze plaats van vestiging vast te stellen, past het gerecht de regels van het voor hem geldende internationaal privaatrecht toe.”

7        Artikel 31 van verordening nr. 44/2001 bepaalt dat in de wetgeving van een lidstaat vastgestelde voorlopige of bewarende maatregelen bij de gerechten van die staat kunnen worden aangevraagd, zelfs indien een gerecht van een andere lidstaat krachtens deze verordening bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen.

8        In de artikelen 33 tot en met 37 van de verordening wordt de erkenning van beslissingen geregeld. Artikel 33 legt het beginsel vast dat de beslissingen van de gerechten van een andere lidstaat worden erkend zonder vorm van proces. De artikelen 34 en 35 van dezelfde verordening stellen de redenen vast op grond waarvan erkenning van een beslissing bij wijze van uitzondering kan worden geweigerd.

9        Artikel 34 van verordening nr. 44/2001 luidt:

„Een beslissing wordt niet erkend indien:

1)      de erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat;

[...]”

10      Artikel 35, lid 1, van voormelde verordening bevat de volgende bepaling:

„De beslissingen worden tevens niet erkend, indien de afdelingen 3, 4 en 6 van hoofdstuk II zijn geschonden, of indien het in artikel 72 bedoelde geval zich voordoet.”

11      Ingevolge de artikelen 36 en 45, lid 2, van dezelfde verordening wordt voor de erkenning en de tenuitvoerlegging in een lidstaat van een in een andere lidstaat gegeven beslissing niet overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van die beslissing.

 Lets recht

12      Volgens de Likums „Par aviāciju” (Letse luchtvaartwet), in de versie die op de feiten in het hoofdgeding van toepassing is, moeten exploitanten van luchtvaartuigen heffingen voor onder meer het gebruik van luchthavens betalen.

13      Die wet bepaalt dat de regeling voor de vaststelling en de verdeling van de heffingen door de ministerraad wordt vastgesteld.

14      Punt 3.5 van decreet nr. 20 van de ministerraad van 3 januari 2006 tot vaststelling van de te betalen heffingen voor luchtvaartnavigatiediensten en de door de overheidsonderneming Starptautiskā Lidosta Rīga verrichte diensten en de verdeling ervan (Latvijas Vēstnesis, 2006, nr. 10), bepaalt dat elke luchtvaartmaatschappij die vluchten van of naar de luchthaven van Riga uitvoert recht heeft op verlagingen die afhangen van het aantal vanaf deze luchthaven vertrekkende passagiers dat zij in de loop van een jaar heeft vervoerd.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15      Zoals blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing, het dossier waarover het Hof beschikt en de tijdens de schriftelijke behandeling en op de pleitzitting ingediende opmerkingen, is het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend in het kader van een ruimer geschil, dat aanhangig is voor de Lietuvos apeliacinis teismas (hof van beroep, Litouwen). Met haar beroep tracht flyLAL vergoeding te verkrijgen van de schade die voortvloeit uit, in de eerste plaats, misbruik van machtspositie door Air Baltic op de markt van vluchten van of naar de luchthaven van Vilnius (Litouwen) en, in de tweede plaats, een mededingingsbeperkende regeling tussen de medeverweerders. Daartoe heeft verzoekster in het hoofdgeding om voorlopige en bewarende maatregelen verzocht.

16      Bij arrest van 31 december 2008 heeft de Lietuvos apeliacinis teismas dat verzoek ingewilligd en bij wijze van voorlopige en bewarende maatregel de beslaglegging op de roerende en/of onroerende zaken en de vermogensrechten van Air Baltic en van Starptautiskā lidosta Rīga uitgesproken voor een bedrag van 199 830 000 Litouwse litas (LTL), ofwel 40 765 320 Letse lats (LVL) (58 020 666,10 EUR).

17      Bij beslissing van 19 januari 2012 heeft de Rīgas pilsētas Vidzemes priekšpilsētas tiesa (gerecht van het district Vidzema van de stad Riga, Letland) ingestemd met de erkenning en de tenuitvoerlegging in Letland van voormeld arrest voor zover het daarbij ging om de beslaglegging op de roerende en onroerende zaken en de vermogensrechten van Air Baltic en van Starptautiskā lidosta Rīga. Het verzoek van flyLAL dat betrekking had op de zekerheidsstelling voor de uitvoering van voormeld arrest werd afgewezen. In hoger beroep is deze beslissing bevestigd door de Rīgas apgabaltiesas Civillietu tiesu kolēģija (college van civiele kamers van het hof van beroep te Riga, Letland).

18      Tegen de uitspraak van de Rīgas apgabaltiesas Civillietu tiesu kolēģija zijn hogere voorzieningen ingesteld bij het verwijzende gerecht. Starptautiskā lidosta Rīga en Air Baltic betogen dat de erkenning en de tenuitvoerlegging van het arrest van de Lietuvos apeliacinis teismas van 31 december 2008 in strijd zijn met de volkenrechtelijke regels inzake de immuniteit van rechtsmacht en met verordening nr. 44/2001. Naar hun oordeel valt de onderhavige zaak niet onder het toepassingsgebied van die verordening. Nu door overheidsregels vastgestelde luchthavenbelastingen in geding zijn, is het begrip burgerlijke en handelszaken in de zin van die verordening hier niet aan de orde. Dat arrest mag in Letland niet worden erkend en niet ten uitvoer worden gelegd. FlyLAL antwoordt dat haar beroep van civiele aard is daar het ertoe strekt, vergoeding te verkrijgen van schade die voortvloeit uit schending van de artikelen 81 en 82 EG.

19      Gezien de aard van de regels die de hoogte van de luchthavenbelastingen en de verlagingen daarvan vastleggen, betwijfelt het verwijzende gerecht in de eerste plaats dat de zaak waarover het zich dient uit te spreken een burgerlijke of handelszaak in de zin van artikel 1 van verordening nr. 44/2001 is. Onder verwijzing naar de oplossing in het arrest St. Paul Dairy (C‑104/03, EU:C:2005:255) geeft het te kennen dat een beslissing tot het gelasten van voorlopige en bewarende maatregelen slechts op basis van die verordening zou kunnen worden erkend indien de zaak waarin om die maatregelen is verzocht een burgerlijke of handelszaak in de zin van die verordening is.

20      Voor het geval het Hof mocht oordelen dat het hoofdgeding onder verordening nr. 44/2001 valt, zou vervolgens de kwestie van de exclusieve bevoegdheid aan de orde komen. Artikel 22, punt 2, van genoemde verordening bevat een dergelijke bevoegdheidsregel voor de geldigheid van besluiten van organen van vennootschappen of rechtspersonen met plaats van vestiging in een lidstaat en verklaart de gerechten van die lidstaat bevoegd. De verlaging van luchthavenbelastingen wordt toegepast via besluiten van organen van vennootschappen die winst nastreven. Bijgevolg bestaat er in de eerste plaats onzekerheid over de bevoegdheid van de Litouwse gerechten. Nu ingevolge artikel 35, lid 1, van genoemde verordening beslissingen niet mogen worden erkend indien deze exclusieve-bevoegdheidsregels schenden, vraagt het verwijzende gerecht zich af of bedoelde kwestie moet worden onderzocht.

21      Artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 bepaalt tot slot dat een beslissing niet wordt erkend indien de erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat. In de eerste plaats is in casu het gevorderde bedrag niet gering, maar wordt in de uitspraak van Lietuvos apeliacinis teismas van 31 december 2008 niet uitgelegd hoe de berekening van de betrokken bedragen heeft plaatsgevonden. In de tweede plaats is het beroep gericht tegen commerciële vennootschappen waarvan de Staat aandeelhouder is. Aangezien FlyLAL in liquidatie is, zullen Starptautiskā lidosta Rīga, Air Baltic en de Republiek Letland bij verwerping van het beroep ten gronde op geen manier de verliezen die zij door de toepassing van de in dat arrest uitgesproken voorlopige en bewarende maatregelen zullen lijden vergoed kunnen krijgen. Gelet op een en ander moet dus worden betwijfeld of erkenning van bedoeld arrest strookt met de openbare orde van de erkennende lidstaat in de zin van die bepaling.

22      Daarop heeft de Augstākās Tiesas Senāts de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moet een zaak waarin schadevergoeding wordt gevorderd alsmede vaststelling van de onrechtmatigheid van de gedraging van de verwerende partijen, die bestaat in een verboden overeenkomst en misbruik van machtspositie en is gebaseerd op de toepassing van bepalingen van algemene strekking van een andere lidstaat, worden beschouwd als een burgerlijke of handelszaak in de zin van verordening nr. 44/2001, in aanmerking genomen dat verboden overeenkomsten vanaf de sluiting ervan nietig zijn en dat de vaststelling van normatieve bepalingen een publiekrechtelijke handeling van de staat (acta iure imperii) is, waarop de volkenrechtelijke regels inzake de immuniteit van rechtsmacht van een staat ten opzichte van de gerechten van andere staten toepassing vinden?

2)      Ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord (de zaak is een burgerlijke of handelszaak in de zin van de verordening), moet de schadevergoedingsprocedure dan worden beschouwd als een geschil betreffende de geldigheid van besluiten van de organen van vennootschappen in de zin van artikel 22, punt 2, van de verordening, zodat de beslissing niet hoeft te worden erkend ingevolge artikel 35, lid 1, van de verordening?

3)      Indien het voorwerp van de schadevordering binnen de werkingssfeer van artikel 22, punt 2, van de verordening (exclusieve bevoegdheden) valt, is het gerecht van de staat waarin om erkenning wordt verzocht dan verplicht om na te gaan of de omstandigheden bedoeld in artikel 35, lid 1, van de verordening aanwezig zijn, wanneer het gaat om de erkenning van een beslissing waarbij voorlopige bewarende maatregelen worden opgelegd?

4)      Kan de openbare-ordeclausule van artikel 34, punt 1, van de verordening aldus worden opgevat dat de erkenning van een beslissing waarbij voorlopige bewarende maatregelen worden opgelegd, in strijd is met de openbare orde van een lidstaat indien, ten eerste, de hoofdreden voor de oplegging van voorlopige bewarende maatregelen het aanzienlijke bedrag is dat wordt gevorderd, zonder dat een onderbouwde en beargumenteerde berekening is gemaakt, en, ten tweede, de erkenning en tenuitvoerlegging van die beslissing de verwerende partijen schade zou kunnen berokkenen welke, in geval van afwijzing van de schadevordering, niet zou kunnen worden vergoed door de verzoekende partij, een failliet verklaarde vennootschap, hetgeen negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor de economische belangen en dus voor de veiligheid van de staat waarin om erkenning wordt verzocht, aangezien de Republiek Letland 100 % van de aandelen in Lidosta Rīga en 52,6 % van de aandelen in AS Air Baltic Corporation houdt?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

23      Met zijn eerste vraag wenst het verwijzende gerecht in hoofdzaak te vernemen of artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering zoals die in het hoofdgeding, die ertoe strekt vergoeding te verkrijgen van schade als gevolg van beweerde inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie, onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van die bepaling en daarmee onder het toepassingsgebied van deze verordening valt.

24      Om te beginnen moet volgens vaste rechtspraak, ter verzekering van de grootst mogelijke gelijkheid en eenvormigheid van de rechten en verplichtingen die voor de lidstaten en de belanghebbende personen uit verordening nr. 44/2001 voortvloeien, het begrip „burgerlijke en handelszaken” niet worden opgevat als een eenvoudige verwijzing naar het nationale recht van een der betrokken staten. Bedoeld begrip moet worden beschouwd als een zelfstandig begrip, dat moet worden uitgelegd aan de hand van het doel en het systeem van genoemde verordening alsook aan de hand van de algemene beginselen die voortvloeien uit de nationale rechtsordes (zie in die zin arresten Apostolides, C‑420/07, EU:C:2009:271, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak; Cartier parfums-lunettes en Axa Corporate Solutions Assurance, C‑1/13, EU:C:2014:109, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Hi Hotel HCF, C‑387/12, EU:C:2014:215, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      Voor zover voorts verordening nr. 44/2001 in de betrekkingen tussen de lidstaten in de plaats is getreden van het Executieverdrag, geldt de door het Hof verstrekte uitlegging met betrekking tot de bepalingen van dat Verdrag ook voor die van de verordening, wanneer de bepalingen van deze instrumenten als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt (zie in die zin arresten Sunico e.a., C‑49/12, EU:C:2013:545, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Brogsitter, C‑548/12, EU:C:2014:148, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      Het toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001 strekt zich, evenals dat van het Executieverdrag, enkel uit tot het begrip burgerlijke en handelszaken. Om te bepalen of een materie onder het toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001 valt, moet de aard van de rechtsbetrekkingen tussen partijen bij het geschil of het voorwerp van het geschil worden onderzocht (zie in die zin arresten Sapir e.a., C‑645/11, EU:C:2013:228, punten 32 en 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Sunico e.a., EU:C‑2013:545, punten 33 en 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Uit artikel 5, punten 3 en 4, van verordening nr. 44/2001 volgt dat vorderingen strekkende tot het verkrijgen van vergoeding van schade principieel onder het begrip burgerlijke en handelszaken en dus onder het toepassingsgebied van deze verordening vallen. Zoals in punt 7 van de considerans van deze verordening in herinnering wordt gebracht, is het van belang dat alle belangrijke burgerlijke en handelszaken onder de werkingssfeer van deze verordening worden gebracht, met uitzondering van bepaalde duidelijk omschreven aangelegenheden. De uitsluitingen van het toepassingsgebied van verordening nr. 44/2001 vormen uitzonderingen die, zoals iedere uitzondering, en gelet op het doel van de onderhavige verordening – de handhaving en de ontwikkeling van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid door het bevorderen van het vrije verkeer van beslissingen – strikt moeten worden uitgelegd.

28      De door flyLAL ingediende vordering strekt ter verkrijging van vergoeding van schade die verband houdt met een beweerde inbreuk op het mededingingsrecht. Zij valt dan ook onder het recht op het gebied van de civielrechtelijke aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (zie naar analogie arrest Sunico e.a., EU:C:2013:545, punt 37).

29      Een beroep zoals aan de orde in het hoofdgeding, dat ertoe strekt vergoeding te verkrijgen voor schade die voortvloeit uit een inbreuk op het mededingingsrecht, betreft dan ook een burgerlijke en handelszaak.

30      Het Hof heeft geoordeeld dat ofschoon bepaalde geschillen tussen een overheidsorgaan en een privaatrechtelijke persoon onder het begrip burgerlijke en handelszaken kunnen vallen, dit anders is wanneer het overheidsorgaan handelt in de uitoefening van openbaar gezag (arresten Sapir e.a., EU:C:2013:228, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Sunico e.a., EU:C:2013:545, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      Wanneer immers een der partijen bij het geschil openbaar gezag uitoefent, omdat zij daarbij gebruik maakt van bevoegdheden die buiten het bestek vallen van de voor betrekkingen tussen particulieren geldende regels, is een dergelijk geschil uitgesloten van het begrip burgerlijke en handelszaken in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 (zie in die zin arrest Apostolides, EU:C:2009:271, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Zo heeft het Hof met betrekking tot luchtvaartheffingen geoordeeld dat de controle en de bewaking van het luchtruim activiteiten zijn die per definitie onder het openbaar gezag vallen en die niet kunnen worden uitgeoefend zonder dat gebruik wordt gemaakt van dergelijke bevoegdheden (zie in die zin arrest SAT Fluggesellschaft, C‑364/92, EU:C:1994:7, punt 28).

33      Het Hof heeft echter reeds voor recht verklaard dat de terbeschikkingstelling van luchthaveninstallaties tegen betaling van een vergoeding een economische activiteit vormt (zie in die zin arresten Aéroports de Paris/Commissie, C‑82/01 P, EU:C:2002:617, punt 78, en Mitteldeutsche Flughafen en Flughafen Leipzig/Commissie, C‑288/11 P, EU:C:2012:821, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dergelijke rechtsbetrekkingen vallen dan ook onder het begrip burgerlijke en handelszaken.

34      In omstandigheden zoals die in het hoofdgeding wordt aan die conclusie niet afgedaan, noch door het feit dat de beweerde inbreuken op het mededingingsrecht het gevolg zijn van de Letse wettelijke bepalingen, noch doordat de Staat een aandeel van 100 % en 52,6 % in het kapitaal van verweersters in het hoofdgeding bezit.

35      In de eerste plaats is immers irrelevant dat Starptautiskā lidosta Rīga voor de vaststelling van de tarieven van de luchthavenrechten en de verlagingen daarvan is onderworpen aan wettelijke bepalingen die in de Republiek Letland algemeen gelden. Deze omstandigheid heeft betrekking op de rechtsbetrekkingen tussen die lidstaat en Starptautiskā lidosta Rīga en heeft geen invloed op de rechtsbetrekkingen van deze laatste met de luchtvaartmaatschappijen die gebruik maken van haar diensten.

36      Zoals de advocaat-generaal in punt 61 van haar conclusie opmerkt, is de in het hoofdgeding aan de orde zijnde niet-toepassing van de bepalingen van nationaal recht niet zozeer een rechtstreeks gevolg van de schadevordering, maar veeleer een indirect gevolg van een bij wijze van uitzondering uitgevoerde controle.

37      In de tweede plaats is de Letse Staat geen partij in het hoofdgeding en kan de enkele omstandigheid dat hij aandeelhouder van genoemde eenheden is, niet gelijk worden gesteld met de situatie waarin die lidstaat openbaar gezag zou uitoefenen. Dit geldt temeer wanneer die eenheden, die weliswaar grotendeels of uitsluitend in handen zijn van genoemde Staat, zich gedragen als een willekeurige marktdeelnemer – een natuurlijke persoon of een rechtspersoon – die op een bepaalde markt opereert. De aldus ingediende vordering is niet gericht tegen gedragingen of procedures waarvoor een der partijen in het geding openbaar gezag moet hebben uitgeoefend, maar tegen handelingen die door particulieren zijn verricht (zie in die zin arrest Apostolides, EU:C:2009:271, punt 45).

38      Blijkens het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering zoals die in het hoofdgeding, die ertoe strekt vergoeding te verkrijgen van schade als gevolg van beweerde inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie, onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van die bepaling en daarmee onder het toepassingsgebied van deze verordening valt.

 Tweede en derde vraag

39      Met zijn tweede en zijn derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst het verwijzende gerecht in hoofdzaak te vernemen of artikel 22, punt 2, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering zoals die aan de orde in het hoofdgeding, die ertoe strekt vergoeding te verkrijgen van schade als gevolg van beweerde inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie, is te beschouwen als een procedure waarin de geldigheid van besluiten van organen van vennootschappen in de zin van die bepaling aan de orde is. In geval van een bevestigend antwoord wenst het te vernemen of, wanneer de procedure ten gronde wordt ingeleid voor een ander gerecht dan het gerecht dat volgens dit artikel 22, punt 2, bevoegd is, deze bepalingen juncto artikel 35 van voormelde verordening eraan in de weg staan dat een beslissing van dat andere gerecht tot het gelasten van voorlopige en bewarende maatregelen wordt erkend.

40      Met betrekking tot artikel 22, punt 2, van verordening nr. 44/2001 heeft het Hof reeds voor recht verklaard dat deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat de werkingssfeer ervan beperkt is tot de geschillen waarbij een partij de geldigheid van een besluit van een orgaan van een vennootschap betwist op grond van het toepasselijke vennootschapsrecht of de statutaire bepalingen betreffende de werking van haar organen (arrest Hassett en Doherty, C‑372/07, EU:C:2008:534, punt 26).

41      Zoals blijkt uit het antwoord op de eerste vraag, heeft het hoofdgeding tot voorwerp een verzoek om vergoeding van schade als gevolg van beweerde inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie, en niet de geldigheid, de nietigheid of de ontbinding van vennootschappen of rechtspersonen of de geldigheid van besluiten van hun organen in de zin van artikel 22, punt 2, van dezelfde verordening.

42      Op het eerste onderdeel van de tweede en de derde vraag moet dus worden geantwoord dat artikel 22, punt 2, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering zoals die aan de orde in het hoofdgeding, die ertoe strekt vergoeding te verkrijgen van schade als gevolg van beweerde inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie, niet is te beschouwen als een procedure waarin de geldigheid van besluiten van organen van vennootschappen in de zin van die bepaling aan de orde is.

43      Gelet op het antwoord op het eerste onderdeel van de tweede en de derde vraag hoeft niet te worden geantwoord op het tweede onderdeel van deze vragen, betreffende artikel 35, lid 1, van bovengenoemde verordening.

 Vierde vraag

44      Met zijn vierde vraag wenst het verwijzende gerecht in hoofdzaak te vernemen of artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de bepaling van de hoogte van de bedragen die gemoeid zijn met de voorlopige en bewarende maatregelen die zijn gelast bij een beslissing waarvan de erkenning en de tenuitvoerlegging worden gevorderd, niet met redenen is omkleed, dan wel ernstige economische gevolgen worden ingeroepen, zulks aantoont dat de openbare orde van de aangezochte lidstaat is geschonden zodat de erkenning en de tenuitvoerlegging in die lidstaat van een in een andere lidstaat gegeven beslissing kan worden geweigerd.

45      Om te beginnen volgt uit de punten 16 en 17 van de considerans van verordening nr. 44/2001 dat het stelsel van erkenning en tenuitvoerlegging waarin deze verordening voorziet, berust op het wederzijdse vertrouwen in de rechtsbedeling binnen de Europese Unie. Dat vertrouwen verlangt niet alleen dat in een lidstaat gegeven rechterlijke beslissingen in een andere lidstaat van rechtswege worden erkend, maar ook dat de procedure om die beslissingen in die andere lidstaat uitvoerbaar te verklaren, doeltreffend en snel is. Volgens punt 17 van de considerans van die verordening dient bij een dergelijke procedure slechts een eenvoudige formele controle plaats te vinden van de documenten die voor de uitvoerbaarverklaring in de aangezochte lidstaat vereist zijn (zie in die zin arrest Prism Investments, C‑139/10, EU:C:2011:653, punten 27 en 28).

46      Voorts wordt volgens artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 een beslissing niet erkend indien de erkenning kennelijk strijdig is met de openbare orde van de aangezochte lidstaat. De artikelen 34 en 35 van deze verordening vermelden uitdrukkelijk de redenen voor betwisting die kunnen worden ingeroepen. Die lijst, waarvan de vermeldingen restrictief moeten worden uitgelegd, is uitputtend (zie in die zin arresten Apostolides, EU:C:2009:271, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Prism Investments, EU:C:2011:653, punt 33).

47      Tot slot is het vaste rechtspraak dat de verdragsluitende staten krachtens het in artikel 44, punt 1, van verordening nr. 44/2001 gemaakte voorbehoud in beginsel weliswaar vrij blijven, de eisen van hun openbare orde vast te leggen overeenkomstig hun nationale opvattingen, maar dat de afbakening van dit begrip een kwestie van uitlegging van die verordening is. Ofschoon het derhalve niet aan het Hof is, de inhoud van het begrip openbare orde van een lidstaat te definiëren, is het wel aan het Hof, toe te zien op de grenzen waarbinnen de rechter van een lidstaat dit begrip kan inroepen om een beslissing van een andere lidstaat niet te erkennen (zie in die zin arresten Krombach, C‑7/98, EU:C:2000:164, punten 22 en 23, en Renault, C‑38/98, EU:C:2000:225, punten 27 en 28).

48      In dit verband zij erop gewezen dat het de rechter van de aangezochte staat op grond van de artikelen 36 en 45, lid 2, van verordening nr. 44/2001, volgens welke de juistheid van de in een andere lidstaat gegeven beslissing niet mag worden onderzocht, verboden is de erkenning of tenuitvoerlegging van die beslissing te weigeren enkel op grond dat de door de rechter van de staat van herkomst toegepaste rechtsregel afwijkt van die welke de rechter van de aangezochte staat zou hebben toegepast indien het geschil bij hem aanhangig was gemaakt. Evenmin mag de rechter van de aangezochte staat de juistheid nagaan van de beoordeling rechtens of feitelijk door de rechter van de staat van herkomst (zie arrest Apostolides, EU:C:2009:271, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Er kan dus enkel een beroep worden gedaan op de openbare-ordeclausule van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001, indien de erkenning of de tenuitvoerlegging van de in een andere lidstaat gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van de aangezochte staat doordat inbreuk op een fundamenteel beginsel zou worden gemaakt. Het verbod om de juistheid van de in een andere lidstaat gegeven beslissing te onderzoeken wordt dus enkel in acht genomen indien de inbreuk bestaat in kennelijke schending van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht (zie arrest Apostolides, EU:C:2009:271, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      In casu vraagt de verwijzende rechter zich af, welke consequenties moeten worden getrokken uit het feit dat de bepaling van de hoogte van de bedragen die gemoeid zijn met de voorlopige en bewarende maatregelen die zijn gelast bij de beslissing waarvan de erkenning en de tenuitvoerlegging worden gevraagd, niet is gemotiveerd, alsook welke consequenties aan de hoogte van die bedragen verbonden zijn.

51      Wat om te beginnen het motiveringsgebrek betreft heeft het Hof geoordeeld dat de eerbiediging van het recht op een eerlijk proces verlangt dat elke rechterlijke beslissing wordt gemotiveerd, om de verweerder in staat te stellen de redenen van zijn veroordeling te begrijpen en tegen een dergelijke beslissing zinvol en effectief beroep in te stellen (arrest Trade Agency, C‑619/10, EU:C:2012:531, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      Vastgesteld moet worden dat de omvang van de motiveringsplicht kan verschillen naargelang de aard van de betrokken rechterlijke beslissing en moet worden onderzocht in het licht van de procedure in haar geheel beschouwd en van alle relevante omstandigheden, met inachtneming van de met deze beslissing gepaard gaande procedurele waarborgen, om na te gaan of deze laatste de betrokken personen de mogelijkheid waarborgen om tegen die beslissing zinvol en effectief beroep in te stellen (zie in die zin arrest Trade Agency, EU:C:2012:531, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      In casu blijkt uit de informatie waarover het Hof beschikt dat de motivering niet ontbreekt, aangezien het mogelijk is de redenering te volgen die tot de bepaling van de hoogte van de betrokken bedragen heeft geleid. Voorts konden de betrokken partijen beroep aantekenen tegen een dergelijke beslissing en hebben die partijen die mogelijkheid benut.

54      Aangezien derhalve de elementaire beginselen van het eerlijk proces in acht zijn genomen, kan niet worden geconstateerd dat schending van de openbare orde heeft plaatsgevonden.

55      Aangaande in de tweede plaats de consequenties die verbonden zijn aan de hoogte van de bedragen die gemoeid zijn met de voorlopige en bewarende maatregelen die zijn gelast bij de beslissing waarvan de erkenning wordt gevorderd, is in punt 49 van het onderhavige arrest in herinnering gebracht dat het begrip openbare orde tot doel heeft, kennelijke schending van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht, tegen te gaan.

56      Zoals de advocaat-generaal in de punten 84 en 85 van haar conclusie opmerkt, strekt het begrip „openbare orde” in de zin van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 ter bescherming van rechtsbelangen die in een rechtsregel tot uitdrukking komen, en niet van zuiver economische belangen. Dat geldt ook wanneer, zoals in punt 37 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, de houder van het openbaar gezag zich als marktdeelnemer – in casu als aandeelhouder – gedraagt en zich bloot stelt aan het gevaar, bepaalde nadelen te ondervinden.

57      In de eerste plaats blijkt uit de bij het Hof ingediende opmerkingen dat de geldelijke consequenties die aan de hoogte van de mogelijke verliezen verbonden zijn, reeds voor de Litouwse gerechten zijn besproken. In de tweede plaats gaat het bij de voorlopige en bewarende maatregelen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, gelijk de Commissie opmerkt, niet om de betaling van een bedrag, maar om het toezicht op het vermogen van verweerders in het hoofdgeding.

58      Geconstateerd moet dus worden dat wanneer enkel ernstige economische gevolgen worden ingeroepen, geen sprake is van schending van de openbare orde van de aangezochte lidstaat in de zin van artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001.

59      Uit al het voorgaande volgt dat artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat noch de wijze van bepaling van de hoogte van de bedragen die gemoeid zijn met de voorlopige en bewarende maatregelen die zijn gelast bij een beslissing waarvan de erkenning en de tenuitvoerlegging worden gevorderd – wanneer de redenering die tot de bepaling van de hoogte van die bedragen heeft geleid kan worden gevolgd en ook al stond beroep open en is beroep ingesteld om een dergelijke berekening te betwisten – noch het enkel inroepen van ernstige economische gevolgen aantonen dat de openbare orde van de aangezochte lidstaat is geschonden zodat de erkenning en de tenuitvoerlegging in die lidstaat van een dergelijke in een andere lidstaat gegeven beslissing kunnen worden geweigerd.

 Kosten

60      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat een vordering zoals die in het hoofdgeding, die ertoe strekt vergoeding te verkrijgen van schade als gevolg van beweerde inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie, onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van die bepaling en daarmee onder het toepassingsgebied van deze verordening valt.

2)      Artikel 22, punt 2, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat een vordering zoals die aan de orde in het hoofdgeding, die ertoe strekt vergoeding te verkrijgen van schade als gevolg van beweerde inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie, niet is te beschouwen als een procedure waarin de geldigheid van besluiten van organen van vennootschappen in de zin van die bepaling aan de orde is.

3)      Artikel 34, punt 1, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat noch de wijze van bepaling van de hoogte van de bedragen die gemoeid zijn met de voorlopige en bewarende maatregelen die zijn gelast bij een beslissing waarvan de erkenning en de tenuitvoerlegging worden gevorderd – wanneer de redenering die tot de bepaling van de hoogte van die bedragen heeft geleid kan worden gevolgd en ook al stond beroep open en is beroep ingesteld om een dergelijke berekening te betwisten – noch het enkel inroepen van ernstige economische gevolgen aantonen dat de openbare orde van de aangezochte lidstaat is geschonden zodat de erkenning en de tenuitvoerlegging in die lidstaat van een dergelijke in een andere lidstaat gegeven beslissing kunnen worden geweigerd.

ondertekeningen


* Procestaal: Lets.