Language of document : ECLI:EU:F:2016:137

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE

(Tweede kamer)

28 juni 2016

Zaak F‑40/15

FV

tegen

Raad van de Europese Unie

„Openbare dienst – Beoordeling – Beoordelingsrapport – Procesbelang – Slechtere analytische beoordelingen – Inschakeling van het beoordelingscomité – Wijziging door de tweede beoordelaar van bepaalde beoordelingen die niet van invloed zijn op de totale beoordeling – Kennelijk onjuiste beoordeling – Motiveringsplicht – Zorgplicht”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan, waarmee FV vraagt om nietigverklaring van haar beoordelingsrapport over de periode van 1 januari tot en met 31 december 2013.

Beslissing:      Het beroep wordt verworpen. FV draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Raad van de Europese Unie.

Samenvatting

1.      Beroepen van ambtenaren – Procesbelang – Beroep tot nietigverklaring van een beoordelingsrapport – Ambtenaar die zijn werkzaamheden definitief heeft beëindigd – Voortbestaan van het procesbelang – Voorwaarde

(Ambtenarenstatuut, art. 43, 90 en 91)

2.      Ambtenaren – Beoordeling – Beoordelingsrapport – Beoordelingsbevoegdheid van de beoordelaars – Rechterlijke toetsing – Grenzen

(Ambtenarenstatuut, art. 43)

3.      Ambtenaren – Beoordeling – Beoordelingsrapport – Motiveringsplicht – Verplichting om de beschrijvende toelichting in het beoordelingsrapport te onderbouwen met feitelijke elementen – Geen verplichting – Noodzakelijke samenhang tussen de toelichting en de toegekende punten – Nietigverklaring uitsluitend in geval van kennelijke onsamenhangendheid

(Ambtenarenstatuut, art. 43)

4.      Ambtenaren – Psychisch geweld – Begrip – Houding die erop gericht is om de betrokkene in diskrediet te brengen en zijn werkomstandigheden aan te tasten – Beoordelingsrapport dat een kritische beoordeling van de prestaties van de ambtenaar bevat – Daarvan uitgesloten

(Ambtenarenstatuut, art. 12 bis, lid 3)

5.      Beroepen van ambtenaren – Voorwaarden voor ontvankelijkheid – Eerbiediging van de voorafgaande administratieve procedure

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

1.      Met betrekking tot het belang van een (voormalig) ambtenaar bij de nietigverklaring van een beoordelingsrapport, moet worden opgemerkt dat dit rapport een waardeoordeel van de hiërarchieke meerderen vormt over de wijze waarop de beoordeelde ambtenaar de aan hem opgedragen werkzaamheden heeft verricht en over zijn gedrag in de dienst gedurende de betrokken periode, en dat het, afgezien van zijn toekomstig nut, een formeel en schriftelijk bewijs vormt van de kwaliteit van het door de ambtenaar verrichte werk. Een dergelijke beoordeling vormt niet alleen een omschrijving van de gedurende de betrokken periode verrichte taken, maar houdt eveneens een beoordeling in van de humane kwaliteiten waarvan de beoordeelde persoon bij de uitoefening van zijn beroepsactiviteit blijk heeft gegeven. Elke ambtenaar heeft er dus recht op dat zijn werk wordt erkend door een beoordeling die op een juiste en billijke wijze is opgesteld. Overeenkomstig het recht op een doeltreffende rechterlijke bescherming moet een ambtenaar dus in elk geval het recht hebben om op te komen tegen zijn beoordelingsrapport wegens de inhoud ervan of omdat het niet volgens de regels van het Statuut is opgesteld.

Daar het beoordelingsrapport een belangrijke rol speelt bij het verloop van de carrière van de ambtenaar, raakt het in beginsel slechts het belang van de beoordeelde tot de definitieve beëindiging van zijn werkzaamheden, zodat de ambtenaar daarna in beginsel geen beroep meer kan instellen, tenzij hij aantoont dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid die een persoonlijk en actueel belang bij de nietigverklaring van het betrokken rapport rechtvaardigt.

De beoordeelde ambtenaar behoudt in elk geval een belang om op te komen tegen zijn beoordelingsrapport wegens de inhoud ervan, wanneer dat rapport expliciet negatieve beoordelingen over zijn prestaties en gedrag in de dienst bevat.

(cf. punten 44, 46 en 49)

Referentie:

Hof: beschikking van 19 oktober 1999, N/Commissie, C‑21/99 P, EU:C:1999:508, punt 24, en arrest van 22 december 2008, Gordon/Commissie, C‑198/07 P, EU:C:2008:761, punten 43‑45

Gerecht van de Europese Unie: arrest van 12 juli 2011, Commissie/Q, T‑80/09 P, EU:T:2011:347, punten 157 en 162

2.      Het staat niet aan het Gerecht voor ambtenarenzaken om zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van degenen die het werk van de beoordeelde moeten beoordelen, aangezien de instellingen van de Unie bij de beoordeling van het werk van hun ambtenaren over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken. Het door de Unierechter uitgeoefende toezicht op de inhoud van de beoordelingsrapporten is derhalve beperkt tot de controle of de procedure een regelmatig verloop heeft gekend, de feiten materieel juist zijn en er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling of van misbruik van bevoegdheid. Het staat dus niet aan het Gerecht om de juistheid van de door de administratie gegeven beoordeling van de beroepsbekwaamheden van een ambtenaar te onderzoeken, wanneer die beoordeling complexe waardeoordelen inhoudt die naar hun aard niet vatbaar zijn voor objectieve toetsing.

Om vast te stellen dat de administratie bij de beoordeling van de feiten een kennelijke fout heeft gemaakt die de nietigverklaring van een beoordelingsrapport kan rechtvaardigen, moeten de door de verzoekende partij aan te dragen bewijselementen afdoende zijn om de beoordelingen van de administratie hun plausibiliteit te ontnemen. Met andere woorden, het middel ontleend aan een kennelijke fout moet worden afgewezen indien de betwiste beoordeling, ondanks de door de verzoekende partij aangevoerde elementen, nog steeds juist en coherent kan worden geacht.

(cf. punten 66 en 67)

Referentie:

Hof: arrest van 1 juni 1983, Seton/Commissie, 36/81, 37/81 en 218/81, EU:C:1983:152, punt 23

Gerecht van eerste aanleg: arresten van 12 december 1996, AIUFFASS en AKT/Commissie, T‑380/94, EU:T:1996:195, punt 59, en 12 februari 2008, BUPA e.a./Commissie, T‑289/03, EU:T:2008:29, punt 221

Gerecht voor ambtenarenzaken: arresten van 29 september 2011, AJ/Commissie, F‑80/10, EU:F:2011:172, punten 32 en 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 8 oktober 2015, FT/ESMA, F‑39/14, EU:F:2015:117, punt 74

3.      De beoordelaar beschikt over een ruime bevoegdheid om het werk van de beoordeelden te beoordelen. Die beoordelingsbevoegdheid veronderstelt evenwel dat de beoordelaars niet verplicht zijn om in het beoordelingsrapport alle relevante elementen feitelijk en rechtens op te nemen die hun beoordeling onderbouwen, noch dat zij verplicht zijn om alle door de beoordeelde betwiste punten te onderzoeken en daarop in te gaan.

De beschrijvende toelichting in een beoordelingsrapport beoogt de analytische beoordelingen in dat rapport te rechtvaardigen en dient als basis voor de opstelling van de beoordeling, daar zij de betrokken ambtenaar of functionaris in staat stelt de verkregen punten te begrijpen. Gelet op haar doorslaggevende rol bij de opstelling van het beoordelingsrapport, moet de toelichting dus overeenstemmen met de toegekende punten, daar de beoordeling moet worden beschouwd als een becijferde of analytische transcriptie van de toelichting. Gezien de ruime beoordelingsbevoegdheid van de beoordelaars, kan een eventuele onsamenhangendheid in het beoordelingsrapport echter alleen de nietigverklaring ervan rechtvaardigen, indien het om een kennelijke onsamenhangendheid gaat.

(cf. punten 88 en 89)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: arresten van 10 september 2009, Van Arum/Parlement, F‑139/07, EU:F:2009:105, punt 88, en 23 oktober 2013, Solberg/EWDD, F‑148/12, EU:F:2013:154, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak

4.      Om als psychisch geweld te worden gekwalificeerd, moeten handelingen objectief gevolgen hebben gehad waardoor het slachtoffer in diskrediet is gebracht of zijn werkomstandigheden zijn aangetast. Aangezien de betrokken handelingen op grond van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut onbehoorlijk moeten zijn, volgt hieruit dat de kwalificatie van geweld afhangt van de voorwaarde dat het psychisch geweld objectief voldoende reëel is in die zin dat een onpartijdig en redelijk toeschouwer, die met een normale gevoeligheid is begiftigd en in dezelfde omstandigheden is geplaatst, het zou aanmerken als buitensporig en laakbaar.

Een beoordeling van de prestaties van de beoordeelde ambtenaar door een hiërarchieke meerdere kan echter, ook al is deze kritisch, niet worden aangemerkt als psychisch geweld.

(cf. punten 104 en 105)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: arresten van 2 juli 2009, Giannini/Commissie, F‑49/08, EU:F:2009:76, punt 136, en 16 mei 2012, Skareby/Commissie, F‑42/10, EU:F:2012:64, punt 65

5.      De ambtenaar die zich slachtoffer van psychisch geweld acht dient bij de administratie een verzoek in te dienen om dat gedrag te doen beëindigen. Alleen de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing van dat verzoek vormt een bezwarend besluit waartegen de betrokken ambtenaar, nadat hij de toepasselijke administratieve procedure heeft gevolgd, kan opkomen bij de Unierechter.

(cf. punt 106)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: arrest van 1 februari 2007, Rossi Ferreras/Commissie, F‑42/05, EU:F:2007:17, punten 58 en 59, en beschikking van 25 november 2009, Soerensen Ferraresi/Commissie, F‑5/09, EU:F:2009:156, punt 27