Language of document : ECLI:EU:C:2019:904

BESCHIKKING VAN HET HOF (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen)

24 oktober 2019 (*)

„Hogere voorziening – Gemeenschapsmodel – Toelating van hogere voorzieningen – Artikel 170 ter van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Verzoek dat het belang van een vraag voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht niet aantoont – Niet-toelating van de hogere voorziening”

In zaak C‑614/19 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 14 augustus 2019,

Dr. Ing. h.c. F. Porsche AG, gevestigd te Stuttgart (Duitsland), vertegenwoordigd door C. Klawitter, Rechtsanwalt,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO),

verweerder in eerste aanleg,

Autec AG, gevestigd te Neurenberg (Duitsland),

interveniënte in eerste aanleg,

geeft

HET HOF (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, vicepresident van het Hof, J. Malenovský (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op het voorstel van de rechter-rapporteur, advocaat-generaal M. Szpunar gehoord,

de volgende

Beschikking

1        Met haar hogere voorziening verzoekt Dr. Ing. h.c. F. Porsche AG om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 6 juni 2019, Porsche/EUIPO – Autec (motorvoertuigen) (T‑210/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:380; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van haar beroep tot vernietiging van de beslissing van de derde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 19 januari 2018 (zaak R 941/2016‑3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Autec AG en Dr. Ing. h.c. F. Porsche AG.

 Verzoek tot toelating van de hogere voorziening

2        Krachtens artikel 58 bis, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt een hogere voorziening tegen een uitspraak van het Gerecht over een besluit van een onafhankelijke kamer van beroep van het EUIPO niet behandeld, tenzij het Hof eerst beslist dat het daarvan kennis moet kunnen nemen.

3        Volgens artikel 58 bis, derde alinea, van dat Statuut wordt de hogere voorziening overeenkomstig de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering van het Hof geheel of gedeeltelijk toegelaten wanneer daarbij een vraag aan de orde komt die belangrijk is voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht.

4        Volgens artikel 170 bis, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering voegt de rekwirant in de gevallen bedoeld in artikel 58 bis, eerste alinea, van voornoemd Statuut bij zijn verzoekschrift een verzoek om toelating van de hogere voorziening waarin hij uiteenzet welke vraag die belangrijk is voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht de hogere voorziening doet rijzen en dat alle gegevens bevat die het Hof nodig heeft om op dit verzoek uitspraak te doen.

5        Overeenkomstig artikel 170 ter, lid 3, van dat Reglement doet het Hof op het verzoek om toelating van de hogere voorziening uitspraak bij met redenen omklede beschikking.

6        In het onderhavige geval voert rekwirante ter ondersteuning van haar verzoek om toelating van de hogere voorziening aan dat de hogere voorziening vragen aan de orde stelt die belangrijk zijn voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht, en beroept zij zich daarbij op acht argumenten.

7        Met haar eerste argument verwijt zij het Gerecht dat het de relevante rechtspraak van het Hof heeft geschonden door te oordelen dat het eigen karakter van een model moet voortvloeien uit een afwezigheid van een „déjà vu”. De vraag of het „déjà vu”-criterium relevant is voor de beoordeling van het eigen karakter is belangrijk voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht.

8        Met het tweede argument verwijt rekwirante het Gerecht dat het in het kader van de beoordeling van het eigen karakter van een model voorbij is gegaan aan de relevante rechtspraak van het Hof door geen rekening te houden met de minder belangrijke of minder opvallende kenmerken. Deze onjuiste rechtsopvatting levert aldus een belangrijke vraag op voor de eenheid en de samenhang van het Unierecht.

9        Met het derde argument voert rekwirante aan dat, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, het onderzoek van het eigen karakter van een model overeenkomstig artikel 6 van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1) met zich meebrengt dat allereerst de door een model gewekte algemene indruk wordt vastgesteld en vervolgens de algemene indruk die wordt gewekt door het andere model. Het standpunt van het Gerecht tast derhalve de samenhang en de eenheid van het Unierecht aan.

10      Met het vierde argument voert rekwirante in wezen aan dat het Gerecht de rechtspraak van het Hof niet in acht heeft genomen volgens welke het aan de houder van het oudere model staat om aan te tonen en te bewijzen dat het volgens hem nietige model reeds – in zijn volledigheid – bestond in het oudere model. Deze afwijkende beoordeling van het Gerecht tast aldus de samenhang en de eenheid van het Unierecht aan.

11      Met het vijfde argument voert rekwirante in wezen aan dat bepaalde vaststellingen van het Gerecht beletten dat de houder van een betwist model het bewijs levert dat er, naast overeenstemmingen in de betrokken detailbeelden, veel verschillen bestaan tussen de conflicterende modellen, die leiden tot een wezenlijk verschillende algemene indruk.

12      Met het zesde argument voert rekwirante aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de geïnformeerde gebruiker los van de specifieke modellen of voortbrengselen te definiëren en zonder rekening te houden met de werkelijke kenmerken van de relevante markt. De vraag of een dergelijke aanpak al dan niet juist is, heeft betrekking op de eenheid en de samenhang van het Unierecht.

13      Met haar zevende argument voert rekwirante aan dat de geïnformeerde gebruiker beslist op basis van voorkeur tussen het ene en het andere model, afhankelijk van zijn kennis‑ en aandachtsniveau. Bijgevolg vraagt zij zich af of, in het onderhavige geval, voor het vaststellen van het eigen karakter op basis van de omschrijving van het door het betrokken model weergegeven voortbrengsel, kan worden uitgegaan van gemotoriseerde voertuigen in het algemeen, dan wel of – althans met betrekking tot motorvoertuigen die in voorkomend geval al tientallen jaren op de markt zijn – de geïnformeerde gebruiker beperkter moet worden gedefinieerd, aan de hand van de werkelijke kenmerken van de markt. Volgens rekwirante lijkt het Hof nog niet de gelegenheid te hebben gehad om zich over een dergelijke vraag uit te spreken en betreft deze vraag derhalve de ontwikkeling van het Unierecht.

14      Met haar achtste en laatste argument voert rekwirante aan, onder verwijzing naar het Groenboek van de Europese Commissie over de rechtsbescherming van industriële modellen, dat de vrijheid van de ontwerper – waarmee volgens artikel 6 van verordening nr. 6/2002 rekening moet worden gehouden bij de beoordeling van het eigen karakter – ook kan worden beperkt door „commerciële beperkingen” en door „strikte eisen van de opdrachtgever”, hetgeen in voorkomend geval inhoudt dat kleine verschillen tussen modellen ten opzichte van reeds bekende vormen, kunnen volstaan om het eigen karakter van een model aan te tonen. Rekwirante stelt dat het Hof zich nog niet heeft uitgesproken over een dergelijke vraag, zodat deze van belang is voor de ontwikkeling van het Unierecht.

15      Vooraf moet worden opgemerkt dat het aan rekwirante staat om aan te tonen dat de vragen die zij met haar hogere voorziening aan de orde stelt belangrijk zijn voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht (beschikking van 16 september 2019, Kiku/OCVV, C‑444/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:746, punt 11).

16      Voorts moet blijkens artikel 58 bis, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie juncto artikel 170 ter, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering het verzoek om toelating van de hogere voorziening alle gegevens bevatten die het Hof nodig heeft om uitspraak te doen over de toelating van de hogere voorziening en om, indien deze ten dele wordt toegelaten, vast te stellen op welke middelen of onderdelen van de hogere voorziening de memorie van antwoord betrekking dient te hebben. Aangezien de in artikel 58 bis van dat Statuut vervatte regeling voor de voorafgaande toelating van hogere voorzieningen ertoe strekt de toetsing door het Hof te beperken tot vragen die belangrijk zijn voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht, dient het Hof in het kader van de hogere voorziening immers alleen de middelen te behandelen die dergelijke vragen opwerpen en die door de rekwirant zijn bewezen (beschikking van 10 oktober 2019, KID‑Systeme/EUIPO, C‑577/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:854, punt 12 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

17      Een verzoek om toelating van een hogere voorziening moet dus in ieder geval duidelijk en nauwkeurig aangeven op welke middelen de hogere voorziening is gebaseerd, met dezelfde nauwkeurigheid en duidelijkheid de door elk middel opgeworpen rechtsvraag vermelden, preciseren of die vraag belangrijk is voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht, en specifiek aangeven om welke redenen voornoemde vraag belangrijk is in het licht van het ingeroepen criterium. Wat in het bijzonder de middelen van de hogere voorziening betreft, moet het verzoek om toelating van de hogere voorziening preciseren welke bepaling van Unierecht of welke rechtspraak door het bestreden arrest zou zijn geschonden, beknopt uiteenzetten waarin de onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht blijk zou hebben gegeven, bestaat en aangeven in hoeverre deze onjuiste opvatting van invloed is geweest op de uitkomst van het bestreden arrest (beschikking van 10 oktober 2019, KID‑Systeme/EUIPO, C‑577/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:854, punt 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wanneer de aangevoerde onjuiste rechtsopvatting voortvloeit uit schending van de rechtspraak, moet het verzoek om toelating van de hogere voorziening op beknopte maar duidelijke en nauwkeurige wijze uiteenzetten, ten eerste, waarin de gestelde tegenstrijdigheid ligt – door zowel de door de rekwirant bestreden punten van het arrest of de beschikking waartegen de hogere voorziening is gericht, als de punten van de beslissing van het Hof of het Gerecht die zouden zijn geschonden, aan te duiden – en, ten tweede, om welke concrete redenen een dergelijke tegenstrijdigheid een vraag opwerpt die belangrijk is voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht (zie in die zin beschikking van 7 oktober 2019, L’Oréal/EUIPO, C‑586/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:845, punt 16).

18      Een verzoek om toelating van de hogere voorziening dat niet de in het vorige punt van de onderhavige beschikking genoemde elementen bevat, kan immers zonder meer niet aantonen dat de hogere voorziening een vraag opwerpt die belangrijk is voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht en toelating van de hogere voorziening rechtvaardigt (beschikking van 10 oktober 2019, KID‑Systeme/EUIPO, C‑577/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:854, punt 14).

19      Wat in de eerste plaats de in de punten 7, 8 en 10 van de onderhavige beschikking uiteengezette argumenten betreft, volgens welke het Gerecht is afgeweken van de relevante rechtspraak van het Hof, moet worden benadrukt dat, overeenkomstig de op de indiener van een verzoek om toelating van een hogere voorziening rustende bewijslast, een dergelijk betoog op zichzelf niet volstaat om aan te tonen dat die hogere voorziening een vraag opwerpt die belangrijk is voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht, aangezien de indiener daarvoor moet voldoen aan alle in punt 17 van de onderhavige beschikking opgesomde vereisten (zie in die zin beschikking van 7 oktober 2019, L’Oréal/EUIPO, C‑586/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:845, punt 16). In het onderhavige geval stelt rekwirante enkel, zonder evenwel aan die vereisten te voldoen, dat het Gerecht de relevante rechtspraak van het Hof heeft geschonden.

20      Aangaande in de tweede plaats de in de punten 9, 11 en 12 van de onderhavige beschikking genoemde argumenten, betreffende onjuiste rechtsopvattingen waarvan het Gerecht blijk zou hebben gegeven, moet worden opgemerkt dat het onderhavige verzoek om toelating van de hogere voorziening onvoldoende nauwkeurig is ten aanzien van de Unierechtelijke bepaling of rechtspraak die het Gerecht zou hebben geschonden door blijk te geven van de in de punten 11 en 12 vermelde onjuiste rechtsopvattingen. Hoe dan ook brengt het feit dat een hogere voorziening bepaalde rechtsvragen opwerpt die eigen zijn aan het arrest waartegen de hogere voorziening is gericht, op zich niet met zich mee dat het Hof deze hogere voorziening moet toelaten. De rekwirant moet immers aantonen dat zijn hogere voorziening – los van de daarin aangevoerde rechtsvragen – één of meerdere vragen opwerpt die belangrijk zijn voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht, aangezien de draagwijdte van dit criterium het kader van het arrest waartegen de hogere voorziening is gericht en, uiteindelijk, het kader van zijn hogere voorziening, overstijgt (zie in die zin beschikking van 7 oktober 2019, L’Oréal/EUIPO, C‑586/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:845, punten 11 en 12). In het onderhavige verzoek wordt dit niet aangetoond.

21      Wat in de derde en laatste plaats het in de punten 13 en 14 van de onderhavige beschikking weergegeven betoog betreft, volgens hetwelk de hogere voorziening gelet op de rechtspraak van het Hof nieuwe rechtsvragen opwerpt, dient te worden vastgesteld dat het onderhavige verzoek om toelating van de hogere voorziening tevens onvoldoende nauwkeurig is met betrekking tot de Unierechtelijke bepaling of rechtspraak die het Gerecht zou hebben geschonden doordat het heeft geoordeeld dat voor het vaststellen van het eigen karakter op basis van de omschrijving van het door het betrokken model weergegeven voortbrengsel moet worden uitgegaan van motorvoertuigen in het algemeen. Voorts betekent het feit dat het Hof een rechtsvraag niet heeft behandeld nog niet dat die vraag noodzakelijkerwijs belangrijk is voor de ontwikkeling van het Unierecht, daar de rekwirant dit belang nog altijd moet aantonen door nauwkeurige aanwijzingen te verstrekken, niet alleen omtrent de nieuwheid van deze vraag, maar ook omtrent de redenen waarom voornoemde vraag belangrijk is voor die ontwikkeling (beschikking van 30 september 2019, All Star/EUIPO, C‑461/19 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:797, punt 16). In het onderhavige geval beperkt rekwirante zich tot de stelling dat het belang van de in het kader van dit betoog opgeworpen rechtsvragen bestaat in de ontwikkeling van het Unierecht, en verwijst hij in dit verband naar het ontbreken van rechtspraak van het Hof, zonder evenwel enige andere aanwijzing te verstrekken.

22      Daaruit volgt dat rekwirante niet het bewijs heeft geleverd, waartoe zij gehouden was, dat de in haar hogere voorziening opgeworpen vragen belangrijk zijn voor de eenheid, de samenhang of de ontwikkeling van het Unierecht.

23      Gelet op voorgaande overwegingen dient de hogere voorziening niet te worden toegelaten.

 Kosten

24      Volgens artikel 137 van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 184, lid 1, van dit Reglement op de procedure in hogere voorziening van toepassing is, wordt ten aanzien van de proceskosten beslist in de beschikking waardoor een einde komt aan het geding.

25      Aangezien de onderhavige beschikking is vastgesteld voordat de hogere voorziening aan de andere partijen in de procedure is betekend en, derhalve, voordat zij kosten hebben kunnen maken, moet worden beslist dat rekwirante haar eigen kosten zal dragen.

Het Hof (Kamer voor toelating van hogere voorzieningen) beschikt:

1)      De hogere voorziening wordt niet toegelaten.

2)      Dr. Ing. h.c. F. Porsche AG draagt haar eigen kosten.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.