Language of document : ECLI:EU:F:2010:140

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (Tweede kamer)

28 oktober 2010 (*)

„Ambtenarenrecht — Ambtenaren — Ontslagbesluit — Zorgplicht — Onvoldoende geschiktheid voor ambt — Medische oorzaak”

In zaak F‑92/09,

betreffende een beroep krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA,

U, voormalig ambtenaar van het Europees Parlement, wonende te Luxemburg (Luxemburg), vertegenwoordigd door F. Moyse en A. Salerno, advocaten,

verzoekende partij,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door S. Seyr, K. Zejdová en J. F. de Wachter als gemachtigden,

verweerder,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: H. Tagaras, kamerpresident, S. Van Raepenbusch (rapporteur) en M. I. Rofes i Pujol, rechters,

griffier: R. Schiano, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 8 juli 2010,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 november 2009, vordert verzoekende partij nietigverklaring van het besluit van 6 juli 2009 waarbij het Europees Parlement haar per 1 september 2009 heeft ontslagen (hierna: „bestreden besluit”), en betaling van een bedrag van 15 000 EUR, onder alle voorbehoud, ter vergoeding van de immateriële schade die zij stelt te hebben geleden.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 9, lid 6, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Ambtenarenstatuut”) luidt als volgt:

„De paritaire raadgevende commissie voor de behandeling van gevallen van onvoldoende geschiktheid voor het ambt brengt advies uit betreffende de toepassing van artikel 51.”

3        Artikel 24 van het Ambtenarenstatuut bepaalt:

„De [Unie verleent] bijstand aan de ambtenaar, inzonderheid bij rechtsvervolgingen van hen die zich hebben schuldig gemaakt aan bedreigingen, grove beledigingen, beschimpingen, smaad of vergrijpen tegen persoon of goed, waaraan hijzelf of de leden van zijn gezin uit hoofde van zijn hoedanigheid en zijn functie blootstaan.

Voor zover de schade die de ambtenaar door deze feiten heeft geleden, niet uit diens opzet of grove nalatigheid is voortgevloeid en hij geen vergoeding heeft kunnen verkrijgen van degenen die de schade hebben veroorzaakt, wordt zij door de [Unie] gezamenlijk vergoed.”

4        Artikel 51 van het Ambtenarenstatuut bepaalt:

„1.      Iedere instelling stelt procedures vast die het mogelijk moeten maken gevallen van onvoldoende geschiktheid voor het ambt te onderkennen, te behandelen en op preventieve en passende wijze te verhelpen. Wanneer na toepassing van deze procedures uit de in artikel 43 [bedoelde] opeenvolgende periodieke rapporten van een ambtenaar blijkt dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden nog steeds blijk geeft van onvoldoende geschiktheid voor het ambt, kan de ambtenaar worden ontslagen, worden teruggezet in de rang of in een lagere functiegroep worden ingedeeld.

2.      Het voorstel tot ontslag, terugzetting in rang of indeling in een lagere functiegroep moet met redenen zijn omkleed en moet ter kennis van de betrokken ambtenaar worden gebracht. Het voorstel van het tot aanstelling bevoegde gezag wordt voorgelegd aan de in artikel 9, lid 6, bedoelde paritaire raadgevende commissie.

3.      De ambtenaar heeft het recht zijn volledige persoonsdossier in te zien en kopieën te maken van alle documenten die de procedure betreffen. Hij moet over een termijn van ten minste vijftien dagen na ontvangst van het voorstel kunnen beschikken om zijn verdediging voor te bereiden. Hij kan zich daarbij laten bijstaan door een persoon van zijn keuze. De ambtenaar kan zijn opmerkingen schriftelijk kenbaar maken. Hij wordt gehoord door de paritaire raadgevende commissie. De ambtenaar kan ook getuigen oproepen.

4.      De instelling wordt voor de paritaire raadgevende commissie vertegenwoordigd door een daartoe door het tot aanstelling bevoegde gezag aangewezen ambtenaar, die dezelfde rechten heeft als de betrokken ambtenaar.

5.      De paritaire raadgevende commissie brengt, na bestudering van het in lid 2 bedoelde voorstel en in voorkomend geval van de schriftelijke of mondelinge verklaringen van de betrokken ambtenaar of van getuigen, bij meerderheid van stemmen een met redenen omkleed advies uit omtrent de maatregel die zij in het licht van de haar voorgelegde feiten aangewezen acht. Dat advies wordt binnen een termijn van twee maanden, te rekenen vanaf de dag waarop het voorstel aan het paritair adviesorgaan is voorgelegd, naar het tot aanstelling bevoegde gezag en naar de betrokken ambtenaar gezonden. De voorzitter van de paritaire raadgevende commissie neemt niet aan de stemming deel, tenzij het een procedurekwestie betreft of wanneer de stemmen staken.

Het tot aanstelling bevoegde gezag neemt binnen twee maanden na ontvangst van het advies van de paritaire raadgevende commissie een besluit, nadat het de betrokken ambtenaar heeft gehoord. Dit besluit moet met redenen zijn omkleed. Het tot aanstelling bevoegde gezag stelt de datum van inwerkingtreding van het besluit vast.

6.      De ambtenaar die wegens onvoldoende geschiktheid voor het ambt wordt ontslagen, heeft gedurende de in lid 7 bedoelde periode recht op een maandelijkse ontslagvergoeding gelijk aan het maandelijkse basissalaris van een ambtenaar in de eerste salaristrap van rang 1. Tijdens deze periode heeft hij tevens recht op de in artikel 67 bedoelde gezinstoelagen. De kostwinnerstoelage wordt berekend op basis van het maandelijkse basissalaris van een ambtenaar in rang 1, overeenkomstig het bepaalde in artikel 1 van bijlage VII.

Als de ambtenaar ontslag neemt nadat de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde procedure is ingeleid, of als hij reeds aanspraak maakt op de onmiddellijke betaling van een volledig pensioen, wordt geen vergoeding uitgekeerd. Indien hij recht heeft op een nationale werkloosheidsuitkering, wordt het bedrag daarvan op bovengenoemde vergoeding in mindering gebracht.

7.      De periode tijdens welke de in lid 6 bedoelde vergoeding wordt uitgekeerd, bedraagt:

a)      drie maanden voor een ambtenaar die op het ogenblik dat het besluit tot ontslag is genomen, minder dan vijf dienstjaren heeft volbracht;

b)      zes maanden voor een ambtenaar die ten minste vijf, maar minder dan tien dienstjaren heeft volbracht;

c)      negen maanden voor een ambtenaar die ten minste tien, maar minder dan twintig dienstjaren heeft volbracht;

d)      twaalf maanden voor een ambtenaar die meer dan twintig dienstjaren heeft volbracht.

8.      Een ambtenaar die wegens ongeschiktheid voor het ambt is teruggezet in rang of ingedeeld in een lagere functiegroep, kan na een termijn van zes jaar verzoeken dat iedere verwijzing naar deze maatregel uit zijn persoonsdossier wordt verwijderd.

9.      Wanneer de in dit artikel bedoelde procedure niet tot ontslag, tot terugzetting in rang of tot indeling in een lagere functiegroep van de ambtenaar leidt, heeft de ambtenaar recht op vergoeding van de kosten die hij naar aanleiding van de procedure redelijkerwijs heeft gemaakt, en met name van de honoraria van een verdediger die niet tot de instelling behoort.”

5        Artikel 59 van het Ambtenarenstatuut bepaalt:

„1.      De ambtenaar die aantoont ten gevolge van ziekte of ongeval verhinderd te zijn zijn werkzaamheden te verrichten, komt van rechtswege in aanmerking voor ziekteverlof.

[...]

4.      Wanneer het totale ziekteverlof van de ambtenaar over een periode van drie jaar meer dan twaalf maanden bedraagt, kan het tot aanstelling bevoegde gezag dit geval aan de invaliditeitscommissie voorleggen.

5.      De ambtenaar kan ambtshalve met verlof worden gezonden wanneer uit een onderzoek door de raadgevende arts van de instelling blijkt dat zulks in verband met zijn gezondheidstoestand vereist is, of dat te zijnen huize een besmettelijke ziekte heerst.

[...]”

6        Artikel 1 van de door het bureau van het Parlement op 3 juli 2006 vastgestelde interne regeling inzake de prestatieverbeteringsprocedure die van toepassing is in het kader van het onderkennen, behandelen en verhelpen van mogelijke gevallen van onvoldoende geschiktheid van de ambtenaar voor het ambt (hierna: „interne regeling”) bepaalt:

„De prestatieverbeteringsprocedure als vastgesteld bij deze interne regeling overeenkomstig artikel 51, lid 1, van het Statuut (hierna: ‚prestatieverbeteringsprocedure’) is bedoeld om ervoor te zorgen dat elk geval vroegtijdig en stelselmatig behandeld wordt teneinde de betrokken ambtenaar te helpen weer op het prestatieniveau te komen dat vereist is voor de vervulling van zijn overeenkomstig de functiebeschrijving in het beoordelingsrapport omschreven taken, en aldus te voorkomen dat de in artikel 51 van het Statuut bedoelde maatregelen (ontslag, terugzetting in rang of indeling in een lagere functiegroep met behoud van rang of in een lagere rang) tegen hem moeten worden genomen.”

7        Artikel 3, lid 1, van de interne regeling bepaalt:

„De prestatieverbeteringsprocedure loopt parallel met de beoordelingsprocedure, als uiteengezet in de algemene uitvoeringsbepalingen betreffende de beoordelingsrapporten [...] (hierna: ‚AU Rapnot’).”

8        Artikel 7 van de interne regeling bepaalt:

„1.      Zodra de eerste tekenen van onvoldoende geschiktheid voor het ambt worden onderkend, roept de eerste beoordelaar de ambtenaar schriftelijk op met vermelding van het onderwerp van het gesprek. In die nota stelt hij de ambtenaar in kennis van zijn rechten, als uiteengezet in artikel 14 van deze regeling. Na afloop van het onderhoud informeert de eerste beoordelaar de eindbeoordelaar middels een met redenen omkleed schrijven. De ambtenaar ontvangt hiervan een afschrift.

2.      De eindbeoordelaar schakelt het [d]irectoraat human resource planning, [directoraat-generaal] DG Personeelszaken, in met het oog op de benoeming van een adviseur. De eindbeoordelaar roept de ambtenaar onverwijld op voor een gesprek. De eerste beoordelaar en de adviseur zijn hier ook bij aanwezig.

3.      Tijdens het gesprek gaat de eindbeoordelaar na wat de oorzaken van de geconstateerde tekortkomingen kunnen zijn, besluit in voorkomend geval tot de opening van de prestatieverbeteringsprocedure en stelt een hulpplan (hierna: ‚verbetertraject’) voor de ambtenaar op. Hij deelt de ambtenaar mede wat de prestatieverbeteringsprocedure inhoudt.

[...]”

9        Artikel 8 van de interne regeling bepaalt:

„1.      Indien de eindbeoordelaar tijdens het in artikel 7 bedoelde onderhoud concludeert dat de bij de ambtenaar geconstateerde tekenen van onvoldoende geschiktheid kunnen worden toegeschreven aan problemen van medische aard of indien de ambtenaar problemen van dien aard ter sprake brengt, wendt hij zich onmiddellijk tot de [m]edische [d]ienst voor nadere informatie. In dat geval wordt een eventueel besluit tot opening van de prestatieverbeteringsprocedure en de vaststelling van het verbetertraject uitgesteld totdat het antwoord van de [m]edische [d]ienst is ontvangen.

2.      De [m]edische [d]ienst deelt zijn antwoord schriftelijk mede aan de eindbeoordelaar, de betrokken ambtenaar en de adviseur, met strikte inachtneming van het medisch beroepsgeheim en de vertrouwelijkheid van persoonsgegevens.

3.      Indien de situatie van de ambtenaar volgens het antwoord van de [m]edische [d]ienst uitsluitend overeenkomstig de statutaire bepalingen betreffende de gezondheidstoestand van de ambtenaar mag worden behandeld, dan mag de eindbeoordelaar geen prestatieverbeteringsprocedure tegen hem op gang brengen. De ambtenaar, de eerste beoordelaar en de adviseur worden hiervan in kennis gesteld.

4.      In het tegenovergestelde geval roept de eindbeoordelaar de ambtenaar, de eerste beoordelaar en de adviseur opnieuw bijeen om de prestatieverbeteringsprocedure op gang te brengen en het verbetertraject vast te stellen.

5.      De [m]edische [d]ienst kan in een later stadium op elk moment interveniëren en de eindbeoordelaar en de ambtenaar schriftelijk mededeling doen van zijn oordeel over de gezondheidstoestand van de ambtenaar en de daaraan te verbinden conclusies. De eerste beoordelaar, de adviseur en de betrokken ambtenaar worden hiervan op de hoogte gesteld. Op grond van deze conclusies kan de eindbeoordelaar, afhankelijk van het geval, besluiten tot opening van de prestatieverbeteringsprocedure of tot afsluiting daarvan, ingeval genoemde procedure reeds op gang is gebracht.”

10      Artikel 12 van de interne regeling bepaalt:

„1.      In de maand juli wordt het tussentijds rapport als bedoeld in artikel 17, tweede alinea, van de AU Rapnot, opgesteld na een onderhoud van beide beoordelaars met de ambtenaar, in aanwezigheid van de adviseur. Het tussentijds rapport wordt gedateerd en ondertekend door beide beoordelaars en de ambtenaar, die hieraan in voorkomend geval zijn opmerkingen kan toevoegen. De adviseur ontvangt een afschrift hiervan.

2.      Indien in het tussentijds rapport wordt geconcludeerd dat er bij de ambtenaar geen tekenen van onvoldoende geschiktheid voor het ambt meer zijn, gaat de eindbeoordelaar over tot afsluiting van de prestatieverbeteringsprocedure. Artikel 13 is dan niet van toepassing. In het andere geval bevestigt de eindbeoordelaar, na advies van de adviseur, de voortzetting van de prestatieverbeteringsprocedure tot het einde van het referentiejaar. In beide gevallen wordt de ambtenaar hiervan schriftelijk in kennis gesteld.

[...]”

 Feiten van het geding

11      Verzoekende partij is per 1 mei 2005 benoemd tot ambtenaar van het Parlement in de functie van secretaris in de rang C*1 (thans AST 1). Na afloop van haar proeftijd, die van 1 mei 2005 tot en met 31 januari 2006 heeft geduurd, is zij in vaste dienst aangesteld bij de eenheid „Planning en beheer van de aanvraag van vertalingen” van het DG „Vertaling en publicatie”.

12      In het beoordelingsrapport over het jaar 2005 heeft de eerste beoordelaar vermeld dat verzoekende partij een gewaardeerde nieuwe collega was. In datzelfde beoordelingsrapport werd verzoekende partij als een verdienstelijke ambtenaar aangemerkt.

13      In het beoordelingsrapport over het jaar 2006 werd verzoekende partij weliswaar nog steeds als een verdienstelijke ambtenaar aangemerkt, maar werd onder meer gezegd dat zij haar communicatievaardigheden diende te verbeteren, dat een gebrek aan communicatie soms de bron van problemen in de intermenselijke betrekkingen was en dat „ofschoon het rendement van verzoekende partij voldoende was, [haar] bereidheid om met de leden van het team te communiceren [was] afgenomen”.

14      Bij brief van 10 juli 2007 heeft het diensthoofd van de eenheid „Planning en beheer van de aanvraag van vertalingen” van het DG „Vertaling en publicatie” (hierna: „diensthoofd”) de directeur-generaal van dat DG (hierna: „directeur-generaal”) verzocht, „te overwegen een prestatieverbeteringsprocedure te openen” jegens verzoekende partij. In die brief heeft het diensthoofd melding gemaakt van het gesprek dat hij op 9 juli 2007 overeenkomstig artikel 7, lid 1, van de interne regeling met verzoekende partij had gevoerd.

15      Op 8 augustus 2007 heeft het diensthoofd de directeur-generaal een brief gestuurd waarin hij onder meer meedeelde dat verzoekende partij de vertaalaanvragen niet correct verwerkte, niet in staat was met haar collega’s te communiceren, vaak onrechtmatig afwezig was, onbeleefd was en zich niet gedroeg zoals in het beroepsleven pas geeft. In die brief verklaarde hij verder:

„[Verzoekende partij] is iemand met een universitaire opleiding die waarschijnlijk gefrustreerd is omdat zij taken van een assistent moet verrichten. Ik heb zeer duidelijk de indruk dat [verzoekende partij] het werk misprijst en nutteloos vindt. Verder zij erop gewezen dat haar prestaties en haar gedrag radicaal zijn veranderd sinds haar aanstelling in vaste dienst.”

16      Overeenkomstig artikel 7, lid 2, van de interne regeling heeft verzoekende partij op 17 en 20 september 2007 deelgenomen aan twee gesprekken. Ten vervolge op deze gesprekken is op 24 september 2007 jegens haar een prestatieverbeteringsprocedure met een verbetertraject tot en met 31 december 2007 geopend. In het kader van deze procedure was het diensthoofd de eerste beoordelaar en de directeur-generaal de eindbeoordelaar.

17      Ten vervolge op een nieuw gesprek met verzoekende partij op 3 december 2007 heeft de directeur-generaal bij brief van 10 december 2007 beslist de prestatieverbeteringsprocedure te verlengen. In die brief stelde hij echter vast dat het gedrag van verzoekende partij en de kwaliteit van haar prestaties er sinds de opening van de prestatieverbeteringsprocedure op vooruit waren gegaan.

18      In het beoordelingsrapport over het jaar 2007, dat in maart en april 2008 is opgesteld, werd onder meer vermeld dat ondanks tal van waarschuwingen de prestaties van verzoekende partij er in de loop van 2007 sterk op achteruit waren gegaan. In dat rapport werd verzoekende partij overigens niet meer als een verdienstelijke ambtenaar aangemerkt.

19      In juli 2008 is overeenkomstig artikel 12 van de interne regeling een tussentijds rapport opgesteld. In dat rapport, dat de periode van 1 januari tot en met 30 juni 2008 betrof, werd onder meer vermeld dat verzoekende partij haar gedrag jegens de diensten en de collega’s waarmee zij in contact kwam, wat had verbeterd. Ofschoon in het rapport niet werd geconcludeerd dat er sprake was van onvoldoende geschiktheid voor het ambt, werd gepreciseerd dat de vastgestelde verbeteringen dienden te worden bevestigd door een aanhoudende en langdurige vooruitgang van de globale prestatie.

20      Bij brief van 9 juli 2008 heeft het diensthoofd verzoekende partij meegedeeld dat de prestatieverbeteringsprocedure zou worden verlengd tot het eind 2008.

21      Op 12 augustus 2008 is verzoekende partij uitgenodigd om zich op 14 augustus daaraanvolgend te melden bij de medische dienst.

22      Op 4 september 2008 heeft een sociaal werkster van het Parlement zich naar de werkplek van verzoekende partij begeven op verzoek van de personeelsverantwoordelijke van het DG „Vertaling en publicatie”, die zich ongerust maakte over het feit dat verzoekende partij niet was ingegaan op de in het vorige punt vermelde uitnodiging van de medische dienst. Volgens deze sociaal werkster heeft verzoekende partij haar tijdens dit gesprek verzekerd dat haar hiërarchieke meerderen zich over haar geen „zorgen” behoefden „te maken”.

23      In het kader van de prestatieverbeteringsprocedure is op 13 oktober 2008 tijdens een gesprek in aanwezigheid van het diensthoofd verzoekende partij een overgang naar de eenheid „X” van het DG „Vertaling en publicatie” voorgesteld. Dat voorstel is bij verzoekende partij in goede aarde gevallen en in de loop van de maand oktober 2008 is zij overgegaan naar die eenheid. Tijdens bovengenoemd gesprek is beslist, het eindgesprek betreffende de prestatieverbeteringsprocedure reeds op 26 november 2008 te laten plaatsvinden in verband met de jaarlijkse vakantie van verzoekende partij in december 2008.

24      Op 19 november 2008 hebben het diensthoofd en de directeur-generaal een e-mail ontvangen van een administrateur van de eenheid „X”. Bij die e-mail was het verslag gevoegd van een vergadering die op 5 november 2008 tussen die administrateur en het hoofd van die eenheid had plaatsgevonden over de integratie van verzoekende partij in die eenheid. In dat verslag werd onder meer gezegd dat verzoekende partij van goede wil was, maar moeilijk communiceerde met haar collega’s, dat zij wegens haar gedrag geïsoleerd was binnen de dienst en dat het hoofd van de betrokken eenheid vreesde dat dit gedrag op lange termijn de sfeer binnen de dienst zou bederven. Tevens werd vermeld dat de nodige inspanningen waren gedaan om verzoekende partij, indien nodig, psychologische bijstand — van een arts of een sociaal werker — aan te bieden, maar dat verzoekende partij had gezegd geen problemen te hebben en elke hulp had afgewezen.

25      Op 20 november 2008 is verzoekende partij ingegaan op de uitnodiging van de raadgevende arts van het Parlement en door deze laatste, ten dele in aanwezigheid van de sociaal werkster van het Parlement, ontvangen.

26      Tijdens het in punt 23 van het onderhavige arrest vermelde gesprek is aan verzoekende partij meegedeeld dat haar prestaties binnen de eenheid „X” niet voldoende werden geacht en dat haar moeilijkheden waarschijnlijk te wijten waren aan haar eigen gedrag. Het diensthoofd heeft verzoekende partij ook meegedeeld dat hij het tot aanstelling bevoegde gezag (hierna: „TABG”) ging voorstellen haar te ontslaan.

27      Op 18 december 2008 is overeenkomstig artikel 13 van de interne regeling het speciale rapport opgesteld. In dat rapport werd onder meer gezegd dat de omstandigheid dat het werk en het gedrag van verzoekende partij binnen de eenheid „X” niet waren verbeterd, erop wees dat haar moeilijkheden uitsluitend te wijten waren aan haar eigen gedrag en niet aan haar collega’s of aan de omstandigheid dat zij in een multiculturele omgeving werkte. Concluderend stelden het diensthoofd en het hoofd van de dienst „Beheer van de aanvraag van vertalingen” het TABG voor, verzoekende partij te ontslaan wegens het voortduren van haar ontoereikende communicatie en conflictoplossing en wegens haar onwil om instructies te begrijpen en op te volgen en de verantwoordelijkheid voor haar handelingen te nemen.

28      In het beoordelingsrapport over het jaar 2008, dat is opgesteld in februari 2009, werd melding gemaakt van dezelfde problemen als die welke in de conclusie van het speciale rapport van 18 december 2008 waren vermeld.

29      Daarop is de paritaire raadgevende commissie voor de behandeling van gevallen van onvoldoende geschiktheid voor het ambt (hierna: „commissie”) om haar advies over het voorstel tot ontslag van verzoekende partij verzocht.

30      In een met algemene stemmen uitgebracht advies van 14 mei 2009 (hierna: „advies”) verklaarde de commissie niet alleen dat een aantal personen die met verzoekende partij hadden gewerkt, haar hadden meegedeeld dat zij twijfelden aan de geestelijke gezondheid van verzoekende partij, maar ook dat zijzelf, na verzoekende partij te hebben gehoord, duidelijk de indruk had dat de geestestoestand van verzoekende partij onstabiel of verstoord was.

31      De commissie wees er ook op dat de door haar georganiseerde hoorzittingen aan het licht hadden gebracht dat alle hiërarchieke meerderen van verzoekende partij van mening waren dat deze korte tijd na haar aanstelling in vaste dienst ongewoon gedrag was beginnen te vertonen, daaronder begrepen periodieke vlagen van asociaal gedrag jegens haar collega’s, het zonder duidelijke reden of om excentrieke redenen weigeren om taken te verrichten die onder haar taakomschrijving vielen, of onbetamelijke lachuitbarstingen. Bovendien was tijdens de werkzaamheden van de commissie gebleken dat het DG „Vertaling en publicatie” in augustus 2008 contact had opgenomen met de medische dienst van het Parlement en dat deze laatste verzoekende partij een datum had voorgesteld voor een nieuw onderzoek van de „tekenen van een eventuele depressie” die hij reeds in december 2006 had vastgesteld, maar dat verzoekende partij niet had gereageerd op die uitnodiging; daarop had het DG „Vertaling en publicatie” de sociale dienst van het Parlement verzocht te interveniëren, maar deze was op een weigering van verzoekende partij gestuit.

32      In haar advies concludeerde de commissie dat verzoekende partij niet in staat was haar ambtelijke taken naar behoren te vervullen en in een multiculturele omgeving als die van het Parlement te werken. Zij concludeerde ook dat de administratie diende na te gaan of de onvoldoende geschiktheid voor het ambt bij verzoekende partij medische oorzaken had. Ten slotte keurde de commissie het voorstel tot ontslag goed voor zover zou worden aangetoond dat de onvoldoende geschiktheid voor het ambt bij verzoekende partij geen medische oorzaken had, of voor zover laatstgenoemde zou weigeren zich te onderwerpen aan de medische onderzoeken die nodig zijn voor het ontkrachten van de stelling dat de moeilijkheden die verzoekende partij in haar beroep ondervindt, een medische oorzaak hebben.

33      Verzoekende partij, die op 25 juni 2009 door de administratie is gehoord, is ontslagen bij het bestreden besluit, dat haar op 7 juli 2009 officieel ter kennis is gebracht.

34      Op 7 augustus 2009 heeft de raadgevende arts van het Parlement te Luxemburg een in psychische aandoeningen gespecialiseerde arts verzocht, verzoekende partij te onderzoeken. Bij brief van 18 augustus 2009 heeft laatstgenoemde arts zijn advies toegestuurd, waarin hij een „persoonlijkheidsstoornis van het fragiele type” diagnosticeerde na te hebben verklaard:

„Het psychiatrische onderzoek heeft geen tekenen van mentale verwarring aan het licht gebracht; [verzoekende partij] heeft een goed besef van tijd en ruimte. Er zijn geen duidelijke symptomen van een psychose. [Verzoekende partij] uit geen zelfmoordideeën. Uit haar verhaal blijkt echter dat zij lichte vervolgingsideeën heeft. Zij heeft de indruk dat zij wordt benadeeld, dat zij niet geliefd is, dat haar collega’s haar niet begrijpen en dat niemand rekening houdt met het feit dat zij uit een andere cultuur komt. [Verzoekende partij] beschrijft haar conflicten met haar hiërarchieke meerderen, die zouden hebben betwijfeld of zij bekwaam is om haar werk te verrichten. Uit haar verhaal blijkt dat zij de neiging heeft de gebeurtenissen op paranoïde wijze uit te leggen. Men zou kunnen stellen dat er sprake is van een persoonlijkheidsstoornis van het fragiele type.”

35      Op 18 augustus 2009 is het medisch advies aan verzoekende partij ter kennis gebracht. Daarop heeft deze bij brieven van haar raadslieden van 26 augustus 2009, met name gelet op dit advies, het TABG verzocht de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit op te schorten in afwachting van aanvullende medische onderzoeken. Bij besluit van 2 september 2009 heeft het TABG dit verzoek afgewezen.

36      Op 1 oktober 2009 heeft verzoekende partij krachtens artikel 90, lid 2, van het Ambtenarenstatuut een klacht ingediend tegen het bestreden besluit.

 Procesverloop en conclusies van partijen

37      Bij verzoek in kort geding, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 november 2009 en ingeschreven onder nummer F‑92/09 R, heeft verzoekende partij enerzijds opschorting van het bestreden besluit en anderzijds voorlopige maatregelen gevorderd.

38      Bij brief van 19 november 2009 heeft de griffie de partijen in kennis gesteld van de beslissing van het Gerecht om het door verzoekende partij geformuleerde verzoek om anonimisering in te willigen.

39      Bij beschikking van 18 december 2009, U/Parlement (F‑92/09 R, JurAmbt. blz. I‑A‑1‑511 en II-A-1-2771), heeft de president van het Gerecht gelast, de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit op te schorten tot aan de eindbeslissing van het Gerecht.

40      Op de door het Parlement ingestelde hogere voorziening heeft de president van het Gerecht van de Europese Unie bij beschikking van 27 april 2010, Parlement/U [T‑103/10 P(R)], bovengenoemde beschikking van de president van het Gerecht vernietigd op grond dat deze laatste ten onrechte had geoordeeld dat de voorwaarde van spoedeisendheid in het onderhavige geval was vervuld, en heeft hij het geding zelf afgedaan door het verzoek in kort geding af te wijzen.

41      Overeenkomstig artikel 91, lid 4, van het Ambtenarenstatuut werd de procedure in de hoofdzaak geschorst tot aan het besluit van het TABG van 5 februari 2010 houdende afwijzing van de klacht, dat nog dezelfde dag officieel ter kennis is gebracht.

42      Verzoekende partij concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        het Parlement te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade, die onder alle voorbehoud op 15 000 EUR wordt geraamd;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten.

43      Het Parlement concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekende partij te verwijzen in alle kosten.

 In rechte

44      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij drie middelen aan, te weten ten eerste niet-nakoming van de in artikel 24 van het Ambtenarenstatuut en artikel 8 van de interne regeling bepaalde zorgplicht, ten tweede schending van artikel 59, lid 5, van het Ambtenarenstatuut en ten derde schending van artikel 12, lid 2, van de interne regeling.

 Het eerste middel: niet-nakoming van de in artikel 24 van het Ambtenarenstatuut en artikel 8 van de interne regeling bepaalde zorgplicht

 Argumenten van partijen

45      Verzoekende partij wijst erop dat haar communicatieproblemen met haar collega’s vanaf 2006 zijn begonnen, ook al was haar rendement in de dienst op dat ogenblik nog voldoende. In 2007 is jegens haar een prestatieverbeteringsprocedure geopend. Zij geeft weliswaar toe dat het hoofd van haar eenheid op het tijdstip van de opening van die procedure niet kon weten dat de vastgestelde onvoldoende geschiktheid voor het ambt medische oorzaken kon hebben, maar zij verklaart dat er na haar overgang naar de eenheid „X” zeer duidelijke aanwijzingen in die zin waren. Verzoekende partij beroept zich dienaangaande op het verslag van de vergadering die op 5 november 2008 tussen het hoofd van haar eenheid en een administrateur van die dienst heeft plaatsgevonden.

46      Verzoekende partij erkent dat zij het bestaan van psychische problemen niet zonder meer heeft willen aanvaarden en elke hulp heeft geweigerd. Het zou voor iemand met een persoonlijkheidsstoornis als die welke door de door de medische dienst van het Parlement geraadpleegde psychiater is gediagnosticeerd, echter zeer moeilijk zijn om het bestaan van een ziekte te aanvaarden, daar de daarmee samenhangende gedragingen door de betrokkene als natuurlijk en onvermijdelijk worden beschouwd.

47      De eerste beoordelaar zou desondanks hebben voorgesteld, haar te ontslaan. Verzoekende partij voegt daaraan toe dat de commissie in haar advies heeft beklemtoond dat de moeilijkheden die verzoekende partij in de uitoefening van haar ambt ondervond, een medische oorzaak zouden kunnen hebben, en de administratie juist heeft verzocht dit te verifiëren.

48      Verzoekende partij wijst erop dat volgens artikel 24 van het Ambtenarenstatuut de administratie een zorgplicht heeft jegens haar personeelsleden. Volgens vaste rechtspraak houden deze plicht en het beginsel van goed bestuur in dat de administratie, wanneer zij oordeelt over de situatie van een ambtenaar, rekening moet houden met alle elementen die kunnen meewegen bij het bepalen van haar beslissing, en daarbij niet alleen rekening moet houden met het belang van de dienst, maar ook met dat van de betrokken ambtenaar. Bij een verstrekkende beslissing zoals ontslag wegens onvoldoende geschiktheid voor het ambt, zou op de administratie een grotere zorgplicht rusten.

49      Door in het onderhavige geval de medische dienst van het Parlement niet onmiddellijk in kennis te stellen van de psychische problemen die bij verzoekende partij na haar overgang naar de eenheid „X” werden vermoed, zou de beoordelaar zijn tekortgeschoten in de zorgplicht bedoeld in artikel 24 van het Ambtenarenstatuut en in artikel 8 van de interne regeling, inzonderheid in lid 5 daarvan. Ook al wilde verzoekende partij die problemen niet toegeven en ook niet meewerken, toch had de administratie op grond van haar zorgplicht bij twijfel omtrent een mogelijke medische oorzaak voor de moeilijkheden die verzoekende partij in de uitoefening van haar ambt ondervond, de prestatieverbeteringsprocedure moeten sluiten of op zijn minst moeten schorsen en de medische dienst om een aanvullend onderzoek moeten vragen. De door de medische dienst geraadpleegde psychiater diagnosticeert in zijn advies een „persoonlijkheidsstoornis van het fragiele type”, wat voor de administratie een reden te meer had moeten zijn om aldus te handelen.

50      Bij brief van 27 april 2010 heeft verzoekende partij de griffie van het Gerecht het verslag toegestuurd van psychiater dr. H., die haar op 21 april 2010 had ondervraagd en onderzocht. In zijn verslag concludeert deze laatste dat bij verzoekende partij sprake is van een typische persoonlijkheidsstoornis die wel eens in een ernstigere psychose zou kunnen uitmonden. Ter rechtvaardiging van de vertraging waarmee zij dit nieuwe bewijs aanbiedt, voert verzoekende partij aan dat dr. H., die zij in januari 2010 om een afspraak had verzocht, pas op 21 april daaraanvolgend de tijd had om haar te ontvangen.

51      Het Parlement voert om te beginnen aan dat de verwijzing naar artikel 24 van het Ambtenarenstatuut in het onderhavige geval niet ter zake dienend is, aangezien deze bepaling niet ziet op de zorgplicht, maar op de bijstandsplicht van de instellingen. Het Parlement is bijgevolg van mening dat het slechts dient te antwoorden op de argumenten die verzoekende partij ter zake van de gestelde schending van artikel 8 van de interne regeling aanvoert.

52      Dienaangaande wijst het Parlement erop dat de verslechtering van de prestaties van verzoekende partij, die met name te wijten was aan gebrek aan motivering en aan het ontbreken van de wil om de haar opgedragen taken correct te vervullen, na haar aanstelling in vaste dienst is begonnen.

53      De sociaal werkster, die zich in september 2008 op verzoek van de personeelsverantwoordelijke van het DG „Vertaling en publicatie” naar de werkplek van verzoekende partij heeft begeven, zou geen bijzondere anomalieën hebben vastgesteld. Bovendien zou verzoekende partij niet positief of constructief hebben gereageerd op de hulp die de sociaal werkster haar had aangeboden.

54      Ook de raadgevende arts van het Parlement, bij wie verzoekende partij zich uiteindelijk op 20 november 2008 heeft gemeld, zou geen medische anomalieën hebben vastgesteld en haar naar de sociaal werkster hebben verwezen.

55      Het Parlement wijst erop dat verzoekende partij, ondanks al deze inspanningen van de instelling om haar te helpen, er nog over klaagde dat haar hiërarchieke meerderen haar mentaliteit niet begrepen. Het Parlement voegt eraan toe dat verzoekende partij zich niet prettig voelde in een multiculturele en internationale omgeving, dat zij verschillende keren blijk had gegeven van misprijzen voor het Parlement, de Unie en haar werk, en dat zij zelfs had laten verstaan ontslag te willen nemen.

56      Het Parlement is van mening dat artikel 8 van de interne regeling in het onderhavige geval correct is toegepast. Ten tijde van de opening van de prestatieverbeteringsprocedure, dat wil zeggen tijdens het in artikel 7 van de interne regeling bedoelde eerste gesprek, dat op 9 juli 2007 heeft plaatsgevonden, zou de eindbeoordelaar immers hebben geconcludeerd dat het niet nodig was inlichtingen in te winnen bij de medische dienst, omdat hij bij verzoekende partij geen tekenen van onvoldoende geschiktheid voor het ambt had vastgesteld die een medische oorzaak zouden kunnen hebben. Verzoekende partij zou overigens zelf niet van dergelijke oorzaken hebben gerept. De eindbeoordelaar zou dus volledig in overeenstemming met artikel 8, lid 1, van de interne regeling hebben gehandeld.

57      De psychiater die in augustus 2009 door de medische dienst is geraadpleegd, zou overigens, na verzoekende partij te hebben onderzocht, duidelijk hebben geconcludeerd dat er geen sprake was van mentale verwarring. In die omstandigheden zou die diagnose geenszins hebben uitgesloten dat de administratie op goede gronden kon oordelen dat de onvoldoende geschiktheid voor het ambt bij verzoekende partij geen medische oorzaak had. In het verslag van die arts zou in elk geval geen verband zijn gelegd tussen de door hem bij verzoekende partij vastgestelde persoonlijkheidsstoornis en de onvoldoende geschiktheid voor het ambt. Het Parlement meent daaruit te kunnen afleiden dat verzoekende partij zelfs met de gediagnosticeerde persoonlijkheidsstoornis in staat was haar werk correct te verrichten.

58      Het Parlement voegt daaraan toe dat de fouten die verzoekende partij bij uitoefening van haar ambt maakte, zo ernstig en talrijk waren dat zij de goede werking van de dienst aantastten. Haar kwetsend gedrag binnen de dienst en haar categorische weigering om met collega’s van een bepaalde nationaliteit of etnische afkomst te werken, zou elke samenwerking onmogelijk hebben gemaakt.

59      Het Parlement betwist de uitlegging die aan het verslag van de in punt 24 hierboven vermelde vergadering van 5 november 2008 wordt gegeven. Tijdens die vergadering zou alleen zijn gesuggereerd, het werk en het gedrag in de dienst van verzoekende partij van zeer nabij te volgen en elk detail te noteren dat de eindbeoordelaar zou kunnen helpen bij zijn beslissing over de ambtelijke toekomst van verzoekende partij. Verder zou zijn benadrukt dat alle mogelijke inspanningen waren gedaan om verzoekende partij, zo nodig, psychologische hulp te bieden, maar dat deze steeds had ontkend psychologische problemen te hebben en elke hulp had geweigerd. Volgens het Parlement blijkt uit het verslag van die vergadering geenszins dat in de loop daarvan zou zijn verklaard dat de moeilijkheden die verzoekende partij sinds haar aanstelling in vaste dienst bij de uitoefening van haar ambt ondervond, een medische oorzaak zouden kunnen hebben, en dat zij „psychologische hulp nodig had”.

60      Het Parlement betwijfelt de juistheid van de verklaring van verzoekende partij dat zij niet zonder meer heeft willen aanvaarden psychische problemen te hebben; volgens de raadgevende arts van het Parlement was zij immers in behandeling bij een psychiater, zodat zij zich ervan bewust moest zijn psychische problemen te hebben en daarvan melding had kunnen maken tijdens de prestatieverbeteringsprocedure.

61      Ten slotte betwist het Parlement de relevantie van het advies van de commissie. Het Parlement beklemtoont dat de commissie niet uit artsen bestaat en dat het advies is uitgebracht op 14 mei 2009. In mei 2009 kon het TABG zich echter baseren op de conclusies die de raadgevende arts van het Parlement enkele maanden voordien, in november 2008, na een onderzoek van de verzoekende partij had geformuleerd en volgens welke er geen sprake was van een medische anomalie.

 Beoordeling door het Gerecht

62      Verzoekende partij betoogt, zakelijk weergegeven, dat het Parlement is tekortgeschoten in de zorgplicht bedoeld in artikel 24 van het Ambtenarenstatuut en in artikel 8 van de interne regeling door de prestatieverbeteringsprocedure voort te zetten tot aan de vaststelling van het bestreden besluit, ofschoon in de loop van deze procedure verschillende tekenen erop wezen dat de problemen die zij bij de uitoefening van haar ambt ondervond, een medische oorzaak konden hebben. Verzoekende partij preciseert dat de zorgplicht voor de administratie de positieve verplichting inhoudt om met betrekking tot ambtenaren bij wie tekenen van een psychische stoornis zijn vastgesteld, contact op te nemen met een arts.

63      In dit verband dient het eerste door verzoekende partij aangevoerde middel aldus te worden opgevat dat het vooral is ontleend aan niet-nakoming van de zorgplicht zoals die met name in artikel 8 van de interne regeling is geconcretiseerd, zonder dat dient te worden ingegaan op de omvang van de bijstandsplicht waarin artikel 24 van het Ambtenarenstatuut voorziet.

64      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het in de rechtspraak ontwikkelde begrip zorgplicht van de administratie een weergave vormt van het door het Ambtenarenstatuut geschapen evenwicht tussen de wederzijdse rechten en verplichtingen in de betrekkingen tussen de administratie en de personeelsleden van de openbare dienst. Dat evenwicht houdt onder meer in, dat de administratie bij haar beslissing over de situatie van een ambtenaar alle elementen in aanmerking neemt die haar besluit kunnen beïnvloeden en daarbij niet alleen rekening houdt met het belang van de dienst maar ook met dat van de betrokken ambtenaar (arresten Hof van 28 mei 1980, Kuhner/Commissie, 33/79 en 75/79, Jurispr. blz. 1677, punt 22, en 29 juni 1994, Klinke/Hof van Justitie, C‑298/93 P, Jurispr. blz. I‑3009, punt 38).

65      De zorgplicht houdt voor de administratie de verplichting in om, wanneer er twijfel bestaat of er een medische oorzaak is voor de moeilijkheden die een ambtenaar ondervindt om zijn taken te vervullen, de nodige inspanningen te doen om die twijfel op te heffen alvorens een besluit vast te stellen waarbij die ambtenaar wordt ontslagen (zie naar analogie arrest Gerecht van eerste aanleg van 26 februari 2003, Latino/Commissie, T‑145/01, JurAmbt. blz. I‑A‑59 en II‑337, punt 93).

66      Deze eis komt tot uitdrukking in de interne regeling zelf, aangezien in artikel 8 daarvan wordt bepaald dat de eindbeoordelaar zich in bepaalde omstandigheden tot de medische dienst van het Parlement dient te wenden indien hij kennis heeft van feiten die erop kunnen wijzen dat het aan de ambtenaar verweten gedrag een medische oorzaak zou kunnen hebben.

67      Bovendien zijn de verplichtingen die de zorgplicht voor de administratie inhoudt, aanzienlijk groter in de bijzondere situatie van een ambtenaar aan wiens geestelijke gezondheid, en bijgevolg aan wiens vermogen om zijn eigen belangen op passende wijze te verdedigen, wordt getwijfeld (zie in die zin arrest Gerecht van 13 december 2006, de Brito Sequeira Carvalho/Commissie, F‑17/05, JurAmbt. blz. I‑A‑1‑149 en II‑A‑1‑577, punt 72). Dit klemt te meer wanneer, zoals in het onderhavige geval, de betrokken ambtenaar dreigt te worden ontslagen en dus in een kwetsbare positie verkeert.

68      In het onderhavige geval blijkt uit het aan het diensthoofd en de directeur gerichte verslag van de vergadering van 5 november 2008 betreffende de integratie van verzoekende partij in de eenheid „X”, dat verzoekende partij van goede wil was, maar moeilijk communiceerde met haar collega’s, dat zij wegens haar gedrag geïsoleerd was binnen de dienst, en dat het hoofd van de betrokken eenheid vreesde dat dit gedrag op lange termijn de sfeer binnen de dienst zou bederven. Tevens werd in dat verslag vermeld dat de nodige inspanningen waren geleverd om verzoekende partij, indien nodig, psychologische bijstand — van een arts of een sociaal werker — aan te bieden, maar dat verzoekende partij had gezegd geen problemen te hebben en elke hulp had afgewezen.

69      De commissie is overigens geraadpleegd over het voorstel om verzoekende partij te ontslaan. In haar op 14 mei 2009 uitgebracht advies concludeerde de commissie dat verzoekende partij niet in staat was haar ambtelijke taken naar behoren te vervullen en in een multiculturele omgeving als die van het Parlement te werken. Zij concludeerde ook dat de administratie diende na te gaan of de onvoldoende geschiktheid voor het ambt bij verzoekende partij medische oorzaken had. Ten slotte hechtte de commissie haar goedkeuring aan het voorstel tot ontslag voor zover zou worden aangetoond dat de onvoldoende geschiktheid voor het ambt bij verzoekende partij geen medische oorzaken had, of voor zover laatstgenoemde zou weigeren zich te onderwerpen aan de medische onderzoeken die nodig zijn voor het ontkrachten van de stelling dat de moeilijkheden die verzoekende partij in de uitoefening van haar ambt ondervindt, een medische oorzaak hebben.

70      Vaststaat dat een groot deel van de inhoud van het advies de vraag betreft of er een verband bestaat tussen de moeilijkheden die verzoekende partij bij de uitoefening van haar ambt ondervindt, en haar geestelijke gezondheid.

71      Zo heeft de commissie in haar advies erop gewezen dat een aantal personen die met verzoekende partij hadden gewerkt, haar hadden meegedeeld dat zij twijfelden aan de geestelijke gezondheid van verzoekende partij, maar ook dat zijzelf, na verzoekende partij te hebben gehoord, duidelijk de indruk had dat de geestestoestand van deze laatste onstabiel of verstoord was.

72      De commissie heeft er in haar advies ook op gewezen dat de door haar georganiseerde hoorzittingen aan het licht hadden gebracht dat alle hiërarchieke meerderen van verzoekende partij van mening waren dat deze korte tijd na haar aanstelling in vaste dienst ongewoon gedrag was beginnen te vertonen, daaronder begrepen periodieke vlagen van asociaal gedrag jegens haar collega’s, het zonder duidelijke reden of om excentrieke redenen weigeren om taken te verrichten die onder haar taakomschrijving vielen, of onbetamelijke lachuitbarstingen.

73      Verder wordt in het advies van de commissie de aandacht gevestigd op een aantal feiten: het DG „Vertaling en publicatie” had in augustus 2008 contact opgenomen met de medische dienst van het Parlement en deze laatste had aan verzoekende partij een datum had voorgesteld voor een onderzoek van de „tekenen van een eventuele depressie” die hij in december 2006 had vastgesteld, maar verzoekende partij had niet had gereageerd op die uitnodiging; daarop had het DG „Vertaling en publicatie” de sociale dienst van het Parlement verzocht te interveniëren, maar deze was op een weigering van verzoekende partij gestuit. Verder blijkt uit de stukken dat aan verzoekende partij, toen deze eind 2008 bij de eenheid „X” werkte, psychologische bijstand van met name een arts was voorgesteld, maar dat deze elke hulp had geweigerd.

74      De administratie dient erop toe te zien dat de ambtenaren en personeelsleden geen misbruik of oneigenlijk gebruik maken van de rechten die zij aan het Ambtenarenstatuut ontlenen, inzonderheid van de dekking tegen het risico van invaliditeit.

75      Gelet op een en ander dient echter te worden geconcludeerd dat de administratie reeds eind 2008, en uiterlijk in mei 2009 toen de commissie haar advies heeft uitgebracht, over voldoende gegevens beschikte om te kunnen vermoeden dat het aan verzoekende partij verweten gedrag medische oorzaken kon hebben. In die omstandigheden had zij, vooraleer het bestreden besluit vast te stellen, de nodige stappen moeten zetten om zich ervan te vergewissen dat dit niet het geval was.

76      Het Parlement voert echter als enig verweer aan dat de administratie ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit over gegevens beschikte op grond waarvan zij kon oordelen dat de moeilijkheden die verzoekende partij bij de uitoefening van haar ambt ondervond, geen medische oorzaak hadden.

77      Het Parlement beroept zich hooguit op het oordeel dat zijn sociaal werkster na haar bezoek op de werkplek van verzoekende partij in september 2008 heeft geformuleerd, en op het oordeel van zijn raadgevende arts, die tijdens het consult van 20 november 2008 geen medische anomalie had vastgesteld.

78      Het oordeel van een sociaal werkster, die niet over de nodige medische deskundigheid beschikt, kan voor de administratie echter geen grond opleveren om elke twijfel omtrent de medische oorzaak van de moeilijkheden die een van zijn personeelsleden bij de uitoefening van zijn ambt ondervindt, opzij te zetten.

79      Met betrekking tot het „onderzoek” dat de raadgevende arts van het Parlement op 20 november 2008 heeft verricht, bevat het dossier slechts één enkel element, namelijk een e-mail van 27 oktober 2009 waarin wordt verklaard:

„Ik heb dit gesprek met [verzoekende partij] in aanwezigheid van de sociaal werkster gevoerd om ook de eventuele sociale problemen van [verzoekende partij] in het onderzoek te betrekken. Tijdens dit gesprek is niets bijzonders gebeurd.”

80      Uit deze e-mail blijkt echter niet dat de raadgevende arts van het Parlement, die overigens geen psychiater is, na dit gesprek een diagnose heeft gesteld of uit dit gesprek een conclusie heeft getrokken aangaande een eventuele medische oorzaak voor de moeilijkheden die verzoekende partij bij de uitoefening van haar ambt ondervond; de raadgevende arts beschrijft immers alleen het verloop van het gesprek en verklaart dat zich tijdens dit gesprek geen incident heeft voorgedaan.

81      De elementen waarop het Parlement zich beroept, lijken dus niet voldoende overtuigend.

82      Vooral maakt het Parlement geen melding van stappen die de administratie zou hebben ondernomen tussen het tijdstip waarop zij kennis heeft genomen van het advies van de commissie, en de vaststelling van het bestreden besluit.

83      In deze fase van de procedure was het echter bijzonder aangewezen, te onderzoeken of de door verzoekende partij bij de uitoefening van haar ambt ondervonden moeilijkheden een medische oorzaak hadden, daar de commissie, die de situatie van verzoekende partij grondig had onderzocht, een dergelijk onderzoek had aanbevolen en uitdrukkelijk gewag had gemaakt van de mogelijkheid dat de moeilijkheden die verzoekende partij bij de uitoefening haar ambt ondervond, verband hielden met haar geestelijke gezondheid.

84      Daarbij komt dat, gelet op het advies, de administratie in het onderhavige geval de herhaalde weigeringen van verzoekende partij om de aangeboden hulp te aanvaarden, redelijkerwijze aldus had kunnen opvatten dat verzoekende partij niet onder ogen wilde zien dat zij mentale problemen had, en daarin dus een teken had kunnen zien dat verzoekende partij wegens haar gezondheidstoestand niet in staat was haar eigen belangen passend te verdedigen. De omstandigheid dat verzoekende partij in behandeling was bij een psychiater, toont geenszins aan dat zij had moeten beseffen dat zij mentale problemen had, maar had het Parlement juist tot nog meer omzichtigheid moeten aanzetten.

85      Zoals hierboven is gezegd, kan de omstandigheid dat een ambtenaar niet in staat is zelf te handelen en het bestaan van zijn ziekte in te zien, in voorkomend geval voor de instelling een verplichting tot handelen meebrengen, vooral wanneer, zoals in het onderhavige geval, de betrokken ambtenaar dreigt te worden ontslagen en zich dus in een kwetsbare positie bevindt. In deze bijzondere context had de administratie dus bij verzoekende partij erop moeten aandringen dat zij een aanvullend medisch onderzoek aanvaardt, en zij had daartoe onder meer moeten aanvoeren dat de instelling het recht heeft om de ambtenaar door de raadgevende arts te laten onderzoeken op grond van artikel 59, lid 5, van het Ambtenarenstatuut, volgens hetwelk de ambtenaar ambtshalve met verlof kan worden gezonden wanneer dat in verband met zijn gezondheidstoestand is vereist.

86      Het Parlement toont echter niet aan — en voert zelfs niet aan — dat het in de bijzondere context die in het voorgaande punt is uiteengezet, nadat het kennis had genomen van het advies van de commissie, specifieke inspanningen heeft geleverd om verzoekende partij ervan te overtuigen zich door een arts te laten onderzoeken. In het bestreden besluiten wordt daar overigens niet van gerept, ondanks het advies, en dat besluit bevat ook geen rechtvaardiging voor het ontbreken van medisch onderzoek.

87      Dit gebrek aan zorgvuldigheid jegens verzoekende partij is des te onbegrijpelijker daar het Parlement na de vaststelling van het bestreden besluit niet heeft geaarzeld om, nadat verzoekende partij zich bij de medische dienst had gemeld, in augustus 2009 via die medische dienst een psychiater opdracht te geven verzoekende partij te onderzoeken. Laatstgenoemde beslissing van het Parlement, die nauwelijks een maand na het bestreden besluit is genomen, bevestigt dat verzoekende partij door een gespecialiseerde arts had moeten worden onderzocht, en toont dus aan dat de procedure die tot het omstreden ontslag heeft geleid, leemten vertoont.

88      Een dergelijk medisch onderzoek van verzoekende partij had echter moeten plaatsvinden vóór de vaststelling van het voorgenomen ontslagbesluit, dat in voorkomend geval gerechtvaardigd had kunnen zijn indien de geraadpleegde arts daadwerkelijk had uitgesloten dat het aan verzoekende partij verweten gedrag een medische oorzaak kon hebben.

89      Gelet op een en ander en zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van het door verzoekende partij op 27 april 2010 overgelegde bewijsaanbod, dient te worden vastgesteld dat het Parlement niet alle stappen heeft ondernomen die nodig waren om de twijfel omtrent de medische oorzaak van de door verzoekende partij bij de uitoefening van haar ambt ondervonden moeilijkheden weg te nemen, en daardoor de zorgplicht niet is nagekomen en dus artikel 8 van de interne regeling heeft geschonden.

90      Bijgevolg dient het eerste middel te worden aanvaard en dient het bestreden besluit dus nietig te worden verklaard en behoeven de andere door verzoekende partij aangevoerde middelen niet te worden onderzocht.

 Schadevordering

91      Verzoekende partij vordert betaling van een bedrag van 15 000 EUR ter vergoeding van de immateriële schade die zij stelt te hebben geleden.

92      Het Parlement wijst erop dat verzoekende partij niet nader aangeeft waarin de door haar geleden schade bestaat, en is bijgevolg van mening dat die vordering niet-ontvankelijk is.

93      Subsidiair stelt het Parlement dat verzoekende partij niet heeft aangetoond dat de verweten gedragingen onrechtmatig zijn.

94      In dit verband kan moeilijk worden betwist dat de in punt 87 hierboven vastgestelde onrechtmatige gedraging van het Parlement verzoekende partij immateriële schade heeft berokkend.

95      De — ab initio werkende — nietigverklaring van een onrechtmatige handeling kan echter op zichzelf een passend en in beginsel afdoend herstel vormen van de immateriële schade die deze handeling kan hebben veroorzaakt (arrest Hof van 9 juli 1987, Hochbaum en Rawes/Commissie, 44/85, 77/85, 294/85 en 295/85, Jurispr. blz. 3259, punt 22; arresten Gerecht van eerste aanleg van 9 november 2004, Montalto/Raad, T‑116/03, JurAmbt. blz. I‑A‑339 en II‑1541, punt 127, en 6 juni 2006, Girardot/Commissie, T‑10/02, Jurispr. blz. I‑A‑2‑129 en II‑A‑2‑609, punt 131; arrest Gerecht van 8 mei 2008, Suvikas/Raad, F‑6/07, JurAmbt. blz. I‑A‑1‑151 en II-A-1-819, punt 151), tenzij de verzoekende partij aantoont dat zij immateriële schade heeft geleden die kan worden gescheiden van de aan de nietigverklaring ten grondslag liggende onrechtmatigheid en door die nietigverklaring niet volledig kan worden hersteld (zie in die zin arrest Hof van 7 februari 1990, Culin/Commissie, C‑343/87, Jurispr. blz. I‑225, punten 27 en 28).

96      In het onderhavige geval kunnen aan verzoekende partij gevoelens van onrechtvaardigheid, frustratie en onzekerheid zijn opgekomen, maar die schade is passend en afdoend hersteld door de nietigverklaring van het bestreden besluit, dat aan die gevoelens ten grondslag lag.

97      Mitsdien moet de schadevordering worden afgewezen.

 Kosten

98      Volgens artikel 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij, behoudens de andere bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dat Reglement, in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Op grond van artikel 87, lid 2, kan het Gerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij slechts ten dele in de kosten wordt verwezen of zelfs niet in de kosten dient te worden verwezen.

99      Uit bovenstaande rechtsoverwegingen volgt dat het Parlement op de meeste punten in het ongelijk is gesteld. Bovendien heeft verzoekende partij in haar conclusies uitdrukkelijk gevorderd het Parlement te verwijzen in de kosten. Daar de omstandigheden van de onderhavige zaak de toepassing van de bepalingen van artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering niet rechtvaardigen, moet het Parlement worden verwezen in alle kosten.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van het Europees Parlement van 6 juli 2009 waarbij U is ontslagen, wordt nietig verklaard.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      Het Parlement wordt verwezen in alle kosten.

Tagaras

Van Raepenbusch

Rofes i Pujol

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 28 oktober 2010.

De griffier

 

      De president van de Tweede kamer

W. Hakenberg

 

      H. Tagaras


* Procestaal: Frans.