Language of document : ECLI:EU:F:2014:214

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE

(Derde kamer)

17 september 2014

Zaak F‑12/13

CQ

tegen

Europees Parlement

„Openbare dienst – Tijdelijk functionarissen – Conferentietolken (CT) – Artikel 90 RAP – Psychisch geweld – Artikel 12 bis van het Statuut – Interne regels voor het raadgevend comité over geweld en de voorkoming ervan op het werk – Geheimhouding van de werkzaamheden van het comité – Kennelijke beoordelingsfouten”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan, waarmee CQ vraagt om nietigverklaring van het besluit van 8 mei 2012 waarbij het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag van het Europees Parlement (hierna: „TAOBG”) overeenkomstig het advies van het raadgevend comité over geweld en de voorkoming ervan op het werk (hierna: „comité over geweld” of „comité”) heeft geconcludeerd dat verzoekster in haar functie van tijdelijk functionaris geen psychisch geweld van het hoofd van haar eenheid had ondervonden.

Beslissing:      Het beroep wordt verworpen. CQ draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van het Europees Parlement.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Conferentietolken – Statutaire regeling – Arbeidscontractanten voor hulptaken

(Regeling andere personeelsleden, art. 3 ter en 90)

2.      Ambtenaren – Psychisch geweld – Begrip – Gedraging die tot doel of tot gevolg heeft dat de betrokkene in diskrediet wordt gebracht of zijn arbeidsomstandigheden worden aangetast – Vereiste van herhalend karakter van de gedraging – Vereiste van opzettelijk karakter van de gedraging – Omvang – Geen vereiste van boos opzet van de geweldpleger

(Ambtenarenstatuut, art. 12 bis, lid 3)

3.      Ambtenaren – Verlof – Vakantieverlof – Verlofaanvragen – Termijn van behandeling door de administratie – Geen termijn

(Ambtenarenstatuut, art. 57, eerste alinea)

4.      Ambtenaren – Psychisch geweld – Begrip – Vertraging bij de behandeling van verlofaanvragen – Daarvan uitgesloten – Voorwaarden

(Ambtenarenstatuut, art. 12 bis, lid 3)

5.      Ambtenaren – Rechten en verplichtingen – Deelneming aan talencursussen in het belang van de dienst – Verplichtingen in geval van afwezigheid

6.      Ambtenaren – Bijstandsverplichting van de administratie – Uitvoering op het gebied van psychisch geweld – Intern onderzoek naar vermeend psychisch geweld – Procedure – Tweede verhoor toegestaan aan de partij tegen wie de klacht is ingediend – Schending van de rechten van de verdediging – Geen schending

(Ambtenarenstatuut, art. 12 bis, lid 3)

1.      De aanstelling door het Europees Parlement van een conferentietolk krachtens artikel 90 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden geeft de betrokkene noodzakelijkerwijs de hoedanigheid van arbeidscontractant en, meer bepaald, van arbeidscontractant in de zin van artikel 3 ter van die Regeling, aangezien artikel 90 van die Regeling is opgenomen in hoofdstuk 5, „Bijzondere bepalingen voor arbeidscontractanten als bedoeld in artikel 3 ter”, van titel IV van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden.

(cf. punt 74)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: arrest Cantisani/Commissie, F‑71/10, EU:F:2012:71, punt 60

2.      Artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut definieert psychisch geweld als onbehoorlijk gedrag dat kan worden aangetoond wanneer is voldaan aan twee cumulatieve voorwaarden. De eerste voorwaarde houdt verband met het bestaan van gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften die zich gedurende lange tijd herhaaldelijk of systematisch voordoen, hetgeen veronderstelt dat psychisch geweld moet worden begrepen als een proces dat noodzakelijkerwijs een zekere duur heeft en dat er sprake is van herhaaldelijk of voortdurend verrichte handelingen, die opzettelijk zijn. De tweede cumulatieve voorwaarde vereist dat die gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften tot gevolg hebben dat de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of psychische integriteit van een persoon worden aangetast. Aangezien het voegwoord „opzettelijk” betrekking heeft op de eerste voorwaarde, en niet op de tweede, kan er een dubbele conclusie worden getrokken. Enerzijds moeten de in dat artikel vermelde gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften bewust geschieden, hetgeen toevallige handelingen uitsluit van de werkingssfeer van deze bepaling. Anderzijds is het daarentegen niet vereist dat deze gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften de bedoeling hebben om de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of de psychische integriteit van een persoon aan te tasten. Het volstaat dat zijn handelingen, wanneer zij bewust werden verricht, objectief dergelijke gevolgen hadden.

Aangezien de betrokken handelingen op grond van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut onbehoorlijk moeten zijn, volgt hieruit dat de kwalificatie van geweld afhangt van de voorwaarde dat het geweld objectief voldoende reëel is in die zin dat een onpartijdig en redelijk toeschouwer, die met een normale gevoeligheid is begiftigd en in dezelfde omstandigheden is geplaatst, het zou aanmerken als buitensporig en laakbaar.

(cf. punten 76‑78)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: arresten Q/Commissie, F‑52/05, EU:F:2008:161, punten 134 en 135, op dit punt niet vernietigd bij het arrest Commissie/Q, T‑80/09 P, EU:T:2011:347; Skareby/Commissie, F‑42/10, EU:F:2012:64, punt 65, en Cantisani/Commissie, EU:F:2012:71, punt 89

3.      De ambtenaar heeft op grond van artikel 57, eerste alinea, van het Statuut per kalenderjaar weliswaar recht op een vakantieverlof van ten minste 24 en ten hoogste 30 werkdagen, doch deze bepaling schrijft de administratie geen dwingende termijnen voor bij de behandeling van de verlofaanvragen van de ambtenaren en personeelsleden.

(cf. punt 112)

4.      Wat psychisch geweld in verband met de behandeling van verlofaanvragen betreft, kan een eventuele vertraging bij de goedkeuring van een verlofaanvraag niet aan de chef worden verweten wanneer die vertraging aan een andere eenheid is te wijten en de aanvraag hoe dan ook tijdig is behandeld. Dit is het geval wanneer de betrokken functionaris twee weken vóór de gevraagde periode de bevestiging ontvangt dat het verlof is goedgekeurd.

De herinnering van een hoofd van een eenheid aan de noodzaak om verlofaanvragen ten minste vijf werkdagen vóór het gevraagde verlof in te dienen, is met het oog op de goede werking van de dienst op zich niet vatbaar voor kritiek.

De herinnering van een hoofd van een eenheid aan een functionaris dat hij zijn resterende vakantieverlof moet opmaken vóór de beëindiging van zijn overeenkomst als tijdelijk functionaris, is op zich evenmin vatbaar voor kritiek, aangezien een behoorlijk personeelsbeleid juist inhoudt dat erover wordt gewaakt dat de medewerkers hun vakantieverlof zodanig aanmelden en gebruiken dat de overdracht naar volgende jaren of een vergoeding van niet-opgenomen verlof bij de beëindiging van een overeenkomst wordt vermeden.

(cf. punten 116‑118)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: arrest Q/Commissie, EU:F:2008:161, punt 180

5.      De inschrijving voor taalcursussen in het belang van de dienst welke gedurende de normale arbeidstijd worden georganiseerd impliceert dat de betrokkene zijn afwezigheid bij die cursussen onmiddellijk meldt bij zijn hiërarchieke meerdere en de dienst die verantwoordelijk is voor die taalcursussen.

Na het hoofd van zijn eenheid naar behoren op de hoogte te hebben gesteld van zijn afwezigheid bij de taalcursus, dient de betrokken ambtenaar of functionaris persoonlijk de nodige administratieve formaliteiten te vervullen bij de eenheid die de taalcursus organiseert en zich er vervolgens van te verzekeren dat deze de juiste wijzigingen in zijn administratieve positie heeft aangebracht en die eenheid eventueel ook op de hoogte te stellen van de redenen voor de afwezigheid.

(cf. punten 120 en 121)

6.      In het kader van een intern onderzoek naar vermeend psychisch geweld dat wordt uitgevoerd volgens de interne regels van het Europees Parlement betreffende het raadgevend comité over geweld en de voorkoming ervan op het werk, is dat comité bij zijn werkzaamheden niet gebonden aan strikte procedureregels die het zouden verplichten om de verzoekende partij voor een tweede keer te horen, wanneer het dat niet nodig vindt. De rol van het comité is raadgevend en zijn advies vormt voor die partij geen bezwarend besluit. Voorts bevinden het vermeende slachtoffer en de vermeende geweldpleger zich voor het comité over geweld niet in dezelfde positie. De vermeende geweldpleger moet zich verdedigen tegen de bij dat comité ingediende klacht, zoals gepreciseerd in artikel 10, tweede alinea, van die interne regels. In deze omstandigheden kan uit het feit dat de vermeende geweldpleger een extra mogelijkheid is gegeven om in te gaan op de jegens hem aangevoerde stellingen geen schending van de rechten van de verdediging van het vermeende slachtoffer door dat comité opleveren noch een niet-nakoming van zijn verplichting tot onpartijdigheid.

(cf. punt 147)