Language of document : ECLI:EU:F:2008:42

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN

(Derde kamer)

16 april 2008

Zaak F‑73/07

Frantisek Doktor

tegen

Raad van de Europese Unie

„Openbare dienst – Ambtenaren – Aanwerving – Ontslag aan einde van proeftijd”

Betreft: Beroep, ingesteld krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA en strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de Raad van 24 oktober 2006 om verzoeker aan het einde van zijn proeftijd te ontslaan en tot veroordeling van de instelling tot vergoeding van de loopbaan-, de financiële en de immateriële schade die hij door zijn ontslag heeft geleden.

Beslissing: Het beroep wordt verworpen. Elke partij zal haar eigen kosten dragen.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Aanwerving – Proeftijd – Doel

(Ambtenarenstatuut, art. 34)

2.      Ambtenaren – Zorgplicht van administratie – Beginsel van behoorlijk bestuur

(Ambtenarenstatuut, art. 34, lid 3)

3.      Ambtenaren – Aanwerving – Proeftijd – Individueel integratieplan – Tussentijds rapport over proeftijd – Rapport aan het einde van proeftijd – Vertraagde opstelling

(Ambtenarenstatuut, art. 34)

4.      Ambtenaren – Gelijke behandeling – Ambtenaren in vaste dienst en ambtenaren op proef

(Ambtenarenstatuut, art. 34)

1.      Hoewel de in artikel 34 van het Statuut voorziene proeftijd niet als een opleidingsperiode kan worden beschouwd, is het wel noodzakelijk dat de betrokkene gedurende die periode in staat wordt gesteld het bewijs van zijn kunnen te leveren. Deze voorwaarde beantwoordt aan de vereisten van behoorlijk bestuur en gelijke behandeling en van de zorgplicht, die de uitdrukking vormt van het door het Statuut geschapen evenwicht tussen de wederzijdse rechten en verplichtingen in de betrekkingen tussen het administratief gezag en de personeelsleden van de openbare dienst. Dit betekent in de praktijk dat de ambtenaar op proef niet slechts onder passende materiële omstandigheden moet kunnen werken, maar, gelet op de aard van de hem toevertrouwde taken, tevens passende instructies en adviezen moet krijgen, zodat hij zich kan aanpassen aan de specifieke eisen van het ambt dat hij vervult.

(cf. punt 31)

Referentie:

Hof: 12 december 1956, Mirossevich/Hoge Autoriteit, 10/55, Jurispr. blz. 389, 411 e.v.; 15 mei 1985, Patrinos/ESC, 3/84, Jurispr. blz. 1421, punten 20 en 21

Gerecht van eerste aanleg: 5 maart 1997, Rozand-Lambiotte/Commissie, T‑96/95, JurAmbt. blz. I‑A‑35 en II‑97, punt 95

Gerecht voor ambtenarenzaken: 18 oktober 2007, Krcova/Hof van Justitie, F‑112/06, JurAmbt. blz. I‑A-0000 en II-0000, punt 48

2.      De zorgplicht van de administratie ten opzichte van haar personeel vormt een uitdrukking van het door het Statuut geschapen evenwicht tussen de rechten en verplichtingen in de betrekkingen tussen het administratief gezag en het personeel van de openbare dienst. Deze plicht, alsook het beginsel van behoorlijk bestuur, brengen met name mee dat dit gezag bij zijn beslissing over de situatie van een ambtenaar alle elementen in aanmerking moet nemen die zijn besluit kunnen beïnvloeden, en daarbij niet alleen rekening moet houden met het belang van de dienst, maar ook met dat van de betrokken ambtenaar. Uit artikel 34, lid 3, derde alinea, van het Statuut volgt duidelijk dat de administratie de ambtenaar op proef wiens proeftijd zij besluit te verlengen in een andere dienst tewerk kan stellen, doch dat zij hiertoe niet verplicht is. Had de zorgplicht tot gevolg dat deze bevoegdheid werd omgezet in een verplichting voor de administratie, dan zou deze verplichting het door het Statuut geschapen evenwicht tussen de rechten en verplichtingen in de betrekkingen tussen het administratief gezag en het personeel wijzigen, terwijl zij dit evenwicht juist tot uitdrukking beoogt te brengen.

(cf. punten 41 en 42)

Referentie:

Hof: 4 februari 1987, Maurissen/Rekenkamer, 417/85, Jurispr. blz. 551, punt 12

3.      Een onregelmatigheid van de procedure kan de geldigheid van een besluit alleen aantasten indien vaststaat dat het besluit zonder die onregelmatigheid wellicht een andere inhoud zou hebben gehad. Dit is niet het geval bij een vertraging van enkele weken bij de opstelling van het individuele integratieplan van een ambtenaar op proef of van het tussentijds rapport over de proeftijd dat met een vertraging van anderhalve maand zou zijn opgesteld, welk rapport overigens geen juridisch strekking heeft en waarvan de opstelling geen statutaire verplichting van het tot aanstelling bevoegd gezag is, noch bij de opstelling van het rapport aan het einde van de proeftijd, zodat die onregelmatigheid, hoe spijtig deze ook is, gelet op de uitdrukkelijke eisen van het Statuut niet de geldigheid van het rapport kan aantasten.

(cf. punten 47, 48, 50, 51 en 53)

Referentie:

Hof: 30 mei 1973, De Greef/Commissie, 46/72, Jurispr. blz. 543, punten 21‑25; 25 maart 1982, Munk/Commissie, 98/81; Jurispr. blz. 1155, punt 8; Patrinos/ESC, reeds aangehaald, punt 19

Gerecht van eerste aanleg: 5 maart 2003, Staelen/Parlement, T‑24/01, JurAmbt. blz. I‑A‑79 en II‑423, punt 53

4.      Het beginsel van gelijke behandeling verzet zich ertegen dat twee categorieën personen wier feitelijke en juridische situatie niet wezenlijk verschillen, verschillend worden behandeld. De juridische en feitelijke situatie van ambtenaren in vaste dienst en ambtenaren op proef verschillen echter wezenlijk van elkaar. Met name kan de feitelijke situatie van een ambtenaar op proef niet worden vergeleken met die van een ambtenaar die sinds jaren zijn werkzaamheden uitoefent. Bovendien hebben de beoordelingsrapporten van de ambtenaren in vaste dienst en het rapport aan het einde van de proeftijd van ambtenaren op proef een verschillende functie; het rapport aan het einde van de proeftijd is vooral bedoeld om de geschiktheid van de ambtenaar op proef voor het vervullen van de uit hoofde van zijn functie opgedragen taken en voor een aanstelling in vaste dienst te beoordelen, terwijl het beoordelingsrapport er in de eerste plaats toe dient, de administratie periodiek een zo volledig mogelijke informatie te verstrekken over de wijze waarop een ambtenaar zijn dienst vervult.

(cf. punt 86)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 15 mei 1996, Dimitriadis/Rekenkamer, T‑326/94, JurAmbt. blz. I‑A‑217 en II‑613, punten 83 en 84; 21 februari 2006, V/Commissie, T‑200/03 en T‑313/03, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑15 en II‑A‑2‑57, punt 176