Language of document : ECLI:EU:C:2000:606

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

9 november 2000 (1)

„Executieverdrag - Artikel 17 - Forumkeuzebeding - Vormvereisten - Werking”

In zaak C-387/98,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van de Hoge Raad der Nederlanden, in het aldaar aanhangig geding tussen

Coreck Maritime GmbH

en

Handelsveem BV e.a.,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 17, eerste alinea van genoemd Verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en - gewijzigde tekst - blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1) en bij het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: D. A. O. Edward, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, P. Jann (rapporteur) en L. Sevón, rechters,

advocaat-generaal: S. Alber


griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

-    Coreck Maritime GmbH, vertegenwoordigd door R. S. Meijer, advocaat te 's-Gravenhage, en G. J. W. Smallegange, advocaat te Rotterdam,

-    Handelsveem BV e.a., vertegenwoordigd door J. K. Franx, advocaat te 's-Gravenhage,

-    de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. A. Fierstra, hoofd van de afdeling Europees recht bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,

-    de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door U. Leanza, hoofd van de dienst diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door O. Fiumara, avvocato dello Stato,

-    de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door R. Magrill van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door L. Persey, QC,

-    de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. L. Iglesias Buhigues, juridisch adviseur, en P. van Nuffel, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Coreck Maritime GmbH; Handelsveem BV e.a.; de regering van het Verenigd Koninkrijk, en de Commissie ter terechtzitting van 10 februari 2000,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 maart 2000,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij arrest van 23 oktober 1998, ingekomen bij het Hof op 29 oktober daaraanvolgend, heeft de Hoge Raad der Nederlanden krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: „Protocol”) vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 17, eerste alinea, van genoemd Verdrag van 27 september 1968 (PB L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en - gewijzigde tekst - blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1) en bij het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1; hierna: „Executieverdrag”).

2.
    Deze vragen zijn gerezen in een geding over de geldigheid van een forumkeuzebeding in cognossementen. De partijen in de procedure zijn enerzijds Coreck Maritime GmbH, vennootschap naar Duits recht, gevestigd te Hamburg (Duitsland), die de cognossementen heeft afgegeven (hierna: „Coreck”), en anderzijds Handelsveem BV, de rechtmatige cognossementhouder, V. Berg and Sons Ltd en Man Producten Rotterdam BV, eigenaren van de onder de cognossementen vervoerde goederen, alsmede The Peoples Insurance Company of China, verzekeraar van de goederen (hierna gezamenlijk: „Handelsveem e.a.”).

3.
    Artikel 17, eerste en tweede alinea, van het Executieverdrag bepaalt:

„Wanneer de partijen, van wie er ten minste één woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, een gerecht of de gerechten van een verdragsluitende staat hebben aangewezen voor de kennisneming van geschillen welke naar aanleiding van een bepaalde rechtsbetrekking zijn ontstaan of zullen ontstaan, is dit gerecht of zijn de gerechten van die staat bij uitsluiting bevoegd. Deze overeenkomst tot aanwijzing van een bevoegde rechter dient te worden gesloten:

a)    hetzij bij een schriftelijke overeenkomst, hetzij bij een schriftelijk bevestigde mondelinge overeenkomst;

b)    hetzij in een vorm die wordt toegelaten door de handelswijzen die tussen de partijen gebruikelijk zijn geworden;

c)    hetzij, in de internationale handel, in een vorm die overeenstemt met een gewoonte waarvan de partijen op de hoogte zijn of hadden behoren te zijn en die in de internationale handel algemeen bekend is en door partijen bij dergelijke overeenkomsten in de betrokken handelsbranche doorgaans in acht wordt genomen.

Wanneer een dergelijke overeenkomst wordt gesloten door partijen die geen van allen woonplaats op het grondgebied van een verdragsluitende staat hebben, kunnen de gerechten van de andere verdragsluitende staten van het geschil geen kennis nemen, zolang het aangewezen gerecht of de aangewezen gerechten zich niet onbevoegd hebben verklaard.”

Het hoofdgeding

4.
    In 1991 zijn een bepaald aantal partijen grondnoten met een schip toebehorend aan Sevryba, een te Moermansk (Rusland) gevestigde onderneming naar Russisch recht, vervoerd van Qingdao (China) naar Rotterdam (Nederland) ter uitvoering van eenvervoerovereenkomst die door Coreck, de tijdbevrachter van het schip, met de afzender was gesloten.

5.
    Voor dit vervoer gaf Coreck meerdere cognossementen af, die met name de volgende bedingen bevatten:

„3.    Jurisdiction

Any dispute arising under this Bill of Lading shall be decided in the country where the carrier has his principal place of business and the law of such country shall apply except as provided elsewhere herein.”

„17.    Identity of Carrier

The Contract evidenced by this Bill of Lading is between the Merchant and the Owner of the vessel named herein (or substitute) and it is therefore agreed that said Shipowner only shall be liable for any damage or loss due to any breach or non-performance of any obligation arising out of the contract of carriage, whether or not relating to the vessel's seaworthiness. If, despite the foregoing, it is adjudged that any other is the Carrier and/or bailee of the goods shipped hereunder, all limitations of, and exonerations from liability provided for by law or by this Bill of Lading shall be available to such other. It is further understood and agreed that as the Line, Company or Agents who has executed this Bill of Lading for and on behalf of the Master is not a principal in the transaction, said Line, Company or Agents shall not be under any liability arising out of the contract of carriage, nor as Carrier nor bailee of the goods.”

6.
    Aan de voorzijde van de cognossementen was in de rechterbovenhoek de volgende vermelding gedrukt:

„.CORECK‘ MARITIME G.m.b.H.

HAMBURG”

7.
    Bij exploot van 5 maart 1993 hebben Handelsveem e.a. Sevryba en Coreck op de voet van artikel 5, punt 1, Executieverdrag gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam, de rechter van de in de cognossementen bedoelde loshaven, tot vergoeding van de schade die tijdens het vervoer aan de goederen zou zijn ontstaan.

8.
    Coreck heeft op grond van het forumkeuzebeding in de cognossementen de onbevoegdheid van de aangezochte rechter ingeroepen. In zijn vonnis van 24 februari 1995 heeft de Rechtbank te Rotterdam het beding geëcarteerd en zich bevoegd verklaard. Het overwoog daartoe, dat een dergelijk beding, om geldig te zijn, onderstelt dat gemakkelijk kan worden bepaald welk gerecht bevoegd is, wat naar zijn oordeel in casu niet het geval was. Op het hoger beroep van Coreck bevestigde het Gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 22 april 1997 het in eerste aanleg gewezen vonnis.

9.
    In het door Coreck ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de vier volgende prejudiciële vragen te stellen:

„1)    Moet uit de eerste volzin van artikel 17 EEX (met name uit de woorden .hebben aangewezen‘) in verband met de rechtspraak van het Hof volgens welke .dit artikel tot doel heeft te waarborgen, dat de wilsovereenstemming tussen partijen bij een dergelijk beding, die door aanwijzing van een bevoegde rechter afwijken van de algemene bevoegdheidsregels van de artikelen 2, 5 en 6 Executieverdrag, (...) duidelijk en nauwkeurig tot uitdrukking komt‘ [cursivering door de Hoge Raad], worden afgeleid:

    a)    dat voor de geldigheid tussen partijen van bedingen tot aanwijzing van een bevoegde rechter in de zin van deze bepaling in elk geval is vereist, dat het beding zodanig is geformuleerd dat (ook) voor anderen dan die partijen - en met name ook voor de rechter - louter op grond van zijnbewoordingen zonder meer duidelijk is, althans op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld, welk gerecht bevoegd is om kennis te nemen van geschillen die voortvloeien uit de rechtsbetrekking in het kader waarvan het beding is gemaakt, of

    b)    dat - van oudsher of thans, als gevolg van of in verband met de allengs in artikel 17 EEX aangebrachte versoepelingen en de rechtspraak van het Hof ten aanzien van de vraag wanneer een dergelijk beding wordt geacht geldig te zijn gesloten - voor die geldigheid voldoende is, dat voor partijen zelf, (mede) op grond van de (verdere) omstandigheden van het geval, duidelijk is welk gerecht bevoegd is om kennis te nemen van die geschillen?

2)    Beheerst artikel 17 EEX ook ten aanzien van derden-cognossementhouders de geldigheid van een beding dat als bevoegde rechter ter zake van geschillen .under this Bill of Lading‘ aanwijst de rechter van de plaats waar de vervoerder zijn .principal place of business‘ heeft, en dat is opgenomen in een cognossement dat tevens een zogenaamde Identity of Carrier-clausule bevat, welk cognossement is uitgegeven ter zake van vervoer, waarbij: a) de afzender en een van de mogelijke vervoerders niet in een van de verdragsluitende staten zijn gevestigd, terwijl b) de tweede mogelijke vervoerder weliswaar een plaats van vestiging in een van de verdragstaten heeft, maar niet vaststaat of zijn .principal place of business‘ zich in die staat, dan wel in een niet-verdragsluitende staat bevindt?

3)    Indien vraag 2 bevestigend moet worden beantwoord:

    a)    brengt dan de omstandigheid dat het in het cognossement opgenomen forumkeuzebeding tussen vervoerder en afzender geldig moet worden geacht, mee dat het beding ook geldig is ten aanzien van elke derde-cognossementhouder, of is dat enkel het geval ten aanzien van een derde-cognossementhouder die bij de verkrijging van het cognossement volgens het toepasselijke nationale recht de afzender in diens rechten en verplichtingen is opgevolgd?

    b)    kunnen dan - aangenomen dat het in het cognossement opgenomen forumkeuzebeding tussen vervoerder en afzender geldig moet worden geacht - voor de beantwoording van de vraag of het beding ten aanzien van een derde-cognossementhouder geldig is, naast de inhoud van het cognossement, ook bijzondere omstandigheden van het geval, zoals de bijzondere wetenschap van de betrokken derde-cognossementhouder of diens langdurige relatie met de vervoerder, een rol spelen, en, zo ja, kan dan van de derde-cognossementhouder worden gevergd dat hij, indien de inhoud van het cognossement hem onvoldoende duidelijkheid verschaft omtrent de geldigheid van het beding, zich van de bijzondere omstandigheden van het geval op de hoogte stelt?

4)    Indien vraag 3 a) in laatstbedoelde zin moet worden beantwoord, naar welk nationaal recht moet dan worden beslist of de derde-cognossementhouder bij de verkrijging van het cognossement de afzender in diens rechten en verplichtingen is opgevolgd, en wat heeft te gelden als in het desbetreffende nationaal recht nog niet hetzij in de wet hetzij in de rechtspraak een antwoord is gegeven op de vraag of de derde-cognossementhouder bij de verkrijging van het cognossement de afzender in diens rechten en verplichtingen opvolgt?”

De eerste vraag

10.
    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de woorden „hebben aangewezen” in artikel 17, eerste alinea, eerste zin, Executieverdrag aldus moeten worden uitgelegd, dat zij vereisen dat het forumkeuzebeding zodanig isgeformuleerd, dat louter op grond van de bewoordingen ervan reeds kan worden bepaald welk gerecht bevoegd is.

11.
    Volgens Handelsveem e.a. moet deze vraag bevestigend worden beantwoord, gelet op de bijzondere behoefte aan rechtszekerheid op het gebied van de forumkeuze. De Nederlandse en de Italiaanse regering van hun kant beklemtonen het belang van een duidelijke en nauwkeurige aanwijzing van het door partijen gekozen gerecht; de rechter moet in staat zijn te bepalen, of hij bevoegd is.

12.
    Daarentegen is het volgens Coreck, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie voldoende, dat het bevoegde gerecht kan worden bepaald op basis van de bewoordingen van het beding, met inachtneming van de concrete omstandigheden van het geval.

13.
    Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 17 Executieverdrag, door de geldigheid van een forumkeuzebeding afhankelijk te stellen van het bestaan van een „overeenkomst” tussen partijen, de geadieerde rechter in de eerste plaats verplicht te onderzoeken, of de clausule die hem bevoegd verklaart, daadwerkelijk het voorwerp is geweest van een wilsovereenstemming tussen partijen, die duidelijk en nauwkeurig tot uiting moet komen, en dat de vormvereisten van artikel 17 tot doel hebben te waarborgen dat de wilsovereenstemming inderdaad vaststaat (zie onder meer arresten van 14 december 1976, Estasis Salotti, 24/76, Jurispr. blz. 1831, punt 7, en Segoura, 25/76, Jurispr. blz. 1851, punt 6, en 20 februari 1997, MSG, C-106/95, Jurispr. blz. I-911, punt 15).

14.
    Ook al heeft artikel 17 Executieverdrag tot doel de wil van de betrokkenen te beschermen, moet het niettemin zo worden uitgelegd, dat die wil wordt geëerbiedigd zodra deze vaststaat. Artikel 17 berust namelijk op de erkenning van de partijautonomie op het gebied van de toekenning van bevoegdheid aan gerechten voor de kennisneming van geschillen die onder de werkingssfeer van het Executieverdrag vallen en die niet in de vierde alinea ervan uitdrukkelijk zijn uitgesloten (arrest van 9 november 1978, Meeth, 23/78, Jurispr. blz. 2133, punt 5).

15.
    Daaruit volgt dat de woorden „hebben aangewezen” in artikel 17, eerste alinea, eerste zin, Executieverdrag niet aldus kunnen worden uitgelegd, dat zij vereisen dat het forumkeuzebeding zodanig is geformuleerd, dat louter op grond van de bewoordingen ervan reeds kan worden bepaald welk gerecht bevoegd is. Het is voldoende, dat het beding de objectieve elementen bevat op basis waarvan partijen overeenstemming hebben bereikt over de keuze van het gerecht of de gerechten waaraan zij de ontstane of de toekomstige geschillen willen voorleggen. Die elementen, die voldoende nauwkeurig moeten zijn om de geadieerde rechter in staat te stellen te bepalen of hij bevoegd is, kunnen eventueel worden geconcretiseerd door de omstandigheden van het geval.

De tweede vraag

16.
    De tweede vraag van de verwijzende rechter betreft de toepassingsvoorwaarden van artikel 17, eerste alinea, Executieverdrag. Hij vraagt zich in wezen af, of deze bepaling van toepassing is, wanneer het forumkeuzebeding het gerecht van de „principal place of business” van een der partijen bij de oorspronkelijke overeenkomst als bevoegd aanwijst, maar niet vaststaat dat die plaats op het grondgebied van een verdragsluitende staat is gelegen.

17.
    Blijkens de redactie van artikel 17, eerste alinea, eerste zin, Executieverdrag is deze bepaling slechts onder twee voorwaarden van toepassing: in de eerste plaats moet ten minste een van de partijen bij de overeenkomst woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, en in de tweede plaats moet in het forumkeuzebeding een gerecht of de gerechten van een verdragsluitende staat als bevoegd worden aangewezen. Deze regel, die gerechtvaardigd wordt door het feit dat het Executieverdrag de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen beoogt te vergemakkelijken, stelt dus nauwkeurigheidseisen aan het forumkeuzebeding.

18.
    Ten aanzien van de eerste voorwaarde moet erop worden gewezen, dat volgens artikel 53, eerste alinea, Executieverdrag de plaats van vestiging van vennootschappen voor de toepassing van dit Verdrag wordt gelijkgesteld met de woonplaats. Om deze plaats van vestiging vast te stellen, moet de rechter volgens dezelfde bepaling de regels van het voor hem geldende internationale privaatrecht toepassen. De criteria voor de vaststelling van de vestigingsplaats van een rechtspersoon, en in het bijzonder de rol van de „principal place of business” in dit verband, worden dus bepaald door het volgens de collisieregels van de geadieerde rechter aangewezen nationale recht.

19.
    Met betrekking tot de tweede voorwaarde moet worden vastgesteld, dat artikel 17 Executieverdrag niet van toepassing is op een beding waarin een gerecht van een derde staat wordt aangewezen. Een gerecht op het grondgebied van een verdragsluitende staat moet, wanneer het ondanks een dergelijk forumkeuzebeding wordt geadieerd, de geldigheid ervan beoordelen naar het recht dat voor zijn zetel geldt, waaronder het collisierecht (rapport van P. Schlosser over het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, alsmede tot het Protocol betreffende de uitlegging daarvan door het Hof van Justitie, PB 1979, C 59, blz. 71, punt 176).

20.
    Daaraan moet worden toegevoegd, dat volgens vaste rechtspraak de geldigheid van het forumkeuzebeding in verband met artikel 17 Executieverdrag moet worden beoordeeld in het kader van de betrekkingen tussen de partijen bij de oorspronkelijke overeenkomst (zie in die zin arresten van 19 juni 1984, Tilly Russ, 71/83, Jurispr. blz. 2417, punt 24, en 16 maart 1999, Castelletti, C-159/97, Jurispr. blz. I-1597, punten 41 en 42). De voorwaarden voor de toepassing van artikel 17 Executieverdrag moeten derhalve worden beoordeeld ten aanzien van diezelfde partijen, die de nationale rechter dient te identificeren. De voorwaarden waaronder een forumkeuzebeding kan worden tegengeworpen aan een buiten de oorspronkelijke overeenkomst staande derde, vormen het onderwerp van de derde vraag, die hierna wordt besproken.

21.
    In die omstandigheden moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat artikel 17, eerste alinea, Executieverdrag enkel van toepassing is, wanneer in de eerste plaats ten minste één van de partijen bij de oorspronkelijke overeenkomst woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, en in de tweede plaats de partijen zijn overeengekomen hun geschillen voor een gerecht of de gerechten van een verdragsluitende staat te brengen.

De derde vraag

22.
    Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of een in een cognossement opgenomen forumkeuzebeding tussen een vervoerder en een afzender kan worden ingeroepen tegen elke derde-cognossementhouder of enkel tegen de derde-cognossementhouder die volgens het toepasselijke nationale recht bij de verkrijging van het cognossement de afzender in zijn rechten en verplichtingen is opgevolgd.

23.
    Dienaangaande volstaat het eraan te herinneren, dat het Hof heeft geoordeeld dat, wanneer een forumkeuzebeding in een cognossement in de betrekkingen tussen de afzender en de vervoerder geldig is in de zin van artikel 17 Executieverdrag, het tegenover een derde-cognossementhouder kan worden ingeroepen, wanneer deze krachtens het toepasselijke nationale recht de afzender in diens rechten en verplichtingen is opgevolgd (reeds aangehaalde arresten Tilly Russ, punt 24, en Castelletti, punt 41).

24.
    Derhalve moet naar het toepasselijke nationale recht worden beoordeeld, of een buiten de oorspronkelijke overeenkomst staande derde tegen wie een forumkeuzebeding wordt ingeroepen, een van beide oorspronkelijke partijen in haar rechten en verplichtingen is opgevolgd.

25.
    Wanneer dat het geval is, behoeft de instemming van de derde met het in de oorspronkelijke overeenkomst opgenomen forumkeuzebeding niet te wordenonderzocht. Voor de derde-houder kunnen in dat geval immers niet meer rechten uit de verkrijging van het cognossement ontstaan dan de afzender had. Op de derde-houder gaan aldus zowel alle rechten als alle verplichtingen uit het cognossement over, daaronder begrepen die verband houdend met de aanwijzing van een bevoegd rechter (arrest Tilly Russ, reeds aangehaald, punt 25).

26.
    Wanneer de derde krachtens het toepasselijke nationale recht echter niet een van de oorspronkelijke partijen in haar rechten en verplichtingen is opgevolgd, moet de geadieerde rechter in het licht van de vereisten van artikel 17, eerste alinea, Executieverdrag nagaan, of hij werkelijk met het tegen hem ingeroepen forumkeuzebeding heeft ingestemd.

27.
    Op de derde vraag moet dus worden geantwoord, dat een in een cognossement opgenomen forumkeuzebeding tussen een vervoerder en een afzender kan worden ingeroepen tegen de derde-cognossementhouder, wanneer hij volgens het toepasselijke nationale recht bij de verkrijging ervan de afzender in diens rechten en verplichtingen is opgevolgd. Zo niet, moet zijn instemming met dat beding worden onderzocht in het licht van de vereisten van artikel 17, eerste alinea, Executieverdrag.

De vierde vraag

28.
    Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, welk nationaal recht op de rechten en verplichtingen van de derde-cognossementhouder van toepassing is en, ingeval het toepasselijke nationale recht daarop geen antwoord geeft, welke bepalingen dan moeten worden toegepast.

29.
    Er moet aan worden herinnerd, dat het Hof krachtens artikel 1 van het Protocol bevoegd is om uitspraak te doen over de uitlegging van het Executieverdrag.

30.
    De vraag, welk nationaal recht op de rechten en verplichtingen van de derde-cognossementhouder van toepassing is, staat los van de uitlegging van hetExecutieverdrag en valt onder de bevoegdheid van de nationale rechter, die de regels van zijn internationaal privaatrecht moet toepassen.

31.
    Ook de vraag, hoe een eventuele lacune in het toepasselijke nationale recht moet worden opgevuld, houdt - afgezien van het feit dat zij hypothetisch is - geen verband met de uitlegging van het Executieverdrag.

32.
    Uit het voorgaande volgt, dat de vierde vraag niet-ontvankelijk is.

Kosten

33.
    De kosten door de Nederlandse en de Italiaanse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk alsmede de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 23 oktober 1998 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Artikel 17, eerste alinea, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag inzake de toetreding van hetKoninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek en bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek moet als volgt worden uitgelegd:

1)    Niet is vereist, dat een forumkeuzebeding zodanig is geformuleerd, dat louter op grond van de bewoordingen ervan reeds kan worden bepaald welk gerecht bevoegd is. Het is voldoende, dat het beding de objectieve elementen bevat op basis waarvan partijen overeenstemming hebben bereikt over de keuze van het gerecht of de gerechten waaraan zij de ontstane of de toekomstige geschillen willen voorleggen. Die elementen, die voldoende nauwkeurig moeten zijn om de geadieerde rechter in staat te stellen te bepalen of hij bevoegd is, kunnen eventueel worden geconcretiseerd door de omstandigheden van het geval.

2)    Het is enkel van toepassing, wanneer in de eerste plaats ten minste één van de partijen bij de oorspronkelijke overeenkomst woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, en in de tweede plaats de partijen zijn overeengekomen hun geschillen voor een gerecht of de gerechten van een verdragsluitende staat te brengen.

3)    Een in een cognossement opgenomen forumkeuzebeding tussen een vervoerder en een afzender kan worden ingeroepen tegen de derde-cognossementhouder, wanneer hij volgens het toepasselijke nationale recht bij de verkrijging ervan de afzender in diens rechten en verplichtingen is opgevolgd. Zo niet, moet zijn instemming met dat beding worden onderzocht in het licht van de vereisten van artikel 17, eerste alinea, van dat Verdrag, zoals gewijzigd.

Edward
Jann
Sevón

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 november 2000.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

R. Grass

A. La Pergola


1: Procestaal: Nederlands.