Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Apelacyjny w Krakowie (Polen) op 18 oktober 2019 – C. S.A./Curator van het faillissement van I.T., gevestigd te O., in liquidatie

(Zaak C-764/19)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Apelacyjny w Krakowie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: C. S.A.

Verwerende partij: Curator van het faillissement van I.T., gevestigd te O., in liquidatie

Prejudiciële vragen

Moeten de bepalingen van artikel 19, lid 1, tweede alinea, artikel 2, artikel 4, lid 3, en artikel 6, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat een persoon die in het ambt van rechter is benoemd onder kennelijke schending van de regels van de lidstaat inzake de benoeming van rechters, geen onafhankelijk rechter in de zin van het Unierecht is, met name wanneer deze persoon tot rechter is benoemd op voordracht van een orgaan dat geen waarborgen inzake zijn onafhankelijkheid ten opzichte van de uitvoerende en de wetgevende macht en inzake zijn onpartijdigheid biedt, er sprake is van een systematische uitsluiting van rechterlijke toetsing van de wettigheid van de benoemingsprocedure en de betrokken person tot rechter is benoemd hoewel het besluit van het nationale orgaan [Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak, Polen)] betreffende het verzoek om benoeming van deze persoon tot rechter vooraf is aangevochten bij de bevoegde nationale rechterlijke instantie [Naczelny Sąd Administracyjny (hoogste bestuursrechter, Polen)], de tenuitvoerlegging van dit besluit in overeenstemming met het nationale recht is opgeschort en de procedure voor de bevoegde nationale rechterlijke instantie (Naczelny Sąd Administracyjny) niet is beëindigd voordat de benoemingsbrief is betekend

- en een rechterlijke instantie die onder meer bestaat uit personen die in de hierboven beschreven omstandigheden zijn benoemd derhalve niet kan worden aangemerkt als een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van het Unierecht?

Indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, artikel 2, artikel 4, lid 3, en artikel 6, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat een beslissing van een rechter en rechterlijke instantie van laatste aanleg, ingesteld zoals beschreven in punt 1, in rechte geen beslissing (een non-existente beslissing) in de zin van het Unierecht is en de beoordeling dienaangaande kan worden verricht door een gewone rechterlijke instantie die voldoet aan de Unierechtelijke eisen inzake rechterlijke instanties?

____________