Language of document : ECLI:EU:C:2013:639

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

3 oktober 2013 (*)

„Hogere voorziening – Gemeenschapsmerk – Verordening (EG) nr. 40/94 – Artikel 74, lid 2 – Verordening (EG) nr. 2868/95 – Regel 50, lid 1, eerste en derde alinea – Oppositie door houder van ouder merk – Bestaan van merk – Bewijzen ter staving van oppositie na verstrijken van daartoe gestelde termijn overgelegd – Niet-inaanmerkingneming – Beoordelingsvrijheid van kamer van beroep – Andersluidende bepaling – Omstandigheden die in de weg staan aan inaanmerkingneming van nieuwe of aanvullende bewijzen”

In zaak C‑121/12 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 28 februari 2012,

Bernhard Rintisch, wonende te Bottrop (Duitsland), vertegenwoordigd door A. Dreyer, Rechtsanwalt,

rekwirant,

andere partijen in de procedure:

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door G. Schneider als gemachtigde,

verweerder in eerste aanleg,

Valfleuri Pâtes alimentaires SA, gevestigd te Wittenheim (Frankrijk), vertegenwoordigd door F. Baujoin, avocate,

interveniënte in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen (rapporteur), kamerpresident, J. Malenovský, U. Lõhmus, M. Safjan en A. Prechal, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 mei 2013,

het navolgende

Arrest

1        B. Rintisch verzoekt het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 december 2011, Rintisch/BHIM – Valfleuri Pâtes alimentaires (PROTIVITAL) (T‑109/09; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht heeft verworpen zijn beroep tot vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 21 januari 2009 (zaak R 1660/2007‑4) (hierna: „litigieuze beslissing”) inzake een oppositieprocedure tussen rekwirant en Valfleuri Pâtes alimentaires SA (hierna: „Valfleuri”).

 Toepasselijke bepalingen

2        Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1) is ingetrokken en vervangen door verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1), die op 13 april 2009 in werking is getreden. Gelet op de datum van de feiten is verordening nr. 40/94 evenwel op het onderhavige geding van toepassing.

3        Verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 (PB L 303, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1041/2005 van de Commissie van 29 juni 2005 (PB L 172, blz. 4; hierna: „uitvoeringsverordening”), bevat de regels ter uitvoering van verordening nr. 40/94.

 Verordening nr. 40/94

4        Artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 preciseert dat „[h]et Bureau [...] geen rekening [hoeft] te houden met feiten en bewijsmiddelen die de partijen niet tijdig hebben aangevoerd”.

 Uitvoeringsverordening

5        Regel 19 van de uitvoeringsverordening luidt als volgt:

„1.      Het Bureau stelt de opposant in de gelegenheid feiten, bewijzen en argumenten ter staving van zijn oppositie aan te dragen of ingevolge regel 15, lid 3, reeds aangedragen feiten, bewijzen of argumenten aan te vullen binnen een door het Bureau te stellen termijn die ten minste twee maanden bedraagt en ingaat op de datum waarop de oppositieprocedure overeenkomstig regel 18, lid 1, geacht wordt een aanvang te nemen.

2.      Binnen de in lid 1 bedoelde termijn overlegt de opposant ook bewijzen van het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van zijn ouder merk of recht, alsmede bewijsmateriaal waaruit blijkt dat hij gerechtigd is een oppositie in te dienen. De opposant verstrekt met name het volgende bewijsmateriaal:

a)      indien de oppositie berust op een merk dat geen gemeenschapsmerk is, bewijsmateriaal betreffende de indiening of inschrijving ervan door overlegging:

[...]

ii)      indien het merk ingeschreven is, van een kopie van het desbetreffende inschrijvingsbewijs en eventueel van het laatste vernieuwingsbewijs, waaruit blijkt dat de beschermingstermijn van het merk langer is dan de in lid 1 bedoelde termijn en de eventuele verlenging daarvan, of gelijkwaardige documenten, afgegeven door de administratie waarbij het merk werd ingeschreven;

[...]

3.      De informatie en het bewijsmateriaal zoals bedoeld in de leden 1 en 2, moeten gesteld zijn in de proceduretaal of vergezeld gaan van een vertaling. De vertaling wordt overgelegd binnen de voor de indiening van het origineel gestelde termijn.

4.      Het Bureau houdt geen rekening met schriftelijke opmerkingen of documenten, of delen daarvan, die niet binnen de door het Bureau gestelde termijn zijn ingediend of in de proceduretaal zijn vertaald.”

6        Regel 20 van deze verordening, „Onderzoek van de oppositie”, bepaalt in lid 1 ervan:

„Indien de opposant voor het verstrijken van de in regel 19, lid 1, bedoelde termijn geen bewijsmateriaal heeft verstrekt waaruit het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van zijn ouder merk of recht blijken en niet kan aantonen dat hij gerechtigd is de oppositie in te dienen, wordt de oppositie als ongegrond afgewezen.”

7        Regel 50 van deze verordening, „Onderzoek van het beroep”, bepaalt in lid 1 ervan:

„Tenzij anders is bepaald, zijn de bepalingen die de procedure regelen bij behandeling door de instantie die de beslissing heeft genomen waartegen beroep wordt ingesteld, van overeenkomstige toepassing op de beroepsprocedure.

[...]

Wanneer het beroep wordt ingesteld tegen een beslissing van een oppositieafdeling, beperkt de kamer van beroep het onderzoek van het beroep tot feiten en bewijsstukken die binnen de door de oppositieafdeling vastgestelde termijnen in overeenstemming met [...] verordening [nr. 40/94] en deze regels zijn voorgelegd, tenzij de kamer van beroep van oordeel is dat ingevolge artikel 74, lid 2, van [die] verordening rekening moet worden gehouden met [nieuwe of] aanvullende feiten en bewijsstukken.”

 Verordening nr. 1041/2005

8        Punt 7 van de considerans van verordening nr. 1041/2005 preciseert:

„De bepalingen betreffende de oppositieprocedure moeten helemaal opnieuw worden geformuleerd om de ontvankelijkheidsvereisten nader te omschrijven, de rechtsgevolgen van gebreken duidelijk te specificeren en de bepalingen te rangschikken naar de chronologische volgorde van de procedure.”

 Voorgeschiedenis van het geding

9        De voorgeschiedenis van het geding is door het Gerecht in de punten 1 tot en met 16 van het bestreden arrest uiteengezet als volgt:

„1      Op 6 januari 2006 heeft [Valfleuri] bij het [BHIM] een gemeenschapsmerkaanvraag ingediend krachtens verordening [...] nr. 40/94 [...].

2      Het merk waarvan inschrijving is aangevraagd, is het woordteken PROTIVITAL.

3      De waren waarvoor de inschrijving werd aangevraagd, behoren met name tot de klassen 5, 29 en 30 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd [...].

[...]

5      Op 24 oktober 2006 heeft [...] Rintisch [...] krachtens artikel 42 van verordening nr. 40/94 [...] oppositie ingesteld tegen de inschrijving van het aangevraagde merk voor de in punt 3 hierboven bedoelde waren.

6      De oppositie was met name gebaseerd op de volgende oudere rechten:

–        Duits woordmerk PROTIPLUS, dat op 4 december 1995 is aangevraagd en op 20 mei 1996 onder nummer 39549559 is ingeschreven ter aanduiding van waren van de klassen 29 en 32;

–        Duits woordmerk PROTI, dat op 22 januari 1997 is aangevraagd en op 3 maart 1997 onder nummer 39702429 is ingeschreven ter aanduiding van waren van de klassen 29 en 32;

–        Duits beeldmerk [...] dat op 24 februari 1996 is aangevraagd en op 5 maart 1997 onder nummer 39608644 is ingeschreven ter aanduiding van waren van de klassen 29 en 32 [...].

[...]

8      Ten bewijze van het bestaan en de geldigheid van de in punt 6 hierboven vermelde oudere merken heeft [Rintisch] op 16 januari 2007 met name aan het BHIM overgelegd: ten eerste, inschrijvingsbewijzen die zijn afgegeven door het Deutsche Patent‑ und Markenamt (Duits octrooi‑ en merkenbureau) en die dateren van respectievelijk maart 1996, oktober 1996 en maart 1997 en, ten tweede, uittreksels uit het onlineregister van het Deutsche Patent‑ und Markenamt die dateren van 8 januari 2007 en waarop voor elk van de oudere merken onder het opschrift ‚Letzter Verfahrensstand’ (laatste stand van de procedure) de vermelding ‚Marke eingetragen’ (merk ingeschreven), en voor oudere merken nrs. 39549559 en 39608644 onder het opschrift ‚Verlängerungsdatum’ (datum van vernieuwing) data in 2006 stonden. Een vertaling in de proceduretaal werd enkel voor het inschrijvingsbewijs van elk van de oudere merken overgelegd.

9      Op 23 januari 2007 heeft het BHIM [Rintisch] [...] in kennis gesteld van de datum waarop de contradictoire fase van de oppositieprocedure zou aanvangen. In deze mededeling heeft het BHIM [Rintisch] erop gewezen dat de overlegging van een vernieuwingsbewijs noodzakelijk was voor de merken waarvan de inschrijving meer dan 10 jaar oud was. Tevens heeft het opgemerkt dat het bestaan en de geldigheid van de ter staving van de oppositie aangevoerde oudere merken moesten worden aangetoond door in de proceduretaal vertaalde officiële documenten. Hiertoe heeft het BHIM een termijn voor overlegging gesteld die op 4 juni 2007 verstreek. Ten slotte heeft het BHIM [Rintisch] erop opmerkzaam gemaakt dat bij gebreke van overlegging van de bewijzen inzake het bestaan en de geldigheid van de oudere merken binnen de gestelde termijn de oppositie zou worden afgewezen zonder onderzoek ten gronde overeenkomstig regel 20, lid 1, van [de uitvoeringsverordening].

10      Op 11 september 2007 heeft het BHIM [Rintisch] in kennis gesteld van zijn vaststelling dat Rintisch het bestaan en de geldigheid van de oudere merken niet had onderbouwd binnen de gestelde termijn. Het BHIM heeft [Rintisch] tevens meegedeeld dat geen enkele aanvullende opmerking thans nog kon worden ingediend en dat het uitspraak zou doen op de oppositie op basis van de bewijzen waarover het op dat ogenblik beschikte.

11      Op 19 september 2007 heeft de oppositieafdeling de oppositie afgewezen op grond dat [Rintisch] niet binnen de gestelde termijn het bewijs van het bestaan en de geldigheid van de ter staving van de oppositie aangevoerde oudere merken had geleverd. Om te beginnen heeft de oppositieafdeling zich op het standpunt gesteld dat, ook al kon op basis van de op 16 januari 2007 aan het BHIM overgelegde bewijzen worden vastgesteld dat de oudere merken het voorwerp waren geweest van een inschrijving, respectievelijk in 1995, 1996 en 1997, dit niet volstond om de geldigheid ervan aan te tonen op 4 juni 2007 [...]. Verder was de oppositieafdeling van mening dat overeenkomstig regel 19, lid 4, van [de uitvoeringsverordening] geen rekening kon worden gehouden met de uittreksels uit het onlineregister van 8 januari 2007 als bewijs van de vernieuwing van de oudere merken, aangezien deze niet in de proceduretaal waren vertaald.

12      Op 23 oktober 2007 heeft [Rintisch] krachtens de artikelen 57 tot en met 62 van verordening nr. 40/94 [...] bij het BHIM beroep ingesteld tegen de beslissing van de oppositieafdeling. In het kader van dit beroep heeft [Rintisch] de kamer van beroep verzocht om de inschrijving van het aangevraagde merk te weigeren op grond van verwarringsgevaar. Hiertoe heeft hij bij de uiteenzetting van de gronden van het beroep voor elk van de oudere merken met name een uittreksel uit het onlineregister en een verklaring van het Deutsche Patent‑ und Markenamt gevoegd, vergezeld van een vertaling van die verklaring in de proceduretaal. Volgens die verklaring waren deze oudere merken vóór de datum van indiening van het oppositiebezwaarschrift het voorwerp geweest van een vernieuwing tot respectievelijk 2015, 2016 en 2017.

13      Bij [de litigieuze beslissing] heeft de vierde kamer van beroep van het BHIM het beroep verworpen zonder de oppositie ten gronde te onderzoeken. Zij was van oordeel dat de oppositieafdeling terecht had beslist dat [Rintisch] het bestaan en de geldigheid van de ter staving van de oppositie aangevoerde oudere merken niet naar behoren had onderbouwd binnen de gestelde termijnen.

14      In het bijzonder was de kamer van beroep van oordeel dat de op 16 januari 2007 aan het BHIM overgelegde inschrijvingsbewijzen niet volstonden om aan te tonen dat de oudere merken nog steeds geldig waren op de datum waarop de oppositie werd ingesteld. Verder heeft zij zich op het standpunt gesteld dat het ontbreken van de vertaling van de uittreksels uit het onlineregister van 8 januari 2007 op zich een afdoende rechtvaardigingsgrond vormde om daarmee geen rekening te houden.

15      Tevens heeft zij geoordeeld dat de op 23 oktober 2007 bij de uiteenzetting van de gronden van het beroep gevoegde documenten niet in aanmerking konden worden genomen, op grond dat zij waren overgelegd na 4 juni 2007, de datum waarop de door het BHIM gestelde termijn verstreek.

16      Ten slotte heeft de kamer van beroep gesteld dat noch de oppositieafdeling noch zijzelf beschikte over een beoordelingsmarge op grond van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 [...] om rekening te houden met documenten die niet voor het verstrijken van de door het BHIM gestelde termijn waren ingediend, gelet op regel 20, lid 1, van de [uitvoeringsverordening], die een uitdrukkelijke verplichting bevat om het beroep te verwerpen wanneer het bewijsmateriaal te laat is overgelegd. De kamer van beroep heeft daaraan toegevoegd dat, zelfs indien zou moeten worden geoordeeld dat zij over een beoordelingsvrijheid beschikte om documenten die te laat voor de oppositieafdeling waren ingediend, al dan niet te aanvaarden, zij die in elk geval in het nadeel van [Rintisch] zou hebben uitgeoefend [...]”.

 Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest

10      Bij op 17 maart 2009 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft Rintisch beroep tot vernietiging van de litigieuze beslissing ingesteld.

11      Ter staving van dit beroep heeft hij drie middelen aangevoerd, waarvan enkel het tweede het voorwerp van de onderhavige hogere voorziening uitmaakt. Dit middel betrof schending van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 door de kamer van beroep en misbruik van bevoegdheid.

12      Eerst heeft het Gerecht in de punten 31 en 32 van het bestreden arrest onder verwijzing naar het arrest van 13 maart 2007, BHIM/Kaul (C‑29/05 P, Jurispr. blz. I‑2213, punt 42), eraan herinnerd dat uit artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 volgt dat partijen, in de regel en behoudens andersluidende bepaling, nog feiten en bewijzen kunnen aanvoeren na afloop van de termijnen waarbinnen deze feiten en bewijzen moeten worden aangevoerd krachtens de bepalingen van die verordening, en dat het het BHIM niet verboden is, rekening te houden met niet tijdig aangevoerde feiten of overgelegde bewijzen. Vervolgens heeft het Gerecht het eerste onderdeel van het aldus door Rintisch aangevoerde middel afgewezen door in wezen als volgt te oordelen in de punten 33 tot en met 42 van het bestreden arrest:

„33      [...] [D]e mogelijkheid voor de partijen in de procedure voor het BHIM om feiten aan te voeren en bewijzen over te leggen na afloop van de daartoe gestelde termijnen is afhankelijk van de voorwaarde dat er geen andersluidende bepaling is. [...]

34      In casu heeft de kamer van beroep zich [...] op het standpunt gesteld dat er een andersluidende bepaling was krachtens welke – overeenkomstig de rechtspraak – de afwijzing van de oppositie dwingend was, en niet louter een mogelijkheid waarover het BHIM vrij kon beslissen. Volgens de kamer van beroep stond regel 20, lid 1, van [de uitvoeringsverordening], die voor haar van toepassing was krachtens regel 50, lid 1, van deze verordening, in de weg aan de uitoefening van de beoordelingsvrijheid als bedoeld in artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94.

[...]

37      Uit [regel 20, lid 1, juncto regel 50, lid 1, eerste en derde alinea, van de uitvoeringsverordening] volgt dat, tenzij anders is bepaald, de kamer van beroep regel 20, lid 1, van [de uitvoeringsverordening] moet toepassen in het kader van de voor haar aanhangige procedure en derhalve moet oordelen dat de overlegging van bewijzen inzake het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van het oudere merk na het verstrijken van de daartoe door het BHIM gestelde termijn leidt tot afwijzing van de oppositie, zonder dat zij een beoordelingsvrijheid ter zake heeft [...].

38      [Rintisch] voert aan dat regel 50, lid 1, derde alinea, in fine, van [de uitvoeringsverordening], en in het bijzonder de verwijzing naar artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94, juist iets anders bepaalt en in elk geval in de weg staat aan toepassing van regel 20, lid 1, van die verordening op de procedures voor de kamer van beroep. Dit argument kan evenwel niet worden aanvaard.

39      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de oppositie is ingesteld op 24 oktober 2006. In casu is [de uitvoeringsverordening] derhalve toepasselijk in de redactie als luidend na de wijziging bij verordening [...] nr. 1041/2005 [...]. Uit punt 7 van de considerans van die verordening blijkt met name dat die wijziging mede tot doel had de bepalingen betreffende de oppositieprocedure helemaal opnieuw te formuleren om onder meer de rechtsgevolgen van procedurele gebreken duidelijk te specificeren.

40      Indien de door [Rintisch] bepleite uitlegging wordt gevolgd, schuilt daarin niet alleen het gevaar dat een cirkelredenering op de betrokken bepalingen wordt toegepast, maar ook dat de werkingssfeer van regel 20, lid 1, van [de uitvoeringsverordening], zoals gewijzigd, aanzienlijk wordt beperkt.

41      Indien het bewijsmateriaal voor het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van een ouder merk – bewijsmateriaal dat volgens de nieuwe formulering van regel 20, lid 1, van [de uitvoeringsverordening], die in casu toepasselijk is, in geval van te late indiening niet door de oppositieafdeling in aanmerking kan worden genomen – wel door de kamer van beroep in aanmerking zou kunnen worden genomen op grond van de beoordelingsvrijheid die zij heeft krachtens artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94, heeft het rechtsgevolg dat verordening nr. 1041/2005 uitdrukkelijk aan een dergelijk gebrek verbindt, te weten afwijzing van de oppositie, in bepaalde gevallen mogelijk geen nuttig effect.

42      De kamer van beroep heeft derhalve terecht geoordeeld dat er in de omstandigheden van het geval een bepaling was die in de weg stond aan de inaanmerkingneming van de bewijzen die [Rintisch] te laat aan het BHIM had overgelegd, en dat zij derhalve niet beschikte over een beoordelingsvrijheid in de zin van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94.”

13      Het Gerecht heeft vervolgens het tweede onderdeel van het tweede middel afgewezen op de volgende grond:

„48      [...] [W]at het gestelde misbruik van bevoegdheid door de kamer van beroep betreft, dient te worden vastgesteld dat het verzoekschrift niet voldoet aan de in artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gestelde minimumvereisten voor ontvankelijkheid van een grief [...]. In het bijzonder bevat [rekwirants] grief, zoals deze in het verzoekschrift is weergegeven, geen enkel betoog dat ertoe strekt aan te tonen in welk opzicht de kamer van beroep misbruik van haar bevoegdheid heeft gemaakt. Deze grief dient dus niet-ontvankelijk te worden verklaard.”

14      Aangezien het Gerecht ook de andere door Rintisch aangevoerde middelen heeft afgewezen, heeft het het beroep verworpen.

 Conclusies van partijen voor het Hof

15      In hogere voorziening verzoekt Rintisch het Hof, het bestreden arrest te vernietigen en het BHIM te verwijzen in de kosten.

16      Het BHIM en Valfleuri concluderen tot afwijzing van de hogere voorziening en tot verwijzing van Rintisch in de kosten.

 Hogere voorziening

17      Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening voert rekwirant twee middelen aan, te weten respectievelijk schending van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 en misbruik van bevoegdheid door de kamer van beroep.

 Eerste middel: schending van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94

 Argumenten van partijen

18      Rintisch voert aan dat het Gerecht artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 en regel 50, lid 1, van de uitvoeringsverordening onjuist heeft uitgelegd.

19      Hierbij betoogt hij dat het Gerecht is voorbijgegaan aan regel 50, lid 1, derde alinea, van de uitvoeringsverordening, hoewel deze een bijzondere bepaling voor het onderzoek van beroepen is die uitdrukkelijk voorziet in toepassing van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 en die de kamer van beroep derhalve een beoordelingsvrijheid toekent om vast te stellen of rekening dient te worden gehouden met nieuwe of aanvullende feiten of bewijzen. Verder heeft het Gerecht verzuimd een onderscheid te maken tussen nieuwe feiten en de te late overlegging van nieuwe of aanvullende feiten en bewijzen in de zin van regel 50, lid 1, derde alinea, van de uitvoeringsverordening.

20      Het BHIM betwist de door rekwirant voorgestelde uitlegging van de relevante bepalingen. Het is van mening dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat regel 20, lid 1, van de uitvoeringsverordening moet worden geacht een andersluidende bepaling te zijn in de zin van het reeds aangehaalde arrest BHIM/Kaul, daar het gaat om een dwingende bepaling die een vervaltermijn invoert.

21      Valfleuri is van mening dat regels 19, lid 4, en 20, lid 1, van de uitvoeringsverordening uitdrukkelijke en dwingende bepalingen zijn die het BHIM elke mogelijkheid ontnemen om de termijn die opposant werd verleend om het bestaan en de geldigheid van de oudere merken te bewijzen, te verlengen. Bijgevolg beschikt het BHIM in de betrokken situatie niet over de beoordelingsvrijheid op grond van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94.

 Beoordeling door het Hof

22      Artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 bepaalt dat het BHIM geen rekening hoeft te houden met feiten en bewijzen die partijen niet tijdig hebben aangevoerd.

23      Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, volgt uit de bewoordingen van deze bepaling dat partijen, in de regel en behoudens andersluidende bepaling, nog feiten en bewijzen kunnen aandragen na afloop van de termijnen die daarvoor zijn bepaald in verordening nr. 40/94, en dat het het BHIM geenszins verboden is om rekening te houden met feiten of bewijzen die niet tijdig zijn aangevoerd of overgelegd (arrest BHIM/Kaul, reeds aangehaald, punt 42, en arrest van 18 juli 2013, New Yorker SHK Jeans/BHIM, C‑621/11 P, punt 22).

24      Aangezien deze bepaling preciseert dat het BHIM in een dergelijk geval geen rekening „hoeft” te houden met dergelijke feiten en bewijzen, beschikt het BHIM immers over een ruime beoordelingsvrijheid om te beslissen of het daarmee rekening houdt, op voorwaarde dat het zijn beslissing op dat punt motiveert (reeds aangehaalde arresten BHIM/Kaul, punt 43, en New Yorker SHK Jeans/BHIM, punt 23).

25      Voor zover het door rekwirant aangevoerde eerste middel enkel ziet op de beoordelingsvrijheid die de kamer van beroep van het BHIM volgens hem heeft, dient te worden gekeken naar de voorschriften betreffende de beroepsprocedure om te bepalen of er een andersluidende bepaling bestaat die een dergelijke vrijheid uitsluit.

26      In dit verband bepaalt regel 50, lid 1, eerste alinea, van de uitvoeringsverordening dat, tenzij anders is bepaald, de bepalingen die de procedure regelen bij behandeling door de instantie die de beslissing heeft genomen waartegen beroep wordt ingesteld, van overeenkomstige toepassing op de beroepsprocedures zijn.

27      In punt 37 van het bestreden arrest was het Gerecht van oordeel dat uit deze bepaling volgde dat de kamer van beroep regel 20, lid 1, van de uitvoeringsverordening moest toepassen en derhalve moest oordelen dat de overlegging van bewijzen inzake het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van het oudere merk na het verstrijken van de daartoe door het BHIM gestelde termijn leidt tot afwijzing van de oppositie, zonder dat de kamer van beroep een beoordelingsvrijheid ter zake heeft.

28      Aldus heeft het Gerecht regel 50, lid 1, van de uitvoeringsverordening evenwel onjuist uitgelegd en is het daarbij voorbijgegaan aan de strekking van de derde alinea van deze bepaling.

29      De eerste alinea van deze bepaling formuleert weliswaar het beginsel dat de bepalingen die de procedure regelen bij behandeling door de instantie die de beslissing heeft genomen waartegen beroep wordt ingesteld, van overeenkomstige toepassing zijn op de beroepsprocedure, maar de derde alinea van dezelfde bepaling vormt een bijzondere regel waarbij wordt afgeweken van dat beginsel. Deze bijzondere regel is eigen aan de procedure van beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling en preciseert de regeling, voor de kamer van beroep, inzake de feiten en bewijzen die na het verstrijken van de in eerste instantie vastgestelde termijnen zijn aangevoerd of overgelegd.

30      Regel 50, lid 1, derde alinea, van de uitvoeringsverordening moet dus, wat dit specifieke aspect van de procedure van beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling betreft, worden toegepast in de plaats van de bepalingen betreffende de procedure voor de oppositieafdeling, waartoe regel 20, lid 1, van de uitvoeringsverordening behoort.

31      Hierbij moet worden benadrukt dat deze bijzondere regel in de uitvoeringsverordening werd ingevoerd bij de wijziging ervan door verordening nr. 1041/2005, die volgens punt 7 van de considerans met name ertoe strekt de rechtsgevolgen van procedurele gebreken tijdens de oppositieprocedure duidelijk te specificeren. Dit bevestigt dat de gevolgen die in de procedure voor de kamer van beroep worden verbonden aan de vertraging vastgesteld bij de bewijsvoering voor de oppositieafdeling, op basis van die regel moeten worden bepaald.

32      Regel 50, lid 1, derde alinea, van de uitvoeringsverordening bepaalt dat, wanneer het beroep wordt ingesteld tegen een beslissing van een oppositieafdeling, de kamer van beroep het onderzoek van het beroep beperkt tot feiten en bewijsstukken die binnen de door de oppositieafdeling vastgestelde termijnen zijn aangedragen, tenzij zij van oordeel is dat ingevolge artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 rekening moet worden gehouden met nieuwe of aanvullende feiten en bewijsstukken.

33      De uitvoeringsverordening bepaalt dus uitdrukkelijk dat de kamer van beroep bij het onderzoek van een beroep tegen een beslissing van een oppositieafdeling beschikt over de beoordelingsvrijheid die voortvloeit uit regel 50, lid 1, derde alinea, van de uitvoeringsverordening en artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 teneinde te beslissen of rekening dient te worden gehouden met nieuwe of aanvullende feiten en bewijzen die niet binnen de door de oppositieafdeling vastgestelde termijn werden aangedragen.

34      Bijgevolg heeft het Gerecht in het bestreden arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 42 ervan te oordelen dat regel 20, lid 1, van de uitvoeringsverordening een andersluidende bepaling vormde die eraan in de weg stond dat de kamer van beroep rekening hield met elementen die Rintisch te laat voor het BHIM had overgelegd, zodat deze kamer geen enkele beoordelingsvrijheid op grond van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 had om met deze elementen rekening te houden.

35      Er zij echter aan herinnerd dat, wanneer blijkt van een schending van het Unierecht in de rechtsoverwegingen van een arrest van het Gerecht, maar het dictum ervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, de hogere voorziening niettemin moet worden afgewezen (arresten van 13 juli 2000, Salzgitter/Commissie, C‑210/98 P, Jurispr. blz. I‑5843, punt 58, en 29 maart 2011, ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, C‑352/09 P, Jurispr. blz. I‑2359, punt 136).

36      Uit de overwegingen in punt 34 van het onderhavige arrest volgt dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 38 tot en met 40 van de litigieuze beslissing vast te stellen dat uit regel 20, lid 1, van de uitvoeringsverordening voortvloeide dat zij niet beschikte over een beoordelingsvrijheid om te beslissen of rekening diende te worden gehouden met te laat overgelegde bewijzen van het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van het oudere merk.

37      Niettemin dient erop te worden gewezen dat de kamer van beroep in punt 42 van de litigieuze beslissing heeft aangegeven dat, indien zou worden verklaard dat zij beschikte over een beoordelingsvrijheid om te beslissen of rekening diende te worden gehouden met te laat overgelegde documenten, zij die in elk geval in het nadeel van opposant zou hebben uitgeoefend. Zij heeft vervolgens in de punten 43 tot en met 46 van die beslissing de rechtvaardigingsgronden daarvoor uiteengezet.

38      Deze gronden, die de kamer van beroep subsidiair aanvoert om te weigeren rekening te houden met bewijzen die door Rintisch te laat zijn overgelegd, kunnen het gebrek in de litigieuze beslissing slechts herstellen indien op basis daarvan kan worden geoordeeld dat de kamer van beroep de beoordelingsvrijheid die zij op grond van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 heeft, daadwerkelijk heeft uitgeoefend om, gemotiveerd en naar behoren rekening houdend met alle relevante omstandigheden, te beslissen of het voor haar beslissing nodig was met de niet tijdig overgelegde bewijzen rekening te houden (zie in die zin arrest van 26 september 2013, Centrotherm Systemtechnik/BHIM en centrotherm Clean Solutions, C‑610/11 P, punt 110).

39      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat, wanneer het BHIM in het kader van een oppositieprocedure uitspraak moet doen, er met name gegronde reden kan zijn om met niet tijdig aangevoerde feiten of bewijzen rekening te houden wanneer het BHIM van oordeel is dat deze gegevens prima facie werkelijk relevant kunnen zijn voor de uitkomst van de bij hem ingestelde oppositieprocedure en dat bovendien het stadium van de procedure en de omstandigheden waarin deze gegevens niet tijdig zijn aangevoerd, niet eraan in de weg staan dat er rekening mee wordt gehouden (reeds aangehaalde arresten BHIM/Kaul, punt 44, en Centrotherm Systemtechnik/BHIM en centrotherm Clean Solutions, punt 113).

40      Voor zover Rintisch in casu zijn oppositie met name heeft gebaseerd op drie ingeschreven Duitse merken, zijn de bewijzen van het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van deze merken die hij tijdens de oppositieprocedure moest overleggen, nauwkeurig en uitputtend opgesomd in regel 19, lid 2, sub a‑ii, van de uitvoeringsverordening. Rintisch werd dus geacht, zelfs vóór het instellen van zijn oppositie, op de hoogte te zijn van de precieze documenten die hij ter staving ervan moest overleggen. In die omstandigheden moet de kamer van beroep haar beoordelingsvrijheid dus op restrictieve wijze uitoefenen en kan zij de te late overlegging van dergelijke bewijzen enkel aanvaarden indien de omstandigheden waarin deze bewijzen te laat zijn overgelegd, de vertraging van verzoekende partij bij de op haar rustende bewijsvoering kunnen rechtvaardigen.

41      Als motivering van haar beslissing heeft de kamer van beroep onder meer beklemtoond dat Rintisch sinds 15 januari 2007 beschikte over het bewijs van vernieuwing van de betrokken merken en dat hij niet uiteenzette waarom hij dit document tot oktober 2007 had achtergehouden.

42      Uit de litigieuze beslissing blijkt dus dat de omstandigheden waarin de bewijzen van het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van de betrokken merken te laat zijn overgelegd, de vertraging van Rintisch bij de op hem rustende bewijsvoering niet kunnen rechtvaardigen.

43      Dat Rintisch voor het verstrijken van de door de oppositieafdeling gestelde termijn uittreksels uit het onlineregister van het Deutsche Patent‑ und Markenamt heeft overgelegd waarin melding wordt gemaakt van de vernieuwing van de betrokken merken in een andere taal dan de proceduretaal, kan niet afdoen aan deze analyse, daar uit regel 19, lid 4, van de uitvoeringsverordening voortvloeit dat het BHIM geen rekening houdt met documenten die niet binnen die termijn zijn ingediend of in de proceduretaal zijn vertaald.

44      Hieruit volgt dat de kamer van beroep kon weigeren rekening te houden met de bewijzen die Rintisch na het verstrijken van de daartoe door de oppositieafdeling gestelde termijnen heeft overgelegd, zonder dat zij uitspraak hoefde te doen over de eventuele relevantie van deze bewijzen of hoefde te bepalen of het stadium van de procedure waarin deze gegevens niet tijdig zijn aangevoerd, eraan in de weg stond dat er rekening mee werd gehouden.

45      Anders dan Rintisch aanvoert, is de kamer van beroep immers niet verplicht om bij de uitoefening van haar beoordelingsvrijheid krachtens artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 de drie in punt 39 van het onderhavige arrest vermelde criteria te onderzoeken wanneer een van deze criteria volstaat om vast te stellen dat zij geen rekening hoeft te houden met de betrokken bewijzen die te laat zijn overgelegd (zie in die zin beschikking van 4 maart 2010, Kaul/BHIM, C‑193/09 P, punt 38).

46      In deze omstandigheden heeft de in punt 34 van het onderhavige arrest vastgestelde onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht in het bestreden arrest blijk heeft gegeven, geen gevolgen voor de behandeling van de hogere voorziening, daar de afwijzing van het eerste onderdeel van het tweede middel inzake schending van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 waartoe het Gerecht in punt 47 van het bestreden arrest is overgegaan, gerechtvaardigd is op andere rechtsgronden dan die welke door het Gerecht zijn aangevoerd, en dus niet kan leiden tot vernietiging van dat arrest.

 Tweede middel: misbruik van bevoegdheid door de kamer van beroep

 Argumenten van partijen

47      Rintisch voert aan dat het Gerecht het misbruik van bevoegdheid door de kamer van beroep niet op zijn juiste waarde heeft bepaald.

48      Het BHIM stelt vast dat in de hogere voorziening geen enkel argument ter staving van het tweede middel voorkomt.

 Beoordeling door het Hof

49      Met betrekking tot het tweede middel dient erop te worden gewezen dat rekwirant zich beperkt tot algemene stellingen en geenszins wijst op de punten van het bestreden arrest waartegen hij opkomt, en dat hij voorts niet de argumenten rechtens vermeldt die hij ter staving van dat middel aanvoert.

50      Volgens vaste rechtspraak volgt uit artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof en artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat van kracht was op de datum waarop de hogere voorziening werd ingesteld (thans artikel 168, lid 1, sub d, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof), dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven, op straffe van niet-ontvankelijkheid van de hogere voorziening of het betrokken middel (arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 426, en 22 december 2008, British Aggregates/Commissie, C‑487/06 P, Jurispr. blz. I‑10515, punt 121).

51      Het tweede middel dat Rintisch ter staving van zijn hogere voorziening heeft aangevoerd, beantwoordt niet aan deze vereisten en moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard.

52      Aangezien geen enkel van de door rekwirant in hogere voorziening aangevoerde middelen kan worden aanvaard, dient de hogere voorziening te worden afgewezen.

 Kosten

53      Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat wanneer de hogere voorziening ongegrond is, het Hof over de kosten beslist. Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat ingevolge artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

54      Aangezien rekwirant in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van het BHIM en Valfleuri worden verwezen in de kosten.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Bernhard Rintisch wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.