Language of document : ECLI:EU:F:2015:65

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE

(Enkelvoudige kamer)

25 juni 2015

Zaak F‑67/14

Filip Mikulik

tegen

Raad van de Europese Unie

„Openbare dienst – Ambtenaren – Proeftijd – Verlenging van de proeftijd – Ontslag aan het einde van de proeftijd – Proeftijd onder onregelmatige omstandigheden verlopen”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan, waarmee Mikulik vraagt om, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van de Raad van de Europese Unie van 25 juni 2013 tot beëindiging van zijn aanstellingsovereenkomst en van het besluit van 8 april 2014 tot afwijzing van zijn klacht tegen dat besluit alsmede, ten tweede, vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij zou hebben geleden.

Beslissing:      Het beroep wordt verworpen. Mikulik draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Raad van de Europese Unie.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Aanwerving – Proeftijd – Besluit om een ambtenaar op proef niet in vaste dienst aan te stellen – Besluit om een ambtenaar in vaste dienst te ontslaan – Verschillend rechtskarakter – Respectieve beoordelingselementen die in aanmerking moeten worden genomen

(Ambtenarenstatuut, art. 34)

2.      Ambtenaren – Aanwerving – Proeftijd – Doel – Voorwaarden voor het verloop ervan – Beoordeling aan de hand van de door de ambtenaar op proef uitgeoefende functies

(Ambtenarenstatuut, art. 34, lid 3)

3.      Ambtenaren – Aanwerving – Proeftijd – Beoordeling van de resultaten – Beoordeling van de geschiktheid van de ambtenaar op proef – Inaanmerkingneming van de opmerkingen van een extern adviseur die nauw met de betrokkene heeft samengewerkt – Toelaatbaarheid

(Ambtenarenstatuut, art. 34)

4.      Ambtenaren – Aanwerving – Proeftijd – Negatieve beoordeling van de geschiktheid van de betrokkene – Verlenging van de proeftijd en overplaatsing – Uitzonderingskarakter – Beoordelingsbevoegdheid van administratie

(Ambtenarenstatuut, art. 34, leden 1 en 3)

5.      Ambtenaren – Aanwerving – Proeftijd – Negatieve beoordeling van de geschiktheid van de betrokkene – Verplichting om vóór de afloop van de proeftijd te waarschuwen – Geen verplichting – Schending van de rechten van de verdediging – Geen schending

(Ambtenarenstatuut, art. 34)

1.      Een voor een vergelijkend onderzoek geslaagde kandidaat die is aangeworven als ambtenaar op proef, kan pas tot ambtenaar in vaste dienst worden benoemd wanneer hij met succes de in artikel 34 van het Statuut bedoelde proeftijd afrondt. Het is in dat opzicht de taak van het tot aanstelling bevoegd gezag om de ambtenaar op proef adequate materiële omstandigheden en begeleiding te bieden bij de uitoefening, bij wijze van proef, van zijn functie.

Wanneer de ambtenaar op proef aan het einde van zijn proeftijd blijk heeft gegeven van kennelijke ongeschiktheid in de zin van artikel 34, lid 2, van het Statuut, of niet voldoende beroepskwaliteiten heeft getoond om in vaste dienst te worden aangesteld in de zin van artikel 34, lid 3, derde alinea, van het Statuut, wordt hij ontslagen. Een dergelijk ontslagbesluit vormt in werkelijkheid een besluit om een persoon niet in vaste dienst aan te stellen, welk besluit per definitie verschilt van het besluit om een persoon te ontslaan die als ambtenaar in vaste dienst was benoemd. Terwijl in dit laatste geval een nauwgezet onderzoek moet plaatsvinden van de redenen die de beëindiging van een gevestigde arbeidsverhouding kunnen rechtvaardigen, dient het onderzoek bij besluiten inzake de vaste aanstelling van ambtenaren op proef meer globaal te zijn en betrekking te hebben op het al dan niet aanwezig zijn van een aantal positieve en/of negatieve factoren die tijdens de proeftijd aan het licht zijn gekomen en waaruit valt op te maken of het in vaste dienst aanstellen van de ambtenaar op proef al dan niet in het belang van de dienst is.

(cf. punten 26 en 29)

Referentie:

Hof: arrest Tréfois/Hof van Justitie, 290/82, EU:C:1983:334, punten 24 en 25

Gerecht voor ambtenarenzaken: arresten BW/Commissie, F‑2/11, EU:F:2012:194, punt 78; De Bruin/Parlement, F‑15/14, EU:F:2014:236, punten 42 en 45, en DH/Parlement, F‑4/14, EU:F:2014:241, punten 53, 54 en 57

2.      Hoewel de proeftijd die tot aanstelling moet leiden, en die bedoeld is om de geschiktheid en de houding van de ambtenaar op proef te kunnen beoordelen, niet kan worden gelijkgesteld met een opleidingsperiode, is het niettemin noodzakelijk dat de betrokkene gedurende die periode in staat wordt gesteld het bewijs van zijn kunnen te leveren. Deze voorwaarde, die onlosmakelijk verbonden is met het begrip „proeftijd”, ligt impliciet besloten in artikel 34, lid 3, van het Statuut, en beantwoordt bovendien aan de vereisten van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en gelijke behandeling alsmede aan die van de zorgplicht, die een uitdrukking vormt van het evenwicht tussen de wederzijdse rechten en verplichtingen die het Statuut heeft gecreëerd in de verhoudingen tussen het openbaar gezag en de functionarissen van de openbare dienst van de Unie. Dit betekent in de praktijk dat de ambtenaar op proef niet slechts onder passende materiële omstandigheden moet kunnen werken, maar, gelet op de aard van de hem toevertrouwde taken, tevens passende instructies en adviezen moet krijgen, zodat hij zich kan aanpassen aan de specifieke eisen van het ambt dat hij vervult.

In dit verband moet het vereiste niveau van die instructies en adviezen niet abstract, maar concreet worden beoordeeld, waarbij rekening moet worden gehouden met de aard van de uitgeoefende werkzaamheden.

(cf. punten 27 en 28)

Referentie:

Hof: arresten Mirossevich/Hoge Autoriteit, 10/55, EU:C:1956:14, blz. 411‑413, en Patrinos/ESC, 3/84, EU:C:1985:202, punten 20 en 21

Gerecht van eerste aanleg: arrest Rozand-Lambiotte/Commissie, T‑96/95, EU:T:1997:25, punt 95

Gerecht voor ambtenarenzaken: arresten Krcova/Hof van Justitie, F‑112/06, EU:F:2007:178, punt 48; Doktor/Raad, F‑73/07, EU:F:2008:42, punten 31 en 33‑36; De Bruin/Parlement, EU:F:2014:236, punten 43 en 44, en DH/Parlement, EU:F:2014:241, punten 55 en 56

3.      Noch de bewoordingen noch het doel van artikel 34 van het Statuut verbieden dat de hiërarchieke meerderen en het beoordelingscomité bij de beoordeling van de beroepskwaliteiten van de ambtenaar op proef rekening houden met de opmerkingen van een extern adviseur die verantwoordelijk is voor de uitvoering van een door de instelling geïnitieerd project en met wie de ambtenaar op proef nauw heeft samengewerkt, teneinde een reeks positieve en/of negatieve elementen aan te tonen die in de loop van de proeftijd aan het licht zijn gekomen en waaruit blijkt of het in het belang van de dienst is om de ambtenaar op proef al dan niet in vaste dienst aan te stellen.

(cf. punt 33)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: arrest BW/Commissie, EU:F:2012:194, punt 78

4.      Uit de bewoordingen van artikel 34, lid 3, derde alinea, van het Statuut blijkt evenmin dat wanneer een ambtenaar op proef zich niet voldoende geschikt heeft getoond om in vaste dienst te worden aangesteld, het tot aanstelling bevoegd gezag verplicht is om zijn proeftijd te verlengen en hem in een andere dienst tewerk te stellen. Integendeel, uit het gebruik van de woorden „bij wijze van uitzondering” in die bepaling blijkt duidelijk dat het gezag over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt teneinde afhankelijk van de betrokken feiten en de individuele omstandigheden te bepalen in welke situatie een verlenging van de proeftijd gewenst is. Dit geldt in geval van verlenging van de proeftijd a fortiori voor de overplaatsing, die in de betrokken bepaling slechts als mogelijkheid wordt genoemd, met dien verstande dat de totale duur van de proeftijd volgens artikel 34, lid 1, in geen geval meer mag bedragen dan vijftien maanden.

(cf. punt 39)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: arresten Krcova/Hof van Justitie, EU:F:2007:178, punt 77, en DH/Parlement, EU:F:2014:241, punt 76

5.      Op het gebied van het ontslag van een ambtenaar op proef, wordt het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging uitgevoerd door artikel 34 van het Statuut, bepalende dat het rapport dat één maand vóór de afloop van de proeftijd over de ambtenaar op proef wordt uitgebracht en dat betrekking heeft op zijn geschiktheid om de taken te vervullen die met zijn functie verbonden zijn alsmede op zijn prestaties en gedrag in de dienst, de betrokkene ter kennis wordt gebracht, zodat hij hierover schriftelijke opmerkingen kan maken. Dit beginsel vereist echter niet dat de administratie de ambtenaar op proef wiens beroepsbekwaamheden onvoldoende zijn tijdens de proeftijd een waarschuwing geeft.

Zelfs al stelt de administratie de betrokkene tijdens zijn proeftijd niet ervan op de hoogte dat zijn prestaties onvoldoende zouden zijn, die omstandigheid kan geen schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging opleveren, wanneer de betrokkene naar behoren op de hoogte is gesteld van de rapporten waarop de administratie zich voor het beoogde ontslagbesluit aan het einde van de proeftijd heeft gebaseerd.

(cf. punten 48 en 49)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: arrest Sapara/Eurojust, F‑61/06, EU:F:2008:98, punten 149 en 150