Language of document : ECLI:EU:C:2016:528

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

7 juli 2016 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Harmonisatie van de wetgevingen – Richtlijn 2004/48/EG – Handhaving van intellectuele-eigendomsrechten – Begrip ‚tussenpersoon wiens diensten worden gebruikt om inbreuk te maken op een intellectuele-eigendomsrecht’ – Huurder van markthallen die verkoopstands onderverhuurt – Mogelijkheid tot uitvaardiging van een rechterlijk bevel tegen deze huurder – Artikel 11”

In zaak C‑494/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Nejvyšší soud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Tsjechië) bij beslissing van 25 augustus 2015, ingekomen bij het Hof op 21 september 2015, in de procedure

Tommy Hilfiger Licensing LLC,

Urban Trends Trading BV,

Rado Uhren AG,

Facton Kft.,

Lacoste SA,

Burberry Ltd

tegen

Delta Center a.s.,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič (rapporteur), kamerpresident, C. Toader, A. Rosas, A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Tommy Hilfiger Licensing LLC, Urban Trends Trading BV, Rado Uhren AG, Facton Kft., Lacoste SA en Burberry Ltd, vertegenwoordigd door L. Neustupná, advokátka,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas en D. Segoin als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Wilman en P. Němečková als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 11 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB 2004, L 157, blz. 45, met rectificatie in PB 2004, L 195, blz. 16).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds Tommy Hilfiger Licensing LLC, Urban Trends Trading BV, Rado Uhren AG, Facton Kft., Lacoste SA en Burberry Ltd, en anderzijds Delta Center a.s. over bevelen die verzoeksters in het hoofdgeding hebben verzocht uit te vaardigen ten aanzien van Delta Center met het oog op de handhaving van hun intellectuele-eigendomsrechten.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        In de overwegingen 10 en 23 van richtlijn 2004/48 staat te lezen:

„(10)      Het doel van deze richtlijn is de onderlinge aanpassing van [de] wetgevingen [van de lidstaten] teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming in de interne markt te waarborgen.

[...]

(23)      [...] rechthebbenden [moeten] de mogelijkheid hebben te verzoeken dat een bevel wordt uitgevaardigd tegen een tussenpersoon wiens diensten door een derde worden gebruikt om inbreuk te maken op het industriële-eigendomsrecht van de rechthebbende. De voorwaarden voor en modaliteiten van deze bevelen moeten aan het nationale recht van de lidstaten worden overgelaten. Met betrekking tot inbreuken op auteursrechten en naburige rechten is al een grote mate van harmonisatie bewerkstelligd door richtlijn 2001/29/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB 2001, L 167, blz. 10)]. Aan artikel 8, lid 3, van die richtlijn dient dan ook door deze richtlijn geen afbreuk te worden gedaan.”

4        Artikel 2 van richtlijn 2004/48, dat de werkingssfeer ervan definieert, bepaalt in lid 1 ervan:

„Onverminderd de middelen die in de [Unie]wetgeving of nationale wetgeving zijn of kunnen worden vastgelegd, voor zover deze middelen gunstiger zijn voor de rechthebbenden, zijn de bij deze richtlijn vastgestelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen [...] van toepassing op elke inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, zoals bepaald in het [Unie]recht en/of het nationale recht van de betrokken lidstaat.”

5        Hoofdstuk II van richtlijn 2004/48, met als opschrift „Maatregelen, procedures en rechtsmiddelen”, omvat zes afdelingen, waarvan de eerste, met als opschrift „Algemene bepalingen”, onder meer artikel 3 bevat, dat het volgende bepaalt:

„1.      De lidstaten stellen de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen vast die nodig zijn om de handhaving van de in deze richtlijn bedoelde intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. Deze maatregelen, procedures en rechtsmiddelen dienen eerlijk en billijk te zijn, mogen niet onnodig ingewikkeld of kostbaar zijn en mogen geen onredelijke termijnen inhouden of nodeloze vertragingen inhouden.

2.      De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen moeten [...] doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn; zij worden zodanig toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer wordt vermeden [...].”

6        Afdeling 5 van hoofdstuk II van richtlijn 2004/48 heeft als opschrift „Maatregelen ten gevolge van een beslissing over de grond van de zaak”. Zij bestaat uit de artikelen 10 tot en met 12, die respectievelijk de opschriften „Corrigerende maatregelen”, „Rechterlijk bevel” en „Alternatieve maatregelen” dragen.

7        Artikel 11 van richtlijn 2004/48 luidt als volgt:

„De lidstaten dragen er zorg voor dat, wanneer bij rechterlijke uitspraak inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht is vastgesteld, de bevoegde rechterlijke instanties een bevel tot staking van de inbreuk tegen de inbreukmaker kunnen uitvaardigen. Indien het nationale recht erin voorziet, wordt bij niet-naleving van een bevel, indien passend, een dwangsom tot naleving van het verbod opgelegd. De lidstaten dragen er tevens zorg voor dat de rechthebbenden om een rechterlijk bevel kunnen verzoeken tegen tussenpersonen wier diensten door derden worden gebruikt om inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht te maken, onverminderd artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/29/EG.”

8        Dat artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/29 bepaalt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat de rechthebbenden kunnen verzoeken om een verbod ten aanzien van tussenpersonen wier diensten door een derde worden gebruikt om inbreuk te maken op een auteursrecht of naburige rechten.”

 Tsjechisch recht

9        Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat artikel 11 van richtlijn 2004/48 in Tsjechisch recht is omgezet door artikel 4 van de zákon č. 221/2006 Sb., o vymáhání práv z průmyslového vlastnictví (wet nr. 221/2006 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten; hierna: „wet nr. 221/2006”).

10      § 4, lid 1, van wet nr. 221/2006 luidt:

„Elke benadeelde kan, wanneer zonder diens toestemming inbreuk op [intellectuele-eigendoms]rechten wordt gemaakt, de rechter verzoeken om de inbreukmaker te gelasten zich te onthouden van handelingen die inbreuk maken of kunnen maken op zijn rechten, en om ongedaanmaking van de daaruit voortvloeiende gevolgen [...].”

11      Volgens lid 3 van § 4 kan elke benadeelde de rechter tevens verzoeken om maatregelen te gelasten ten aanzien van „iedere persoon wiens middelen of diensten door een derde worden gebruikt om inbreuk te maken op hun rechten”.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12      Delta Center is huurder van de marktplaats „Pražská tržnice” (Praagse markthallen, Tsjechië). Zij onderverhuurt de verschillende verkoopstands van deze marktplaats aan marktkramers. De met deze marktkramers gesloten huurovereenkomsten verplichten de marktkamers tot naleving van de wetgeving waaronder hun activiteiten vallen. Bovendien ontvangen zij een folder in het Tsjechisch en in het Vietnamees met als opschrift „Waarschuwing voor de verkopers”. Deze folder benadrukt dat de verkoop van namaak verboden is en tot opzegging van de huurovereenkomst van de verkoopstand kan leiden.

13      Verzoeksters in het hoofdgeding produceren en distribueren merkproducten. Na te hebben vastgesteld dat in de Praagse markthallen namaak van hun goederen werd verkocht, hebben zij zich tot de Městský soud v Praze (rechter voor de stad Praag) gewend en hem met name verzocht om Delta Center te gelasten:

–        geen overeenkomsten voor de verhuur van verkoopstands in de genoemde markthallen meer aan te gaan of te verlengen met personen wier handelwijze volgens een definitieve beslissing van een rechterlijke of bestuursinstantie een inbreuk vormt of kan vormen op de rechten verbonden aan de in het verzoekschrift vermelde merken;

–        geen dergelijke overeenkomsten meer aan te gaan of te verlengen wanneer in de voorwaarden ervan noch de marktkramer de verplichting wordt opgelegd zich te onthouden van inbreuken op de intellectuele-eigendomsrechten van verzoeksters in het hoofdgeding, noch wordt gestipuleerd dat Delta Center de overeenkomst kan opzeggen wanneer inbreuk op deze rechten wordt gemaakt of kan worden gemaakt, en

–        in bepaalde, door de verzoeksters omschreven gevallen, schriftelijke excuses aan te bieden en op eigen kosten een mededeling te publiceren in de krant Hospodářské noviny.

14      Bij vonnis van 28 februari 2012 heeft de Městský soud v Praze dit verzoek om een rechterlijk bevel afgewezen. Hoewel volgens deze rechter Delta Center „een persoon wiens middelen of diensten door een derde worden gebruikt” is in de zin van § 4, lid 3, van wet nr. 221/2006, heeft hij geoordeeld dat er geen sprake was van een inbreuk of mogelijke inbreuk op de rechten van verzoeksters, gelet op het feit dat het voor de kopers duidelijk was dat de betrokken koopwaar namaak was en dus niet door verzoeksters werd geproduceerd of gedistribueerd.

15      Verzoeksters hebben tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij de Vrchní soud v Praze (rechter in tweede aanleg, Praag).

16      Bij arrest van 5 december 2012 heeft deze rechter, op basis van andere motieven dan de eerste rechter, de afwijzing van het verzoek om een rechterlijk bevel bevestigd. Volgens de Vrchní soud v Praze zou een ruime interpretatie van de woorden „middelen of diensten [...] door een derde gebruikt om inbreuk te maken”, zoals opgenomen in § 4, lid 3, van wet nr. 221/2006, en de woorden „diensten door derden [...] gebruikt om inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht te maken”, zoals opgenomen in artikel 11 van richtlijn 2004/48, leiden tot absurde situaties waarbij, bijvoorbeeld, de levering van elektriciteit of de verlening van een bedrijfsvergunning aan een marktkramer zou worden beschouwd als een middel om inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten te maken.

17      Verzoeksters hebben bij de Nejvyšší soud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken) cassatieberoep ingesteld.

18      Deze rechter wijst erop dat de bewoordingen van § 4, lid 3, van wet nr. 221/206 overeenstemmen met die van artikel 11, derde zin, van richtlijn 2004/48 en herinnert eraan dat de nationale regeling, die een richtlijn omzet in nationaal recht, zoveel mogelijk moet worden uitgelegd in overeenstemming met de tekst en het doel van deze richtlijn.

19      Van oordeel dat het bij hem aanhangige geding bijgevolg moet worden beslecht rekening houdend met de uitlegging van artikel 11, derde zin, van richtlijn 2004/48 die het Hof in het arrest van 12 juli 2011, L’Oréal e.a. (C‑324/09, EU:C:2011:474) heeft gegeven, stelt de Nejvyšší soud niettemin vast dat het geding dat tot die uitlegging aanleiding heeft gegeven, betrekking had op inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten op een elektronische marktplaats. De vraag rijst of deze uitlegging tevens toepasbaar is wanneer op een fysieke marktplaats inbreuk op de intellectuele-eigendomsrechten wordt gemaakt.

20      Daarom heeft de Nejvyšší soud de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is de huurder van een marktplaats die aan afzonderlijke marktkramers verkoopstands en standplaatsen voor marktkramen verhuurt, een tussenpersoon wiens diensten door derden worden gebruikt om inbreuk te maken op een intellectuele-eigendomsrecht in de zin van artikel 11 van richtlijn 2004/48?

2)      Is het mogelijk om aan de huurder van een marktplaats die aan afzonderlijke marktkramers verkoopstands en standplaatsen voor marktkramen verhuurt, maatregelen op te leggen als voorzien in artikel 11 van richtlijn 2004/48, onder dezelfde voorwaarden als die welke door het Hof [in zijn arrest van 12 juli 2011, L’Oréal e.a., C‑324/09, EU:C:2011:474] zijn geformuleerd met betrekking tot het opleggen van die maatregelen aan de beheerders van een elektronische marktplaats?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

21      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 11, derde zin, van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „tussenperso[on] wie[ns] diensten door derden worden gebruikt om inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht te maken” in de zin van deze bepaling mede ziet op de huurder van markthallen die de verschillende in deze markthallen gelegen verkoopstands onderverhuurt aan marktkramers van wie sommigen hun standplaats gebruiken om nagemaakte merkproducten te verkopen.

22      Volgens vaste rechtspraak verplichten artikel 11, derde zin, van richtlijn 2004/48, net zoals artikel 8, lid 3, van richtlijn 2001/29 waarnaar deze zin verwijst, de lidstaten om ervoor te zorgen dat de tussenpersoon wiens diensten door derden worden gebruikt om inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht te maken, onverminderd zijn eventuele eigen aansprakelijkheid ten aanzien van de litigieuze feiten, kan worden verplicht maatregelen te nemen die bedoeld zijn om deze inbreuken te doen staken en om nieuwe inbreuken te voorkomen (zie in deze zin met name arresten van 12 juli 2011, L’Oréal e.a., C‑324/09, EU:C:2011:474, punten 127‑134, en 24 november 2011, Scarlet Extended, C‑70/10, EU:C:2011:771, punten 30 en 31).

23      Een marktdeelnemer valt slechts onder de kwalificatie van tussenpersoon in de zin van deze bepalingen wanneer is aangetoond dat hij een dienst levert die door één of meerdere andere personen kan worden gebruikt om inbreuk te maken op één of meerdere intellectuele-eigendomsrechten, zonder dat er een bijzondere verhouding is vereist met deze persoon of personen (zie in deze zin arrest van 27 maart 2014, UPC Telekabel Wien, C‑314/12, EU:C:2014:192, punten 32 en 35).

24      Voor een dergelijke kwalificatie geldt evenmin als voorwaarde dat deze marktdeelnemer een andere dienst levert dan de dienst die door de derde wordt gebruikt om inbreuk te maken op het intellectuele eigendomsrecht.

25      Met betrekking tot elektronische handel heeft het Hof aldus geoordeeld dat een provider die zich ertoe beperkt internettoegang te verschaffen zonder andere diensten aan te bieden of controle uit te oefenen, een dienst levert die door een derde zou kunnen worden gebruikt om inbreuk te maken op intellectuele-eigendomsrechten, en als „tussenpersoon” moet worden aangemerkt (zie in die zin beschikking van 19 februari 2009, LSG-Gesellschaft zur Wahrnehmung von Leistungsschutzrechten, C‑557/07, EU:C:2009:107, punt 43, en arrest van 27 maart 2014, UPC Telekabel Wien, C‑314/12, EU:C:2014:192, punt 32).

26      In casu wordt niet betwist dat Delta Center huurder is van de markthallen „Pražská tržnice” en haar economische activiteit erin bestaat de in deze markthallen gelegen verkoopstands onder te verhuren. Een dergelijke betaalde activiteit vormt een dienstverlening.

27      Evenmin wordt betwist dat sommige van de marktkramers aan wie Delta Center deze verkoopstands onderverhuurt, deze stands gebruiken om de bezoekers van de markthallen nagemaakte merkproducten aan te bieden.

28      Zonder dat behoeft te worden nagegaan of andere dienstverleners, zoals de in de verwijzingsbeslissing hypothetisch vermelde leveranciers van elektriciteit aan de inbreukmakers, binnen de werkingssfeer van artikel 11, derde zin, van richtlijn 2004/48 vallen, moet worden vastgesteld dat een marktdeelnemer die aan derden verhuur‑ of onderverhuurdiensten voor standplaatsen op een marktplaats aanbiedt, waardoor deze derden toegang hebben tot deze marktplaats en aldaar nagemaakte merkproducten te koop aanbieden, in ieder geval moet worden beschouwd als „tussenpersoon wiens diensten door derden worden gebruikt om inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht te maken” in de zin van de genoemde bepaling.

29      De omstandigheid dat de verkoopstands ter beschikking worden gesteld op een elektronische dan wel een fysieke marktplaats, zoals markthallen, is hierbij niet van belang. Uit richtlijn 2004/48 blijkt immers niet dat de werkingssfeer ervan zich beperkt tot de elektronische handel. Bovendien zou het in overweging 10 van deze richtlijn vermelde doel om een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming van de intellectuele eigendom te waarborgen in de interne markt, in hoge mate worden ondermijnd wanneer ten aanzien van de marktdeelnemer die als in het hoofdgeding aan derden toegang verleent tot een fysieke marktplaats waarop deze derden nagemaakte merkproducten te koop aanbieden, geen bevelen kunnen worden uitgevaardigd in de zin van artikel 11, derde zin, van deze richtlijn.

30      Gelet op het voorgaande moet de eerste vraag aldus worden beantwoord dat artikel 11, derde zin, van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „tussenperso[on] wie[ns] diensten door derden worden gebruikt om inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht te maken” in de zin van deze bepaling mede ziet op de huurder van markthallen die de verschillende in deze markthallen gelegen verkoopstands onderverhuurt aan marktkramers van wie sommigen hun standplaats gebruiken om nagemaakte merkproducten te verkopen.

 Tweede vraag

31      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 11, derde zin, van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat de voorwaarden die gelden voor het in deze bepaling bedoelde bevel dat wordt uitgevaardigd ten aanzien van een tussenpersoon die voor verkoopstands in markthallen verhuurdiensten verleent, dezelfde zijn als de voorwaarden die gelden voor bevelen die kunnen worden uitgevaardigd ten aanzien van tussenpersonen op een elektronische marktplaats, zoals die door het Hof zijn geformuleerd in het arrest van 12 juli 2011, L’Oréal e.a. (C‑324/09, EU:C:2011:474).

32      In punt 135 van dat arrest heeft het Hof, onder verwijzing naar overweging 23 van richtlijn 2004/48, om te beginnen vastgesteld dat de modaliteiten van de bevelen waarin de lidstaten krachtens artikel 11, derde volzin, van deze richtlijn moeten voorzien, zoals die betreffende de te vervullen voorwaarden en de te volgen procedure, aan het nationale recht worden overgelaten.

33      Het Hof heeft vervolgens verduidelijkt dat deze regels van nationaal recht zo moeten worden ingericht dat de doelen van richtlijn 2004/48 kunnen worden verwezenlijkt. Hiertoe, en in overeenstemming met artikel 3, lid 2, van deze richtlijn, moeten de bevelen doeltreffend en afschrikkend zijn (arrest van 12 juli 2011, L’Oréal e.a., C‑324/09, EU:C:2011:474, punt 136).

34      Tot slot heeft het Hof voor recht verklaard dat de bevelen billijk en evenredig moeten zijn. Zij mogen bijgevolg niet overdreven kostbaar zijn, en mogen evenmin belemmeringen voor het legitieme handelsverkeer scheppen. Van de tussenpersoon kan evenmin worden verwacht dat hij een algemene en permanente surveillanceplicht uitoefent ten aanzien van zijn klanten. De tussenpersoon kan echter wel worden gelast om maatregelen te treffen die ertoe bijdragen te voorkomen dat nieuwe inbreuken van dezelfde aard door dezelfde marktkramer worden gemaakt (zie in deze zin arrest van 12 juli 2011, L’Oréal e.a., C‑324/09, EU:C:2011:474, punten 138‑141).

35      Het Hof heeft aldus geoordeeld dat slechts een bevel in de zin van artikel 11, derde zin, van richtlijn 2004/48 kan worden uitgevaardigd wanneer dit een passend evenwicht garandeert tussen de bescherming van de intellectuele eigendom en het ontbreken van belemmeringen voor het legitieme handelsverkeer (zie in deze zin arrest van 12 juli 2011, L’Oréal e.a., C‑324/09, EU:C:2011:474, punt 143).

36      Weliswaar heeft het Hof in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 12 juli 2011, L’Oréal e.a. (C‑324/09, EU:C:2011:474), artikel 11, derde zin, van richtlijn 2004/48 uitgelegd met betrekking tot bevelen die kunnen worden gegeven aan een tussenpersoon op een elektronische marktplaats, maar het Hof heeft dit artikel uitgelegd uit het oogpunt van de algemene bepalingen van artikel 3 van deze richtlijn, zonder in het bijzonder rekening te houden met de aard van de betrokken marktplaats. Uit dit artikel 3 volgt trouwens niet dat de werkingssfeer ervan zou zijn beperkt tot situaties die zich voordoen op elektronische marktplaatsen. Uit de bewoordingen zelf van dat artikel 3 volgt overigens dat het van toepassing is op iedere door de richtlijn bedoelde maatregel, inclusief de in artikel 11, derde zin, bedoelde maatregel.

37      Bijgevolg moet de tweede vraag aldus worden beantwoord dat artikel 11, derde zin, van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat de voorwaarden die gelden voor het in deze bepaling bedoelde bevel dat wordt uitgevaardigd ten aanzien van een tussenpersoon die voor verkoopstands in markthallen een verhuurdienst verleent, dezelfde zijn als de voorwaarden die gelden voor bevelen die kunnen worden uitgevaardigd ten aanzien van tussenpersonen op een elektronische marktplaats, zoals die door het Hof zijn geformuleerd in het arrest van 12 juli 2011, L’Oréal e.a. (C 324/09, EU:C:2011:474).

 Kosten

38      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 11, derde zin, van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „tussenperso[on] wie[ns] diensten door derden worden gebruikt om inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht te maken” in de zin van deze bepaling mede ziet op de huurder van markthallen die de verschillende in deze markthallen gelegen verkoopstands onderverhuurt aan marktkramers van wie sommigen hun standplaats gebruiken om nagemaakte merkproducten te verkopen.

2)      Artikel 11, derde zin, van richtlijn 2004/48 moet aldus worden uitgelegd dat de voorwaarden die gelden voor het in deze bepaling bedoelde bevel dat wordt uitgevaardigd ten aanzien van een tussenpersoon die voor verkoopstands in markthallen verhuurdiensten verleent, dezelfde zijn als de voorwaarden die gelden voor bevelen die kunnen worden uitgevaardigd ten aanzien van tussenpersonen op een elektronische marktplaats, zoals die door het Hof zijn geformuleerd in het arrest van 12 juli 2011, L’Oréal e.a. (C‑324/09, EU:C:2011:474).

ondertekeningen


* Procestaal: Tsjechisch.