Language of document : ECLI:EU:F:2013:177

BESCHIKKING VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE

(Eerste kamer)

7 november 2013

Zaak F‑60/12

CA

tegen

Europese Commissie

„Openbare dienst – Ambtenaren – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Uiteenzetting van de aangevoerde middelen – Beroep kennelijk niet-ontvankelijk”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan, waarmee CA verzoekt om nietigverklaring van haar beoordelingsrapporten over het jaar 2010, nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie om haar voor die periode twee promotiepunten toe te kennen, heronderzoek van haar beoordeling, met toekenning aan haar van het aantal punten dat nodig is om haar met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2011 te bevorderen, en veroordeling van de Commissie tot betaling van een bedrag van 20 000 EUR.

Beslissing:      Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. CA draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie.

Samenvatting

Gerechtelijke procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Duidelijke en nauwkeurige uiteenzetting van de aangevoerde middelen

(Statuut van het Hof van Justitie, art. 21, eerste alinea, en bijlage I, art. 7, lid 3; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, art. 35, lid 1, sub e)

Krachtens artikel 35, lid 1, sub e, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken moet het verzoekschrift de aangevoerde middelen en argumenten, zowel feitelijk als rechtens, bevatten. Deze middelen en argumenten dienen zo duidelijk en precies te worden gepresenteerd dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht uitspraak kan doen op het beroep, in voorkomend geval zonder bijkomende informatie. Teneinde de rechtszekerheid en een goede rechtsbedeling te waarborgen, is het voor de ontvankelijkheid van een beroep noodzakelijk dat de essentiële elementen feitelijk en rechtens waarop het berust, coherent en begrijpelijk uit het verzoekschrift zelf blijken. Dit geldt te meer daar het schriftelijke gedeelte van de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken volgens artikel 7, lid 3, van bijlage I bij het Statuut van het Hof van Justitie in beginsel slechts één memoriewisseling omvat, tenzij dat Gerecht anders beslist. Deze laatste bijzonderheid van de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken verklaart dat, anders dan voor het Hof of het Gerecht is voorzien in artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof, de uiteenzetting van de middelen en argumenten in het verzoekschrift niet summier kan zijn.

(cf. punt 11)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 28 april 1993, De Hoe/Commissie, T‑85/92, punt 20

Gerecht voor ambtenarenzaken: 4 juni 2009, Adjemian e.a./Commissie, F‑134/07 en F‑8/08, punt 76; 15 september 2011, Bennett e.a./BHIM, F‑102/09, punt 115; 1 februari 2012, Bancale en Buccheri/Commissie, F‑123/10, punt 38; 8 maart 2012, Kerstens/Commissie, F‑12/10, punt 68