Language of document : ECLI:EU:C:2019:94

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT‑GENERAAL

M. BOBEK

van 5 februari 2019 (1)

Zaak C676/17

Oana Mădălina Călin

tegen

Direcţia Regională a Finanţelor Publice Ploieşti – Administraţia Judeţeană a Finanţelor Publice Dâmboviţa

Statul Român – Ministerul Finanţelor Publice

Administraţia Fondului pentru Mediu

[verzoek van de Curte de Apel Ploieşti (rechter in tweede aanleg Ploieşti, Roemenië) om een prejudiciële beslissing]

„Verzoek om een prejudiciële beslissing – Beginselen van loyale samenwerking, rechtszekerheid, gelijkwaardigheid en doeltreffendheid – Teruggaaf van een in strijd met het Unierecht geïnde heffing – Verzoek tot herziening van een definitieve beslissing van de rechter tot afwijzing van de teruggaaf van een dergelijke heffing – Termijn voor het indienen van het verzoek tot herziening – Aanvangsdatum van die termijn”






I.      Inleiding

1.        Oana Mădălina Călin heeft voor de registratie in Roemenië van een uit Duitsland ingevoerde tweedehands personenauto een milieuheffing moeten voldoen. Volgens haar was deze heffing in strijd met het Unierecht. Zij heeft een beroep strekkende tot teruggaaf van deze heffing ingesteld, welk beroep is verworpen. Dit vonnis is definitief, aangezien zij hiertegen geen hoger beroep heeft ingesteld.

2.        Călin heeft twee keer verzocht om herziening van dat vonnis. Elk verzoek was gebaseerd op een nieuw arrest van het Hof van Justitie, waarin was geoordeeld dat een heffing als de door haar voldane, schending van het Unierecht vormde. Het eerste verzoek werd afgewezen. Het tweede verzoek werd ingewilligd en haar initiële vordering werd toegewezen. In hoger beroep is het vonnis waarbij die vordering is toegewezen evenwel vernietigd. Onder verwijzing naar een ondertussen door de Înalta Curte de Casație și Justiție – Completul pentru dezlegarea unor chestiuni de drept (hoogste rechterlijke instantie van Roemenië – Instantie voor de beslechting van bepaalde rechtsvragen; hierna: „ÎCCJ”) gegeven uitlegging van het nationale recht, werd het verzoek tot herziening geacht te laat te zijn ingediend.

3.        Călin komt nu met een nieuw verzoek tot herziening op tegen deze uitlegging alsmede, meer in het algemeen, tegen de nationale procedure voor de herziening. Zij is van mening dat zij onverenigbaar zijn met het Unierecht, aangezien zij het in de praktijk onmogelijk maken om teruggaaf te verkrijgen van een heffing die naderhand door het Hof van Justitie onverenigbaar met het Unierecht is verklaard. In deze omstandigheden heeft de Curte de Apel Ploieşti (rechter in tweede aanleg Ploieşti, Roemenië) besloten om het Hof een vraag voor te leggen over de verenigbaarheid van die uitlegging met, onder andere, de beginselen van rechtszekerheid, gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Roemeens recht

1.      Wetboek van burgerlijke rechtsvordering

4.        Artikel 509, lid 1, van de Codul de procedură civilă (wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: „wetboek van burgerlijke rechtsvordering”)(2) bevat de gronden voor herziening van een vonnis. In het bijzonder wordt, in de punten 10 en 11 ervan, bepaald dat een verzoek tot revisie kan worden ingediend, indien:

„10.      Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft verklaard dat sprake is van een schending van de fundamentele rechten of vrijheden als gevolg van een rechterlijke beslissing en de ernstige gevolgen van die schending nog steeds voortbestaan;

11.      Na het definitief worden van het vonnis, de Curte Constituțională [grondwettelijk hof, Roemenië] zich heeft uitgesproken over de in die zaak opgeworpen exceptie en de door die exceptie beoogde bepaling ongrondwettig heeft verklaard”.

5.        Artikel 511 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bevat verschillende termijnen voor verzoeken om herziening, evenals de aanvangsdatum voor de berekening van die termijnen. Zowel de termijnen als de aanvangsdatum voor de berekening ervan varieert naargelang van de specifieke grond voor herziening. Lid 1 bepaalt een algemene termijn van een maand.

6.        Artikel 511, lid 3, luidt als volgt: „Wat de gronden van artikel 509, lid 1, punten 10 en 11, betreft, bedraagt de termijn drie maanden vanaf de datum van publicatie van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens of het arrest van de Curte Constituțională in Monitorul Oficial al României, Partea I.”

2.      Wet nr. 554/2004 en nationale rechtspraak hierover

7.        Artikel 21 van Legea nr. 554/2004 a contenciosului administrativ (wet nr. 554/2004 inzake het bestuursprocesrecht)(3) van 2 december 2004 (hierna: „wet nr. 554/2004”) draagt het opschrift „Buitengewone juridische procedures”. Lid 2 ervan luidde aanvankelijk als volgt:

„Als grond voor herziening, naast die waarin het wetboek van burgerlijke rechtsvordering voorziet, geldt het doen van definitief en onherroepelijk geworden uitspraken waarbij het beginsel van de voorrang van het [Unie]recht, neergelegd in artikel 148, lid 2, zoals gewijzigd, juncto artikel 20, lid 2, van de Roemeense Grondwet, wordt geschonden. Het verzoek tot herziening wordt ingediend binnen 15 dagen vanaf de mededeling, middels, in afwijking van de in artikel 17, lid 3, vastgelegde regel, een naar behoren gemotiveerd verzoekschrift van de belanghebbende partijen, binnen 15 dagen na de uitspraak. Het verzoek tot herziening wordt met spoed en met voorrang behandeld, binnen een termijn van ten hoogste 60 dagen na inschrijving ervan.”

8.        Bij arrest nr. 1609/2010 van 9 december 2010(4) heeft de Curte Constituţională artikel 21, lid 2, tweede volzin, van wet nr. 554/2004 ongrondwettig verklaard op grond dat dit voorschrift slecht was geformuleerd en daarom aanleiding gaf tot een onzekerheid, die in de weg kan staan aan de doeltreffende uitoefening van het recht op toegang tot de rechter.

9.        Vervolgens is artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 in zijn geheel ingetrokken krachtens Legea nr. 299/2011 pentru abrogarea alin. (2) din Legea contenciosului administrativ nr. 554/2004 (wet nr. 299/2011 tot intrekking van artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 inzake het bestuursprocesrecht)(5) (hierna: „wet nr. 299/2011”).

10.      Wet nr. 299/2011 is evenwel op zijn beurt ongrondwettig verklaard bij arrest nr. 1039/2012 van de Curte Constituţională van 5 december 2012.(6) In dat arrest heeft de Curte Constituţională verklaard dat „de bepalingen van artikel 21, lid 2, van [wet nr.] 554/2004 rechtsgevolgen zullen blijven hebben na publicatie van dit arrest in Monitorul Oficial al României, met uitzondering van de bepalingen die zijn vervat in de tweede volzin van de tekst, welke ongrondwettelijk zijn verklaard bij arrest nr. 1609 van 9 december 2010, [...]. De rechtsgevolgen van deze laatste wetgeving zijn geëindigd [...]. De bepalingen van artikel 21, lid 2, eerste en derde volzin, zullen rechtsgevolgen blijven hebben.”

11.      Bijgevolg ging artikel 21, lid 2, eerste en derde volzin, van wet nr. 554/2004 na de publicatie op 29 januari 2013 van arrest nr. 1039/2012 van de Curte Constituţională in Monitorul Oficial al României, weer deel uitmaken van de geldende wetgeving. Daarentegen sorteerde de tweede volzin van deze bepaling, ter vaststelling van de termijn voor de indiening van verzoeken tot herziening en de aanvangsdatum van deze termijn, onverminderd geen rechtsgevolg.

12.      Op 12 december 2016 heeft de ÎCCJ, na een procedure inzake een preliminaire beslissing ter beslechting van rechtsvragen, arrest nr. 45/2016(7) gewezen. In dat arrest heeft de ÎCCJ het navolgende verklaard:

„Bij de uitlegging en de toepassing van de bepalingen van artikel 21, lid 2, eerste zin, van wet nr. 554/2004, zoals later gewijzigd en aangevuld, is het verzoek tot herziening ontvankelijk op grond van bepaalde arresten van het [Hof van Justitie van de Europese Unie], ongeacht het moment waarop die zijn uitgesproken en ongeacht of in het hoofdgeding de eerder bestaande bepalingen van Europees recht zijn aangevoerd die zijn geschonden door de beslissing waarvan herziening wordt gevorderd.

De termijn waarbinnen een verzoek tot herziening op grond van artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 ingediend kan worden, bedraagt een maand, te rekenen vanaf de datum van mededeling van de voor herziening vatbare definitieve beslissing.”

13.      De ÎCCJ heeft dus in arrest nr. 45/2016 de termijn bepaald voor op artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 gebaseerde verzoeken tot herziening en de aanvangsdatum van die termijn, namelijk een maand na de datum van de mededeling van het definitieve voor herziening vatbare vonnis.

III. Feiten, nationale procedure en prejudiciële vraag

14.      Călin heeft op 12 april 2013 een tweedehands personenauto gekocht die eerder was geregistreerd in Duitsland.

15.      De Serviciul Public Comunitar Regim Permise de Conducere și Înmatriculare a Vehiculelor Târgoviște (overheidsdienst voor rijbewijzen en voertuigregistratie Târgoviște, Roemenië) onderwierp de registratie van de auto van Călin aan de betaling van de milieuheffing krachtens de Ordonanța de urgență a Guvernului nr. 9/2013 privind timbrul de mediu pentru autovehicule (spoedverordening van de regering nr. 9/2013 betreffende de milieuheffing voor motorvoertuigen; hierna: „OUG nr. 9/2013”).(8) Deze heffing bedroeg 968 Roemeense leu (RON) en is op 12 juni 2013 door Călin voldaan.

16.      Călin heeft door middel van een bij de Tribunalul Dâmbovița (rechter in eerste aanleg Dâmbovița, Roemenië) ingesteld beroep verzocht om teruggaaf, vermeerderd met rente, van het als milieuheffing voldane bedrag. Tot staving van haar beroep heeft zij betoogd dat de heffing in strijd was met het Unierecht.

17.      De Tribunalul Dâmbovița heeft dit beroep bij vonnis van 15 mei 2014 verworpen op grond dat de bepalingen van OUG nr. 9/2013 niet onverenigbaar zouden zijn met het Unierecht. Aangezien Călin hiertegen niet is opgekomen, is dit vonnis definitief geworden.

18.      Op 28 april 2015 heeft Călin een (eerste) verzoek tot herziening van dat vonnis ingediend bij de rechter van eerste aanleg, waarbij zij aanvoerde dat, gezien het arrest van het Hof van 14 april 2015 in de zaak Manea (C‑76/14, EU:C:2015:216), de milieuheffing onverenigbaar was met het Unierecht en dat deze dus moest worden terugbetaald. Dit verzoek tot herziening is op 16 juni 2015 afgewezen door de rechter van eerste aanleg, die van oordeel was dat de uitspraak in de zaak Manea niet van invloed was op het ter herziening voorgedragen vonnis.

19.      Călin heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Curte de Apel Ploiești (rechter in tweede aanleg Ploieşti, Roemenië; hierna ook: „verwijzende rechter”), die dit hoger beroep heeft verworpen. Bijgevolg is het vonnis van 16 juni 2015 definitief geworden.

20.      Op 17 augustus 2016 heeft Călin een (tweede) verzoek tot herziening van het vonnis van de rechter van eerste aanleg van 15 mei 2014 ingediend. Dit verzoek was gebaseerd op het arrest van het Hof van 9 juni 2016 in de zaak Budișan (C‑586/14, EU:C:2016:421). Bij vonnis van 11 oktober 2016 heeft de rechter van eerste aanleg het verzoek tot herziening ingewilligd. Onder verwijzing naar in het bijzonder het arrest Budișan was deze rechter van oordeel dat artikel 21 van wet nr. 554/2004, dat herziening toelaat van beslissingen die strijdig zijn met het beginsel van voorrang van het Unierecht, in deze zaak van toepassing was. Bijgevolg werd het vonnis van 15 mei 2014 volledig gewijzigd en ten gronde het initiële verzoek van Călin toegewezen. Deze rechter verklaarde de betrokken heffing onverenigbaar met het Unierecht en gelastte daarom de teruggaaf ervan, vermeerderd met rente.

21.      Op 16 januari 2017 heeft de rechter van tweede aanleg het door de overheidsinstantie ingestelde hoger beroep toegewezen en het vonnis van 11 oktober 2016 volledig vernietigd. Die rechterlijke instantie aanvaardde het betoog dat het betrokken verzoek tot herziening tardief was op grond van arrest nr. 45/2016 van de ÎCCJ van 12 december 2016, waarin was verklaard dat de termijn waarbinnen een dergelijk verzoek tot herziening ingediend kan worden, een maand bedraagt, te rekenen vanaf de datum van de mededeling van de voor herziening vatbare definitieve beslissing.(9) De rechter van tweede aanleg heeft, bij toepassing van dit arrest, in aanmerking genomen dat het vonnis waarvan herziening was gevorderd (te weten het vonnis van de rechter van eerste aanleg van 15 mei 2014), is medegedeeld op 26 mei 2014, terwijl het (tweede) verzoek tot herziening is ingediend op 17 augustus 2016, lang nadat de termijn van een maand was verlopen.

22.      Op 7 maart 2017 heeft Călin een (derde) verzoek tot herziening met betrekking tot arrest van de rechter van tweede aanleg van 16 januari 2017 ingediend. Dit verzoek is voorwerp van het hoofdgeding. In dit verzoek betoogt Călin dat het arrest van 16 januari 2017 in het bijzonder in strijd is met het beginsel van loyale samenwerking, zoals vervat in artikel 4, lid 3, VEU. Volgens haar zou dit arrest, voor zover het toepassing heeft gegeven aan arrest nr. 45/2016 van de ÎCCJ, het onmogelijk maken om teruggaaf te verkrijgen van een heffing die door het Hof in het arrest Budișan onverenigbaar met het Unierecht is verklaard.

23.      De rechter van tweede aanleg, de Curte de Apel Ploieşti deelt in wezen de twijfels van Călin of artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004, zoals uitgelegd in arrest nr. 45/2016 van de ÎCCJ, verenigbaar is met het Unierecht en meer in het bijzonder met onder andere de beginselen van loyale samenwerking, rechtszekerheid, gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Tegelijkertijd verwijst de verwijzende rechter naar de rechtspraak van het Hof, volgens welke het Unierecht de nationale rechter niet verplicht om de nationale procesvoorschriften die aan rechterlijke beslissingen gezag van gewijsde verlenen, buiten toepassing te laten, zelfs als dit het mogelijk zou maken een met dit recht onverenigbare nationale situatie te corrigeren. Voorts benadrukt de verwijzende rechter dat het Hof ook heeft verklaard dat indien in het nationale recht de toepasselijke nationale procesvoorschriften de nationale rechter de mogelijkheid bieden om, onder bepaalde voorwaarden, terug te komen op een in kracht van gewijsde gegane beslissing om de nationale wetgeving in overeenstemming te brengen met het Unierecht, die rechter dit, indien aan deze voorwaarden is voldaan, uit hoofde van de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid dient te doen.

24.      Wat betreft de vorderingen die zijn ingesteld tot teruggaaf van de milieuheffing die definitief zijn afgewezen voordat het Hof het arrest Budișan had gewezen, vermeldt de verwijzingsbeslissing dat de mogelijkheid om een verzoek tot herziening in te dienen op grond van artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 op dit moment het enige rechtsmiddel vormt. Zou dus de verwijzende rechter rechtsgeldigheid verlenen aan arrest nr. 45/2016 van de ÎCCJ, dan zou Călin niet langer kunnen verzoeken om herziening van het arrest van 16 januari 2017 en dan zou er ook geen ander nationaal rechtsmiddel om teruggaaf van deze heffing te krijgen voor haar openstaan.

25.      In die omstandigheden heeft de Curte de Apel Ploieşti de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

„Kunnen artikel 4, lid 3, VEU, dat betrekking heeft op het beginsel van loyale samenwerking, de artikelen 17, 20, 21 en 47 van het Handvest van de grondrechten, artikel 110 VWEU, het rechtszekerheidsbeginsel, het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, die voortvloeien uit het beginsel van de procedurele autonomie, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling, namelijk artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 inzake het bestuursprocesrecht, zoals uitgelegd bij arrest nr. 45/2016 van de Înalta Curte de Casație și Justiție – Completul pentru dezlegarea unor chestiuni de drept (hoogste rechterlijke instantie van Roemenië – Instantie voor de beslechting van bepaalde rechtsvragen), volgens welke de termijn waarbinnen een verzoek tot herziening op grond van artikel 21, lid 2, van Legea nr. 554/2004 kan worden ingediend, een maand bedraagt, te rekenen vanaf de datum van mededeling van de voor herziening vatbare definitieve beslissing?”

26.      De Roemeense regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Deze belanghebbenden zijn tevens gehoord tijdens de mondelinge behandeling op 28 november 2018.

IV.    Beoordeling

27.      Deze conclusie is als volgt gestructureerd: ik zal om te beginnen verduidelijken waarom ik het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk acht (A). Vervolgens zal ik, na twee inleidende opmerkingen (B), de gestelde vraag beoordelen in het licht van de beginselen van rechtszekerheid, gelijkwaardigheid en doeltreffendheid (C). Aangezien ik ook na deze beoordeling nog steeds enigszins onzeker ben over de precieze aard van het betrokken nationale rechtsmiddel, zal ik eindigen met een aantal opmerkingen over de alternatieven die het Unierecht biedt in gevallen waarin om teruggaaf van een in strijd met het Unierecht geïnde heffing wordt verzocht wanneer een definitief geworden rechterlijke beslissing niet meer opnieuw tegen het licht kan worden gehouden (D).

A.      Ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag

28.      Is een prejudiciële vraag die verwijst naar de uitlegging van artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 door de ÎCCJ in arrest nr. 45/2016, welke volgens de nationale wetgeving kennelijk geen bindende uitlegging vormde ten tijde van de beslissing over het tweede verzoek tot herziening, ontvankelijk?

29.      Het arrest van de ÎCCJ is gewezen in het kader van een prejudiciële procedure voor de beantwoording van een rechtsvraag. Blijkens de verwijzingsbeslissing bepaalt artikel 521, lid 3, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering over dit soort procedures dat „het ten aanzien van een rechtsvraag gegeven antwoord bindend is voor de rechter die om dit antwoord heeft verzocht vanaf de datum van de betrokken uitspraak en voor andere rechterlijke instanties vanaf de datum van de publicatie ervan in Monitorul Oficial al României, Partea I”.

30.      Uit de schriftelijke opmerkingen van de Roemeense regering en de Commissie blijkt dat hoewel arrest nr. 45/2016 is gewezen op 12 december 2016, het pas op 23 mei 2017 in Monitorul Oficial al României is gepubliceerd. Voorts werd dit arrest gewezen ter beantwoording van een rechtsvraag die aan de ÎCCJ was voorgelegd door de Curte de Apel Cluj (rechter in tweede aanleg Cluj, Roemenië). Bijgevolg was dit arrest ingevolge artikel 521, lid 3, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bindend voor die rechter vanaf de dag waarop het gewezen werd. Voor andere rechterlijke instanties – inclusief de verwijzende rechter, te weten de Curte de Apel Ploieşti – was dit arrest evenwel pas bindend na de publicatie ervan in Monitorul Oficial al României op 23 mei 2017.

31.      Bijgevolg kunnen twijfels rijzen over de vraag of de verwijzende rechter in zijn arrest van 16 januari 2017, bij de beoordeling van het tweede verzoek tot herziening, gehouden was tot toepassing van de uitlegging van artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 door de ÎCCJ. Het is namelijk deze uitlegging van de ÎCCJ die de kern vormt van de prejudiciële vraag, aangezien, zoals ik het begrijp, door dat arrest van de ÎCCJ de termijn van een maand vanaf de datum van de mededeling van het definitieve vonnis daadwerkelijk is vastgesteld.

32.      Ook al zijn er in deze zaak verschillende elementen die de wenkbrauwen wellicht doen fronsen, de ontvankelijkheid van de prejudiciële verwijzing behoort hier mijns inziens niet toe.

33.      Volgens vaste rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op de vragen inzake de uitlegging van het recht van de Unie die de nationale rechter heeft gesteld.(10) Het staat in het kader van het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel van rechterlijke samenwerking niet aan het Hof om de door de nationale rechter gegeven uitlegging van het nationale recht te verifiëren of ter discussie te stellen, aangezien deze uitlegging tot de exclusieve bevoegdheid van de nationale rechter behoort.(11)

34.      In antwoord op een schriftelijke vraag van het Hof heeft de Roemeense regering bevestigd dat arrest nr. 45/2016 is gewezen op 12 december 2016 en op die dag is bekendgemaakt. Zij bevestigde tevens dat, ook al was de verwijzende rechter bij het wijzen van het arrest van 16 januari 2017 formeel niet gebonden door arrest nr. 45/2016, die rechter – net als elke andere Roemeense rechter – reeds op de hoogte was van het bestaan en de inhoud van dat arrest.

35.      De complexe geschiedenis van artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 is hierboven geschetst.(12) Deze bepaling is eerst in 2004 door de wetgevende macht in het leven geroepen, vervolgens in 2010 gedeeltelijk ongrondwettig verklaard en daarom in 2011 door de wetgevende macht buiten werking gesteld. Vervolgens is zij in 2012 gedeeltelijk gereactiveerd bij een ander arrest van de Curte Constituțională, zij het blijkbaar zonder vaststelling van eventuele uiterste termijnen die later dienden te worden vastgesteld door een uitleggingsarrest van de ÎCCJ. Uitgaande hiervan lijkt het erop dat vanaf de tweede nietigverklaring met ingang van 29 januari 2013 door de Curte Constituțională tot het op 12 december 2016 door de ÎCCJ gewezen arrest nr. 45/2016, de Roemeense rechterlijke instanties te maken hadden met een situatie waarin er geen sprake was van een (duidelijke) termijn voor het indienen van een verzoek tot herziening, of er misschien zelfs in het geheel geen termijn bestond om een dergelijk verzoek in te dienen.

36.      Ik heb begrepen dat, zoals de Roemeense regering opmerkt, in de praktijk van de Roemeense gerechten, gedurende die periode sprake was van een aanzienlijke „interpretatieve verscheidenheid”. In dergelijke omstandigheden valt absoluut te begrijpen dat elke hoogste nationale rechter zou proberen om daarin eenheid te brengen.

37.      Wellicht iets meer bedenkelijk is evenwel de wijze waarop een dergelijke termijn, die in de praktijk voor sommige partijen een beperking of zelfs ontzegging van het recht op toegang tot een rechter inhoudt, op het nationale niveau is vastgesteld. Beperkingen van de fundamentele rechten, en op gelijke wijze ook voorwaarden voor toegang tot een gerecht, moeten, naast andere vereisten, bij wet zijn bepaald. Die verplichting behelst dat dergelijke wetgeving aan bepaalde kwaliteitsnormen voldoet, waaronder de toegankelijkheid ervan voor de betrokken personen en een voldoende nauwkeurige formulering en voorzienbaarheid.(13) Hoewel die normen niet een‑op‑een vergelijkbaar zijn met bijvoorbeeld de criteria voor de detentie van vreemdelingen met het oog op hun overbrenging naar een andere lidstaat, die feitelijk neerkomt op vrijheidsbeneming, en die dus kunnen alleen worden vastgesteld door dwingende bepalingen van algemene strekking (door middel van schriftelijke wetgeving, niet langs de weg van rechtspraak)(14), rijst niettemin de vraag in hoeverre het schemerbestaan van artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 voldoet aan die vereisten, met name waar het gaat om de voorzienbaarheid.

38.      Dat is evenwel niet waar het in deze zaak om gaat, althans niet rechtstreeks. Zeker, er hangt een zweem van retroactiviteit rond de toepassing door een rechter van een termijn die formeel nog niet van toepassing was ten tijde van zijn beslissing. Het lijkt er echter op dat onder het regime van de „interpretatieve verscheidenheid” op nationaal niveau die rechter in elk geval naar eigen inzicht zou hebben kunnen bepalen welke termijn hij zou toepassen. Daarom zie ik niet in hoe een nationale rechter in een dergelijke situatie zou kunnen worden verweten rekening te hebben gehouden met een termijn die (juist om voor deze situatie één lijn te trekken) door een hogere rechter was bepaald, ook al was op dat moment het gebruik van deze termijn formeel nog niet bindend voor deze rechter, maar zou dat in de nabije toekomst wel zijn.

39.      In het licht van deze overwegingen, maar ook rekening houdend met het blijvende en aanhoudende belang van de prejudiciële vraag voor de verwijzende rechter(15), ben ik daarom van mening dat er geen reden is om te twijfelen aan de ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing.

B.      Voorafgaande opmerkingen

40.      Er dienen twee voorafgaande opmerkingen te worden gemaakt betreffende, ten eerste, de bepalingen van het Unierecht die relevant zijn voor de oplossing van het onderhavige geval en, ten tweede, de relatie tussen deze zaak en de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Târșia.(16)

41.      Ten eerste vermeldt de verwijzende rechter in zijn vraag een aantal Unierechtelijke bepalingen en beginselen, te weten artikel 4, lid 3, VEU (het beginsel van loyale samenwerking); de artikelen 17, 20, 21 en 47 van het Handvest van de grondrechten (hierna: „Handvest”); artikel 110 VWEU; het rechtszekerheidsbeginsel, en de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid die voortvloeien uit het beginsel van de procedurele autonomie.

42.      Voor de beantwoording van de prejudiciële vraag kan mijns inziens worden volstaan met een onderzoek van de verenigbaarheid van een regeling als die in het hoofdgeding met de beginselen van rechtszekerheid, gelijkwaardigheid en doeltreffendheid in het licht van het overkoepelende beginsel van loyale samenwerking dat is neergelegd in artikel 4, lid 3, VEU.(17) Artikel 47 van het Handvest (het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht) kan van toegevoegde waarde zijn bij de beoordeling van het vereiste van doeltreffendheid, in het bijzonder waar het gaat om het begrip van een doeltreffende voorziening in rechte.

43.      Ten tweede zij eraan herinnerd dat het Hof reeds in de zaak Târșia(18) was gevraagd om de verenigbaarheid van artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 met het Unierecht te beoordelen.

44.      De vraag in die zaak leek op de vraag die in de onderhavige zaak wordt voorgelegd. Zij beoogde de verenigbaarheid na te gaan van artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 met bijna dezelfde Unierechtelijke bepalingen en beginselen.(19) De vraag naar de verenigbaarheid van artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 met het Unierecht werd evenwel vanuit een andere invalshoek benaderd.

45.      Târșia betaalde een heffing op motorvoertuigen die hij onverenigbaar achtte met artikel 110 VWEU. Hij begon een civiele procedure ter verkrijging van terugbetaling van de heffing. Zijn vordering werd in 2007 in eerste aanleg toegewezen, maar vervolgens, nadat hiertegen hoger beroep was ingesteld in 2008, gedeeltelijk afgewezen. In 2011, na het arrest van 7 april 2011, Tatu (C‑402/09, EU:C:2011:219), heeft Târșia verzocht om herziening van de uitspraak in hoger beroep, omdat hij van mening was dat de heffing in haar geheel aan hem moest worden terugbetaald. Hoewel de uitspraak ten aanzien waarvan hij het verzoek tot herziening had ingediend, was gewezen in het kader van een civiele procedure, heeft hij het verzoek tot herziening ingediend op de grondslag van artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004, dat wil zeggen de wet inzake het bestuursprocesrecht. De reden hiervoor was dat de op civiele vorderingen van toepassing zijnde procedurevoorschriften niet voorzagen in de mogelijkheid van een verzoek tot herziening van een definitieve beslissing wegens schending van het Unierecht.

46.      In deze procedurele context wenste de verwijzende rechter in de zaak Târșia te vernemen of de omstandigheid dat artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 enkel in administratieve procedures maar niet in civiele procedures de herziening toelaat van definitieve rechterlijke beslissingen die in strijd zijn met het Unierecht, verenigbaar is met het Unierecht. Het Hof kwam tot de slotsom dat het Unierecht, met name het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, zich niet tegen een dergelijke situatie verzetten.(20)

47.      De onderhavige zaak daarentegen heeft enkel betrekking op de voorwaarden waaronder een verzoek tot herziening, ingediend op grond van artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004, mogelijk is wat betreft een beslissing in het kader van een administratieve procedure. Hoewel het arrest Târșia enige mate van houvast in de onderhavige zaak biedt voor wat de algemene bewoordingen van de vereisten van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid betreft, geeft het dus geen uitsluitsel over de precieze vraag van de verwijzende rechter.

C.      Verplichting tot terugbetaling van ten onrechte geïnde belastingen: rechtszekerheid en doeltreffendheid van het Unierecht

48.      Volgens vaste rechtspraak is het recht op terugbetaling van belastingen die door een lidstaat in strijd met het recht van de Unie zijn geïnd, het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht die dergelijke belastingen verbieden. De lidstaten zijn in beginsel dus verplicht in strijd met het Unierecht toegepaste heffingen, vermeerderd met rente, terug te betalen.(21) Het is krachtens het beginsel van de procedurele autonomie een aangelegenheid van elke lidstaat om, met inachtneming van de vereisten van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, de procedureregels vast te stellen voor vorderingen die worden ingediend om teruggaaf van die belastingen te verkrijgen.(22)

49.      Wat betreft de wisselwerking tussen deze vereisten en het rechtszekerheidsbeginsel, waarvan het beginsel van eerbiediging van het gezag van gewijsde een uitdrukking vormt(23), heeft het Hof tevens verklaard dat „het [...] krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van de interne rechtsorde van die staten is hoe het beginsel van het gezag van gewijsde ten uitvoer wordt gelegd, met inachtneming evenwel van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid”.(24)

50.      Het Hof heeft herhaaldelijk het belang benadrukt dat het beginsel van het gezag van gewijsde zowel in de rechtsorde van de Unie als in de nationale rechtsorden heeft. Het heeft geoordeeld dat, om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen als een goede rechtspleging te garanderen, het van belang is dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of nadat de beroepstermijnen zijn verstreken, niet opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld, ook al zou daardoor een nationale situatie die onverenigbaar is met het Unierecht kunnen worden hersteld.(25)

51.      Bijgevolg vereist het Unierecht niet dat lidstaten terugkomen op in gezag van gewijsde gegane beslissingen om rekening te houden met de uitlegging die het Hof na vaststelling van die beslissing aan een relevante bepaling van Unierecht heeft gegeven.(26)

52.      Het Hof heeft niettemin in de arresten Impresa Pizzarotti en Târșia verklaard dat wanneer de toepasselijke nationale procedureregels voorzien in de mogelijkheid voor de nationale rechter om onder bepaalde voorwaarden terug te komen op een in gezag van gewijsde gegane beslissing om een situatie met het nationale recht verenigbaar te maken, die mogelijkheid, gelet op de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, ook moet bestaan – mits aan die voorwaarden is voldaan – om de betrokken situatie weer in overeenstemming te brengen met het recht van de Unie.(27)

53.      Samenvattend vereiste het Unierecht niet dat Roemenië artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 vaststelde, een bepaling die het mogelijk maakt om terug te komen op een definitieve rechterlijke beslissing. Nu Roemenië hiertoe evenwel is overgegaan, moet die bepaling voldoen aan de vereisten van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Hiermee ben ik aangekomen bij het onderzoek van die vereisten in de context van de onderhavige zaak.

1.      Gelijkwaardigheid

54.      Het gelijkwaardigheidsbeginsel verbiedt een lidstaat om procedureregels in te stellen die minder gunstig zijn voor op een schending van het Unierecht gebaseerde verzoeken om terugbetaling van een belasting dan de regels die gelden voor soortgelijke verzoeken op basis van schending van intern recht.(28) Om te bepalen of een krachtens het nationale recht ingestelde vordering vergelijkbaar is met een vordering die ertoe strekt de uit het Unierecht voortvloeiende rechten te beschermen, moet rekening worden gehouden met het voorwerp, de oorzaak en de voornaamste kenmerken van die vorderingen.(29)

55.      In het onderhavige geval verwijst de verwijzende rechter naar het vereiste van gelijkwaardigheid als één van de mogelijke criteria voor de beoordeling van de verenigbaarheid van artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 met het Unierecht. Hij verwijst evenwel niet naar een vergelijkbare vordering op basis van nationaal recht die kan worden gebruikt voor de beoordeling van het vereiste van gelijkwaardigheid.

56.      Volgens de Roemeense regering bestaat er geen op een schending van het nationale recht gebaseerde herzieningsgrond die vergelijkbaar is met de (specifieke) grond voor herziening van artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004. Zij wijst erop dat deze bepaling de mogelijkheid biedt van een herzieningsverzoek dat is gebaseerd op schending van een bepaling van Unierecht en zulks ongeacht de vraag of die bepaling al dan niet was aangevoerd in de oorspronkelijke procedure. Het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, dat de algemene regels inzake herziening bevat, zou evenwel enkel de mogelijkheid bieden van een herzieningsverzoek dat is gebaseerd op een van de in artikel 509, lid 1, ervan genoemde schendingsgronden, die in wezen verwijzen naar nieuwe omstandigheden waarvan de rechter geen kennis had ten tijde van zijn uitspraak.

57.      De Commissie is omgekeerd van mening dat er een grond voor herziening bestaat op basis van schending van het nationale recht die vergelijkbaar is met artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004. Het is de grond voor herziening, vastgelegd in artikel 509, lid 1, punt 11, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, ingevolge welke het mogelijk is om een verzoek tot herziening van een vonnis in te dienen wanneer „na het definitief worden van het vonnis, de Curte Constituțională zich heeft uitgesproken over de in die zaak opgeworpen exceptie en de door die exceptie beoogde bepaling ongrondwettig heeft verklaard”. De Commissie vindt de verschillende termijnen (een maand voor verzoeken uit hoofde van wet nr. 554/2004 en drie maanden voor verzoeken krachtens artikel 511, lid 3, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) en de verschillende aanvangsdata (in het eerste geval de datum van de mededeling van de voor herziening vatbare definitieve beslissing; in het tweede geval de datum van publicatie van het arrest van de Curte Constituțională in Monitorul Oficial al României) onverenigbaar met het vereiste van gelijkwaardigheid.

a)      Herziening krachtens artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 en herziening krachtens artikel 509 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering

58.      Artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 voorziet in een zeer specifiek rechtsmiddel dat herziening mogelijk maakt van een definitieve rechterlijke beslissing. Dit rechtsmiddel is beperkt tot een bepaald gebied, namelijk administratieve procedures, en kan slechts worden aangewend wanneer een definitieve rechterlijke beslissing het Unierecht heeft geschonden. Uit het opschrift van dit artikel 21 en uit het feit dat het de mogelijkheid biedt om een definitieve beslissing opnieuw tegen het licht te houden, blijkt dat het inderdaad gaat om een buitengewoon rechtsmiddel.

59.      De verwijzingsbeschikking lijkt erop te wijzen dat dit niet de enige bepaling in het Roemeense recht is die het mogelijk maakt om een verzoek tot herziening van een definitieve rechterlijke beslissing in te dienen. Artikel 509 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bevat de algemene regels inzake de herziening. Deze regels bevatten een aantal gevallen waarin het mogelijk is om een verzoek tot herziening van een definitieve rechterlijke beslissing in te dienen. Deze regels zijn over het algemeen van toepassing op alle gebieden, met inbegrip van administratieve procedures.(30)

60.      De Roemeense regering zegt in haar schriftelijke opmerkingen dat de in artikel 509, lid 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering genoemde herzieningsgronden hun grondslag vinden in het zich voordoen van nieuwe omstandigheden waarvan de nationale rechter op het moment waarop hij zijn voor herziening vatbare beslissing gaf geen kennis had. Ik wijs er in dit verband op dat de termijnen van artikel 511 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering betreffende elk van deze gronden voor herziening als algemene regel beginnen te lopen vanaf het moment waarop de betrokken nieuwe omstandigheid zich voordoet, dan wel vanaf het moment waarop de betrokken partij kennis had of had kunnen hebben van die nieuwe omstandigheid.

61.      Gelet op deze bepalingen en tevens op de opmerkingen over deze bepalingen die door de belanghebbende partijen schriftelijk en ter terechtzitting mondeling zijn gemaakt, moet ik bekennen dat ik geen precieze overeenstemming zie tussen de herziening als bedoeld in artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 en de belangrijkste kenmerken van de herziening die in het wetboek van burgerlijke rechtsvordering is geregeld. Artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 lijkt immers niet in gang te worden gezet door het optreden van een nieuwe omstandigheid die onbekend was bij de partijen en de nationale rechter bij het wijzen van zijn beslissing.

62.      Reeds in de oorspronkelijke versie van artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004(31) ging namelijk de termijn voor het indienen van een verzoek tot herziening in vanaf de datum van de voor herziening vatbare rechterlijke beslissing. Hetzelfde geldt in feite ook uit hoofde van arrest nr. 45/2016 van de ÎCCJ, zij het dat die termijn anders wordt berekend.

b)      Aard van de herziening krachtens artikel 509, lid 1, punt 11, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering

63.      Binnen de algemene bepaling inzake herziening die is opgenomen in artikel 509 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering zijn twee specifieke herzieningsgronden het vermelden waard. In de opmerkingen van de Commissie wordt één van die twee in het bijzonder benadrukt, namelijk de in artikel 509, lid 1, punt 11, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering geregelde herziening van een definitieve beslissing na een arrest van de Curte Constituțională. Deze grond is vervat in vergelijkbare bewoordingen als artikel 509, lid 1, punt 10, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, dat voorziet in herziening van definitieve rechterlijke beslissingen nadat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld dat sprake is van een schending.

64.      Artikel 509, lid 1, punt 11, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering laat toe dat op basis van een arrest van de Curte Constituțională wordt teruggekomen op definitieve rechterlijke beslissingen. In dat geval begint de termijn evenwel te lopen met het wijzen van een arrest van dat hof nadat de rechterlijke beslissing definitief is geworden. De reden voor een dergelijke procedure is, zoals de Roemeense regering ter terechtzitting heeft bevestigd, dat naar nationaal recht de Curte Constituțională de definitieve beslissing van de (gewone) rechter, welke beslissing de constitutionele toetsing in gang heeft gezet, niet zelf kan vernietigen of wijzigen. Dit type herziening beoogt dus een mechanisme te bieden dat herziening mogelijk maakt, in het licht van een arrest van de Curte Constituțională, van de definitieve rechterlijke beslissing op de grondslag waarvan de procedure voor de Curte Constituțională is ingeleid.

65.      Daaraan kan worden toegevoegd dat het erop lijkt dat een dergelijk stelsel dezelfde logica heeft als zijn aanpalende bepaling, te weten artikel 509, lid 1, punt 10, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering. In het geval van een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens waarin is vastgesteld dat een ondertekenende partij door een rechterlijke beslissing het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) heeft geschonden, kan die vaststelling enkel tot uiting worden gebracht in de individuele zaak die aanleiding heeft gegeven tot die individuele klacht door middel van de heropening van de oorspronkelijke nationale gerechtelijke procedure. Ook in dit geval zal de termijn voor het verzoek tot heropening beginnen te lopen vanaf de datum van de betrokken uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

c)      Beoordeling van de gelijkwaardigheid: voorwerp, oorzaak en voornaamste kenmerken

66.      Het staat uiteindelijk aan de verwijzende rechter, die beschikt over rechtstreekse kennis van de nationale procedurevoorschriften, om na te gaan of er nationale vorderingen zijn die overeenkomen met de vordering als bedoeld in artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004.

67.      Gelet op de feiten en elementen van het nationale recht die zijn overgelegd aan het Hof, en gezien zowel het onlangs door het Hof in het arrest XC e.a.(32) bevestigde kader voor de analyse en de uitkomst in die zaak, lijken mij de gronden voor herziening krachtens artikel 509, lid 1, punt 11, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en het type herziening als bedoeld in artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004, wat hun voorwerp, oorzaak en voornaamste kenmerken betreft, nogal te verschillen.

68.      Zoals hieronder meer in detail zal worden besproken(33), valt weliswaar te twisten over de vraag waarin de nationale wetgevende macht nu precies wilde voorzien met de vaststelling van artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004, maar beide typen herziening lijken niettemin te beantwoorden aan nogal verschillende systematische behoeften.

69.      Ten eerste is het voorwerp van artikel 509, lid 1, punt 11, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering (alsook artikel 509, lid 1, punt 10, ervan) het verhelpen van een schending van de nationale grondwet (of van het EVRM) in die individuele gevallen waarin een dergelijke schending is vastgesteld in een uitspraak die per definitie altijd volgt op de definitieve beslissing van de (gewone) rechter. Het voorwerp van artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 daarentegen lijkt te bestaan in voortdurende correctie van een onjuiste toepassing van het Unierecht door een nationale rechter, evenwel zonder het vereiste dat er sprake is van een band tussen de voor herziening vatbare beslissing en een specifiek arrest van het Hof.(34) Het arrest van het Hof, indien dit er is, kan van vóór of van na de voor herziening vatbare beslissing dateren. Gelet op de betrekkelijk korte termijn zal het arrest van het Hof, in het overgrote deel van de gevallen, evenwel waarschijnlijk zijn gewezen vóórdat de nationale voor herziening vatbare beslissing is gegeven.

70.      Ten tweede is de oorzaak van het rechtsmiddel, in de betekenis van de gebeurtenis die de toepasselijkheid van een dergelijke voorziening bewerkstelligt, in het geval van artikel 509, lid 1, punt 11, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering gelegen in het feit dat de Curte Constituțională in een arrest een bepaalde nationale bepaling ongrondwettig verklaart. Wat daarentegen artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 betreft, lijkt deze toepassing in gang te worden gezet door een vermeende schending van het Unierecht die reeds is gelegen in de rechterlijke beslissing waarvan om herziening wordt verzocht.

71.      Ten derde bestaan de voornaamste kenmerken van een rechtsmiddel niet alleen in de elementen met betrekking tot de algemene wijze waarop deze procedure wordt uitgevoerd, maar omvatten zij ook de uitkomst van die procedure. Ook de uitkomst van beide procedures verschilt evenwel aanzienlijk, zeker wat hun gevolgen voor individuele gevallen betreft. Terwijl artikel 509, lid 1, punt 11, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering in beginsel namelijk enkel ertoe leidt dat de individuele rechterlijke beslissing op basis waarvan de constitutionele toetsing plaatsvond opnieuw wordt bekeken, kan op basis van artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 in beginsel elke rechterlijke beslissing die een Unierechtelijke bepaling schendt opnieuw tegen het licht worden gehouden.

72.      Mijns inziens leidt dit laatste punt tot wat in dit opzicht de kernvraag is: hoe moeten, enerzijds, afzonderlijke arresten van het Hof die zijn gewezen in prejudiciële procedures en, anderzijds, afzonderlijke arresten van het nationale grondwettelijke hof in stelsels waarin die rechterlijke instanties niet bevoegd zijn om individuele constitutionele klachten te behandelen (dat wil zeggen de bevoegdheid hebben om beslissingen van gewone rechtbanken in individuele gevallen te vernietigen), en in dit verband de functioneel vergelijkbare uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (dat enkel schending door de overeenkomstsluitende partij in individuele gevallen kan vaststellen), nu precies in aanmerking worden genomen bij specifieke aanhangige zaken die aanleiding hebben gegeven tot de beslissingen van die rechterlijke instanties (hoofdzakelijk gevolgen inter partes)?

73.      Een arrest van het Hof in een prejudiciële zaak zal altijd worden gewezen vóór de beslissing van de nationale rechter in de procedure ten behoeve waarvan de prejudiciële verwijzing heeft plaatsgevonden en moet in aanmerking worden genomen in die aanhangige procedure. Wordt een arrest van het Hof gewezen nadat de nationale beslissing definitief is geworden, dan vereist het Unierecht, op enkele kleine uitzonderingen na(35), niet dat de definitieve nationale beslissing wordt herzien en dat de zaak wordt heropend.

74.      Zoals gezegd is daarentegen de werking van het stelsel van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens alsmede van die nationale grondwettelijke hoven die niet bevoegd zijn om individuele rechterlijke beslissingen te toetsen en te vernietigen op gronden die verband houden met de grondwettigheid ervan, anders. Wat betreft het individuele geval dat aanleiding heeft gegeven tot de betrokken herziening, zal de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens of van het grondwettelijk hof altijd achteraf worden gedaan, wanneer de oorspronkelijke rechterlijke beslissing eenmaal definitief is geworden. Om de uitspraak van een dergelijke rechterlijke instantie in die individuele zaak tot uiting te laten komen, moet de zaak worden heropend.(36)

75.      Vanuit deze objectief onvergelijkbare behoeften worden verschillende en in termen van voorwerp, oorzaak en voornaamste kenmerken onderling nauwelijks vergelijkbare procedures in werking gesteld.

76.      Ik wil nog een extra element toevoegen: de vergelijkbaarheid wat het overdoen van rechterlijke beslissingen betreft moet worden beoordeeld in het licht van de gevolgen inter partes van een specifieke gegeven beslissing. Dat is namelijk waar deze procedures voor zijn. Betogen dat, wat hun voorwerp betreft, de procedures niet vergelijkbaar zijn omdat zij beantwoorden aan uiteenlopende structurele en systematische behoeften is iets heel anders dan betogen dat de uitspraken en richtsnoeren die afkomstig zijn van de constitutionele of de Europese rechter niet dezelfde normatieve werking erga omnes in alle aanhangige en toekomstige zaken kunnen hebben. Dat is gewoonweg een andere kwestie.

77.      Het zou nuttig kunnen zijn om dit specifieke element tot slot te benadrukken, omdat hierover sprake blijkt te zijn van enige verwarring in het betoog van de Commissie ten gunste van de gelijkwaardigheid tussen de herziening krachtens artikel 509, lid 1, punt 11, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en de herziening krachtens artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004. Deze procedures zijn systematisch verschillend omdat zij gericht zijn op een ander soort bindende werking van rechterlijke beslissingen: heropening van een individuele zaak na nietigverklaring van de normatieve basis waarover het grondwettelijk hof uitspraak heeft gedaan (bindende gevolgen inter partes) in tegenstelling tot herziening op grond dat het Unierecht, zoals uitgelegd in een arrest van het Hof dat evenwel in een andere procedure is gewezen, niet naar behoren in aanmerking is genomen (rechtsgevolgen erga omnes).

78.      Dit verschil met betrekking tot een dergelijke specifieke herzieningsmogelijkheid betekent evenwel natuurlijk niet dat de uitspraken van die grondwettelijke of Europese rechters niet naar behoren in aanmerking dienen te worden genomen in alle bij de nationale rechters aanhangige en toekomstige zaken. Zo bezien zou, afhankelijk van de nationale grondwettelijke regels, inderdaad geen verschil kunnen bestaan tussen de arresten van het Hof en de uitspraken van een nationaal grondwettelijk hof of die van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Zij kunnen immers alle toekomstige normatieve effecten erga omnes sorteren.

79.      Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 en artikel 509, lid 1, punt 11, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering noch hetzelfde voorwerp en oorzaak, noch dezelfde voornaamste kenmerken hebben. Bijgevolg kunnen zij niet worden beschouwd als soortgelijke rechtsmiddelen en kunnen de verschillende procedurele regelingen van beide, in het bijzonder wat de termijnen betreft, dus niet als een schending van het vereiste van gelijkwaardigheid worden aangemerkt.

2.      Doeltreffendheid

a)      Geen verplichting om terug te komen op definitieve rechterlijke beslissingen

80.      Behoudens in uitzonderlijke omstandigheden heeft het Hof nooit geëist dat, in naam van de doeltreffendheid, het gezag van gewijsde van definitieve beslissingen opzij wordt gezet. Er bestaat dus geen algemene verplichting om terug te komen op definitieve rechterlijke beslissingen, teneinde een doeltreffende handhaving van het Unierecht of, meer in het bijzonder, de arresten van het Hof te bewerkstelligen.(37)

81.      De rechtspraak van het Hof kent niettemin twee uitzonderlijke scenario’s waarin dat algemene beginsel enigszins is genuanceerd.

82.      Het eerste scenario volgt uit het arrest Kühne & Heitz en heeft betrekking op de verplichting van een bestuursorgaan om definitieve administratieve beslissingen opnieuw te bezien teneinde rekening te houden met een later door het Hof gegeven uitlegging, indien aan een aantal voorwaarden is voldaan.(38) Deze uitzondering behelst evenwel enkel een verplichting om terug te komen op een administratieve beslissing, niet een rechterlijke beslissing.

83.      Het tweede uitzonderlijke scenario vindt zijn oorsprong in het arrest Lucchini. In dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat het Unierecht zich verzette tegen de toepassing van een bepaling van nationaal recht waarin het beginsel van het gezag van gewijsde was neergelegd. De reden hiervoor was dat de toepassing van die bepaling in de weg stond aan de terugvordering van staatssteun die in strijd met het Unierecht was verleend en waarvan de onverenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt bij een definitief geworden beschikking van de Commissie was vastgesteld.(39) De ratio van deze uitzondering was dat aangezien de nationale beslissing strijdig was met de verdeling van de bevoegdheden tussen de lidstaten en de Europese Unie, zij zonder meer onwettig was en dus nooit kracht van gewijsde had kunnen verkrijgen.(40)

84.      Geen van deze uitzonderingen lijkt van belang voor de onderhavige zaak. De standaardregel met betrekking tot de balans tussen het vereiste van doeltreffendheid als beperking van de nationale procedurele autonomie en de verplichting om terug te komen op definitieve rechterlijke beslissingen blijft dus dat het Unierecht de lidstaten in beginsel niet ertoe verplicht nieuwe rechtsmiddelen in te voeren(41), in het bijzonder niet wanneer hierdoor voorbij wordt gegaan aan de nationale regels inzake het gezag van gewijsde. Wanneer het nationale recht evenwel voorziet in een dergelijke mogelijkheid, dan moet dat nationale recht niet alleen het beginsel van gelijkwaardigheid, maar ook het beginsel van doeltreffendheid in acht nemen.(42)

b)      Herziening krachtens artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004: beroep of nieuw proces?

85.      Het is bepaald niet eenvoudig artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 te beoordelen in het licht van het vereiste van doeltreffendheid. De doeltreffendheid van een rechtsmiddel kan enkel worden beoordeeld wanneer duidelijk is wat hiermee dient te worden bereikt. Hetzelfde geldt voor de beoordeling van de doeltreffendheid van een rechtsmiddel wat betreft zijn termijn (een maand) en het moment waarop deze begint te lopen (datum waarop de voor herziening vatbare beslissing is gegeven). Doeltreffend ten aanzien waarvan? Wat moest het rechtsmiddel bereiken?

86.      De kernvraag dienaangaande is of artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 diende te fungeren als nog een herziening van een rechterlijke beslissing, vergelijkbaar met andere buitengewone rechtsmiddelen, zoals een tweede hoger beroep (of beroep in cassatie), dan wel bedoeld was als een nieuw proces. De modellen hiervoor zijn telkens verschillend.

87.      Enerzijds wordt een tweede beroep gewoonlijk ingesteld op de grondslag van schending van het recht, dat wil zeggen op basis van een vermeende schending van rechtsregels en met slechts zeer beperkte mogelijkheden om terug te komen op de vaststelling en beoordeling van feiten. In de regel worden dergelijke beroepen ingesteld bij een rechter die hiërarchisch hoger is dan de rechter waarvan de beslissing voorwerp is van het tweede hoger beroep, hoewel zij soms ook kunnen worden ingesteld bij de rechter die de aangevochten beslissing in laatste instantie heeft gegeven (bij wijze van „zelfcorrectie”). Belangrijk is dat de termijn voor het instellen van een tweede hoger beroep normaalgesproken ingaat op het moment waarop de aangevochten beslissing is gegeven of medegedeeld. Ten slotte wordt per definitie geen tweede hoger beroep ingesteld tegen definitieve en onherroepelijk geworden beslissingen in de zin van de rechtspraak van het Hof, volgens welke rechterlijke beslissingen definitief worden „nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of nadat de beroepstermijnen zijn verstreken”.(43)

88.      Anderzijds vinden nieuwe processen over het algemeen plaats omdat sprake is van nieuwe feiten of nieuw bewijs, waarvan de partijen en de rechter geen kennis hadden ten tijde van de oorspronkelijke beslissing en die van invloed kunnen zijn op de beslissing. Wordt een verzoek om een nieuw proces toegekend, dan betekent dit meestal dat het nieuwe proces of de herziening van de oorspronkelijke beslissing plaatsvindt bij de rechter die in eerste aanleg heeft beslist, aangezien het waarschijnlijk is dat feiten opnieuw worden onderzocht. Is een nieuw proces gebaseerd op een nieuw feit, dan begint de op een nieuw proces van toepassing zijnde termijn gewoonlijk te lopen op het tijdstip waarop de belanghebbende kennis krijgt van dit nieuwe feit. Bovendien wordt in sommige gevallen deze subjectieve termijn gekoppeld aan een meer objectieve, inhoudende dat verzoeken om een nieuw proces enkel kunnen worden ingediend binnen een aantal jaren na de oorspronkelijke beslissing. Tot slot worden verzoeken om een nieuw proces tevens per definitie ingediend met betrekking tot definitieve en onherroepelijk geworden beslissingen in de zin van de in het vorige punt van deze conclusie aangehaalde rechtspraak van het Hof.

c)      Doeltreffend als wat precies?

89.      Wanneer ik het herzieningsmechanisme van artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 vergelijk met de twee ideaaltypische buitengewone rechtsmiddelen die ik zojuist heb geschetst, is het mij niet duidelijk in de lijn van welk van deze twee modellen dat mechanisme zou moeten liggen. Voor zover het verzoek tot herziening is gericht tegen definitieve beslissingen, lijkt herziening op het eerste oog nog het meest op een nieuw proces. Is het herzieningsverzoek evenwel gebaseerd op schending van (naar alle waarschijnlijkheid reeds bestaande) wettelijke regels en de termijn, die betrekkelijk kort is, begint te lopen op het tijdstip waarop de oorspronkelijke beslissing is uitgesproken, dan lijkt het herzieningsmechanisme een buitengewoon rechtsmiddel te zijn. In dat geval is het evenwel enigszins verrassend dat de herziening krachtens artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 moet plaatsvinden bij dezelfde rechter die de oorspronkelijke beslissing heeft gegeven, met name gelet op het feit dat deze rechter wordt verzocht terug te komen op een slechts enkele dagen of weken eerder door hem gegeven beslissing en zulks op basis van Unierechtelijke regels die reeds bestonden en, naar alle waarschijnlijkheid, reeds door die rechter bij deze beslissing in overweging zijn genomen.

90.      Op grond van het beginsel van procedurele autonomie hebben de lidstaten een ruime beoordelingsmarge bij het inrichten van hun stelsel van rechtsmiddelen. De keuze tussen verschillende modellen houdt dan logischerwijze ook de vrijheid in om hybride en afwijkende procedurevormen in het leven te roepen, indien de lidstaten dit wensen.

91.      Deze hybriden moeten evenwel doeltreffend zijn. Zij moeten de bescherming kunnen bieden die zij moeten verzekeren, zonder nodeloos te interfereren met of inbreuk te maken op andere net zo belangrijke waarden. Zoals meermaals is benadrukt in de vorige punten van deze conclusie(44), is een andere kernwaarde, die is erkend en benadrukt door het Hof, de rechtszekerheid en het belang van het gezag van gewijsde. De afweging en de zwaarte van deze waarden op het niveau van de Europese Unie heeft het Hof ertoe gebracht ondubbelzinnig te verklaren dat het belang van de rechtszekerheid van de rechterlijke uitspraken en de stabiliteit van het recht zo zwaar weegt dat dit niet opzij kan worden gezet door het vereiste van doeltreffendheid van het Unierecht, zelfs indien hierdoor fouten in de nationale toepassing van het Unierecht kunnen worden gecorrigeerd. Definitieve rechterlijke beslissingen zijn niet definitief omdat zij noodzakelijkerwijs foutloos zijn. Zij zijn definitief omdat een zaak op een bepaald moment moet eindigen.

92.      Het staat uiteindelijk aan de nationale rechter om, tegen de achtergrond van deze overwegingen, de doeltreffendheid van het bij artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 in het leven geroepen herzieningsmechanisme te beoordelen. Uitgaande van mijn beperkte kennis van de relevante nationale wetgeving en procedurele context, zoals geschetst in de procedure bij het Hof, lijkt mij evenwel dat dit mechanisme eenvoudigweg tussen wal en schip valt.

93.      Enerzijds is het de vraag of het kan worden aangemerkt als hoger beroep. Het beoogt een correctie bij dezelfde rechter die de voor herziening vatbare beslissing slechts enkele dagen of weken eerder heeft gegeven, hoogstwaarschijnlijk met inaanmerkingneming van en mogelijk in strijd met dezelfde Unierechtelijke regels en arresten van het Hof, aangezien niet kan worden verwacht dat zich binnen een maand na die beslissing veel nieuwe ontwikkelingen zullen voordoen.(45)

94.      Anderzijds is het tevens de vraag of het als een nieuw proces kan worden aangemerkt. De termijn voor het verzoek tot herziening wordt berekend vanaf de datum van de aanvankelijke beslissing, en niet vanaf de datum waarop zich een nieuw element voordoet dat de verzochte herziening toelaat, namelijk een nieuw arrest van het Hof. Het vereiste van doeltreffendheid moet immers worden uitgelegd als een verplichting om te voorzien in een redelijke termijn(46), wat niet alleen gevolgen heeft voor de duur van de termijn, maar ook voor het tijdstip vanaf wanneer deze ingaat. Bovendien draagt het feit dat artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 aanvankelijk een onbegrijpelijke regeling inzake de termijn kende(47) en daarna (totdat de ÎCCJ arrest nr. 45/2016 wees), blijkbaar in het geheel geen termijn bevatte, simpelweg bij aan de verwarring.(48) Het recht op effectieve rechterlijke bescherming vereist dat de beperkingen betreffende het recht op toegang tot een rechter, bijvoorbeeld als gevolg van termijnen, duidelijk en voorzienbaar zijn.(49)

95.      Het lijkt er derhalve op dat artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 een aantal belemmeringen kent wat betreft de naleving van de vereisten van doeltreffendheid die in de context van rechtsmiddelen ook zijn neergelegd in artikel 47, eerste alinea, van het Handvest. Die bepaling vereist uitdrukkelijk dat sprake moet zijn van een „doeltreffende voorziening in rechte”. Artikel 47 omvat derhalve niet alleen het recht op toegang tot de rechter(50) (in de strikte zin van het begrip toegang, namelijk dat een zaak kan worden aangebracht), maar ook het vereiste dat die toegang resulteert in een doeltreffende voorziening in rechte(51) (in de zin dat er daadwerkelijk enige vorm van herziening plaatsvindt), in deze laatste zin overlappend met het tevens in artikel 47 vervatte algemene beginsel van effectieve rechterlijke bescherming.(52)

96.      Tot slot blijkt de twijfelachtige aard van het in artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 geregelde rechtsmiddel ook nogal duidelijk uit de feiten van de onderhavige zaak. Zelfs na drie op basis van deze bepaling ingediende verzoeken tot herziening is Călin er niet in geslaagd de terugbetaling te verkrijgen van de milieuheffing. Er zij op gewezen dat de reden hiervoor niet is dat de merites van haar zaak niet gunstig waren. De enige inhoudelijke beslissing die ooit in de herziening van haar zaak is gegeven, was in haar voordeel. Zij werd uitgesloten van het voordeel van die beslissing door de (niet‑)werking van de termijn van de vordering tot herziening. De onderhavige zaak laat tegelijkertijd ook zien dat dit rechtsmiddel ernstig inbreuk maakt op de beginselen van de rechtszekerheid en de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen, waarvan het belang duidelijk door het Hof in zijn rechtspraak is benadrukt.(53)

D.      Alternatieven

97.      Vaak wordt gezegd dat de weg naar de hel geplaveid is met goede bedoelingen. De kennelijke bedoeling van de nationale wetgevende macht om te zorgen voor een doeltreffende handhaving van het Unierecht op nationaal niveau kan alleen maar worden toegejuicht. Het is evenwel inderdaad de vraag of de voor de verwezenlijking van dat doel gekozen middelen de beste zijn. De doeltreffendheid van het Unierecht is niet echt gediend bij voortdurende juridische disputen in elkaar eindeloos opvolgende nieuwe processen.

98.      Komt de nationale rechter, met diens complete kennis van het nationale recht en de procedure, tot de slotsom dat de herzieningsprocedure van artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 niet voldoet aan het vereiste van doeltreffendheid, zoals hierboven weergegeven, dan wordt het vraagstuk van de alternatieven om terugbetaling te verkrijgen van belastingen en rechten die worden geheven in strijd met het Unierecht opnieuw van belang. Om de nationale rechter bij te staan, wil ik de volgende slotopmerkingen maken.

99.      Het kan nuttig zijn om allereerst op te merken dat de verplichting om geen belastingen, als die in het hoofdgeding, te heffen, is vastgesteld in de rechtspraak van het Hof van geruime tijd geleden, die niet alleen Roemenië(54), maar ook de andere lidstaten(55) betrof. Vanuit dat gezichtspunt zou in overweging kunnen worden gegeven dat de vraag of de verplichting tot terugbetaling van de betrokken heffing is ontstaan na het arrest van het Hof in de zaak Manea dan wel in de zaak Budișan, en vanaf welk van deze twee arresten de herzieningsverplichting begint te lopen, enigszins gekunsteld overkomt.

100. Dit gezegd hebbende, wil ik tevens benadrukken dat de rechtsorde van de Unie reeds voorziet in rechtsmiddelen voor het geval lidstaten niet voldoen aan de verplichting om de heffing van dergelijke belastingen achterwege te laten, welke op zichzelf wellicht zorgen voor een subtieler evenwicht tussen het beginsel van rechtszekerheid en het vereiste van doeltreffende handhaving van het Unierecht.

101. In de eerste plaats is er een algemene verplichting van de bestuurlijke autoriteiten, in het bijzonder de belastingautoriteiten, als autoriteiten van een lidstaat, om onverschuldigd geïnde belastingen terug te betalen. Mijns inziens hangt een dergelijke mogelijkheid niet noodzakelijkerwijs af van het bestaan van een nationale rechterlijke beslissing tot herziening of vernietiging van een eerdere definitieve rechterlijke beslissing tot betaling van dergelijke belastingen. Nationale wetgeving kan uiteraard voorzien in de terugbetaling (in bepaalde gevallen, voor bepaalde soorten eerder geïnde betalingen) zonder de verplichting dat de rechterlijke beslissing waarbij aanvankelijk de verplichting tot betaling van de belasting is vastgesteld, eerst moeten worden vernietigd. Evenzo vereist het voldoen aan de verplichting tot terugbetaling op bestuurlijk niveau niet noodzakelijkerwijs dat de bestuurlijke autoriteiten het oorspronkelijke administratieve besluit herzien, voor zover het krachtens het nationale recht mogelijk is om eenvoudigweg een nieuw administratief besluit vast te stellen waarin het recht op terugbetaling van de ten onrechte geheven belasting wordt erkend.

102. In de tweede plaats zou het, zelfs indien de nationale wetgevende macht zichzelf zijn originaire bevoegdheid om te beslissen over de betalingen van de schatkist zou ontzeggen, wat inderdaad nogal verrassend zou zijn, hoe dan ook nog steeds mogelijk zijn om terug te komen op het oorspronkelijke in een individueel geval vastgestelde administratieve besluit, volgens de voorwaarden die het Hof heeft geformuleerd in zijn arrest Kühne & Heitz.(56)

103. In de derde plaats bestaat ook de mogelijkheid dat een persoon in de situatie van Călin een vordering uit hoofde van aansprakelijkheid van de staat instelt tegen de lidstaat die heeft nagelaten de ten onrechte geheven belasting terug te betalen.

104. Wat dit betreft vermeldt de verwijzende rechter in zijn verwijzingsbeslissing dat het verzoek tot herziening ten tijde van de feiten de enige rechtsgang was die Călin ter beschikking stond. De Roemeense regering betoogt op haar beurt daarentegen in haar schriftelijke opmerkingen dat Călin nog steeds een vordering wegens aansprakelijkheid van de staat kan instellen.

105. Het Hof heeft recentelijk eraan herinnerd dat „het beginsel van eerbiediging van het gezag van gewijsde zich niet [verzet] tegen de erkenning van het beginsel van de aansprakelijkheid van de staat voor de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie [...]. Aangezien een schending van de rechten die particulieren aan het Unierecht ontlenen door een dergelijke beslissing gewoonlijk niet meer kan worden hersteld, mag hun immers niet de mogelijkheid worden ontzegd om de staat aansprakelijk te stellen en zo rechtsbescherming van hun rechten te krijgen”.(57)

106. Het is dus duidelijk dat een vordering wegens aansprakelijkheid van de staat geen nationale beslissing vereist die de eerdere definitieve rechterlijke beslissing die zich verzet tegen de terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting officieel vernietigt.(58) Iets minder duidelijk is evenwel of een vordering wegens aansprakelijkheid van de staat alleen mogelijk is zolang die definitieve rechterlijke beslissing werd gegeven door een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, dat wil zeggen een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor gewone rechtsmiddelen.(59)

107. Naar mijn mening lijdt het, in het kader van vorderingen wegens aansprakelijkheid van de staat, geen twijfel dat het vereiste dat de rechter die het Unierecht zou hebben geschonden de in laatste aanleg rechtsprekende rechter zou moeten zijn, volledig gerechtvaardigd is wanneer de vermeende schending van het Unierecht een schending van de verplichting van een dergelijke rechter is tot een verwijzing ter verkrijging van een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU.(60)

108. Ik ben evenwel van mening dat de vraag of dezelfde verplichting in andere gevallen kan worden opgelegd, met name in die waarin de vermeende schending een voldoende ernstige schending van een Unierechtelijke bepaling vormt, onbeantwoord blijft.

109. Een letterlijke lezing van de rechtspraak van het Hof lijkt erop te wijzen dat een dergelijk vereiste inderdaad zou gelden in het geval van aansprakelijkheid van de staat voor rechtsfouten. Het is echter nuttig eraan te herinneren dat deze vaststellingen zijn gedaan in het kader van de gevallen die betrekking hadden op de vermeende schending van de verplichting tot een prejudiciële verwijzing krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU.(61) De vermeende onwettigheid (fout) zelf bestond dus ten dele(62) in het nalaten om de zaak te verwijzen naar het Hof. Zou dat evenwel ook automatisch de aansprakelijkheid uitsluiten van andere nationale rechterlijke instanties voor schendingen van het Unierecht die niet bestaan in (of losstaan van) de schending van de verwijzingsplicht?(63)

110. Ik ben van mening dat wanneer de vermeende schending van het Unierecht niet, geheel of gedeeltelijk, bestaat in het nalaten te verzoeken om een prejudiciële beslissing door een rechter die hiertoe op grond van artikel 267, derde alinea, VWEU verplicht is, maar een schending van een andere bepaling van het Unierecht inhoudt, de onwettigheid niet noodzakelijkerwijs vereist dat alle nationale rechtsmiddelen worden uitgeput voordat een vordering wegens aansprakelijkheid van de staat kan worden ingesteld.(64)

V.      Conclusie

111. In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging de vraag van de Curte de Apel Ploieşti te beantwoorden als volgt:

„Het vereiste van gelijkwaardigheid moet aldus worden uitgelegd dat het zich, in omstandigheden als die in het hoofdgeding, niet verzet tegen nationale wetgeving, zoals uitgelegd in de nationale rechtspraak, volgens welke de termijn voor het indienen van een verzoek tot herziening van een definitieve rechterlijke beslissing die in strijd is met het Unierecht een maand bedraagt en loopt vanaf de datum van mededeling van de voor herziening vatbare definitieve rechterlijke beslissing. Daarentegen kunnen het vereiste van doeltreffendheid en de eerste alinea van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in de weg staan aan een rechtsmiddel dat, terwijl het aanzienlijke inbreuk maakt op de beginselen van rechtszekerheid en het gezag van gewijsde, niet voorziet in een doeltreffend middel om de hiermee beoogde doelstellingen te verwezenlijken. Het staat aan de verwijzende rechter om deze doelstellingen te bepalen en vast te stellen of het rechtsmiddel waar het in het hoofdgeding om gaat, voldoet aan deze doelstellingen.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      Monitorul Oficial al României (staatsblad van Roemenië), deel I, nr. 485 van 15 juli 2010, zoals nadien gewijzigd.


3      Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 1154 van 7 december 2004.


4      Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 70 van 27 januari 2011.


5      Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 916 van 22 december 2011.


6      Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 61 van 29 januari 2013.


7      Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 386 van 23 mei 2017.


8      Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 119 van 4 maart 2013.


9      Zie punten 12 en 13 supra.


10      Zie voor een recent voorbeeld arrest van 24 oktober 2018, XC e.a. (C‑234/17, EU:C:2018:853, punt 16).


11      Arrest van 6 oktober 2015, Târșia (C‑69/14, EU:C:2015:662, punt 13).


12      Punten 7‑13 supra.


13      Zie bijvoorbeeld arresten van het EHRM, 13 februari 2003, Refah Partisi (The Welfare Party) e.a. tegen Turkije (CE:ECHR:2003:0213JUD004134098, § 57); 9 juli 2009, Mooren tegen Duitsland (CE:ECHR:2009:0709JUD001136403, § 76), en 21 oktober 2013, Del Río Prada tegen Spanje (CE:ECHR:2013:1021JUD004275009, § 125).


14      Recentelijk bijvoorbeeld arrest van 15 maart 2017, Al Chodor (C‑528/15, EU:C:2017:213, punten 42‑44).


15      Hoewel het de vraag is in hoeverre de verwijzende rechter gebonden was door het interpretatieve arrest van de ÎCCJ bij de beslissing over het tweede verzoek tot herziening van januari 2017, lijdt het geen twijfel dat dezelfde rechter gebonden is aan dat arrest wanneer hij nu beslist over het derde verzoek. Ik ga ervan uit dat dit nu ook geldt voor alle overige Roemeense rechters.


16      Arrest van 6 oktober 2015 (C‑69/14, EU:C:2015:662).


17      Het beginsel van loyale samenwerking is namelijk een overkoepelend beginsel, waarvan de vereisten van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid meer specifieke uitdrukkingen zijn; zie dienaangaande arresten van 27 juni 2013, Agrokonsulting‑04 (C‑93/12, EU:C:2013:432, punt 36); 19 oktober 2017, Raimund (C‑425/16, EU:C:2017:776, punt 41), en 24 oktober 2018, XC e.a. (C‑234/17, EU:C:2018:853, punt 22).


18      Arrest van 6 oktober 2015 (C‑69/14, EU:C:2015:662).


19      Namelijk de artikelen 17, 20, 21 en 47 van het Handvest, artikel 6 VEU, artikel 110 VWEU en het beginsel van rechtszekerheid.


20      Arrest van 6 oktober 2015, Târșia (C‑69/14, EU:C:2015:662, punt 41).


21      Arrest van 6 oktober 2015, Târșia (C‑69/14, EU:C:2015:662, punten 24 en 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


22      Arrest van 6 oktober 2015, Târșia (C‑69/14, EU:C:2015:662, punten 26 en 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


23      Arrest van 1 juni 1999, Eco Swiss (C‑126/97, EU:C:1999:269, punt 46).


24      Arresten van 10 juli 2014, Impresa Pizzarotti (C‑213/13, EU:C:2014:2067, punt 54), en 24 oktober 2018, XC e.a. (C‑234/17, EU:C:2018:853, punt 21).


25      Arrest van 6 oktober 2015, Târșia (C‑69/14, EU:C:2015:662, punten 28 en 29). Zie ook arresten van 30 september 2003, Köbler (C‑224/01, EU:C:2003:513, punt 38); 16 maart 2006, Kapferer (C‑234/04, EU:C:2006:178, punten 20 en 21), en 10 juli 2014, Impresa Pizzarotti (C‑213/13, EU:C:2014:2067, punten 58 en 59).


26      Arresten van 10 juli 2014, Impresa Pizzarotti (C‑213/13, EU:C:2014:2067, punt 60), en 6 oktober 2015, Târșia (C‑69/14, EU:C:2015:662, punt 38).


27      Arresten van 10 juli 2014, Impresa Pizzarotti (C‑213/13, EU:C:2014:2067, punt 62), en 6 oktober 2015, Târșia (C‑69/14, EU:C:2015:662, punt 30).


28      Arrest van 6 oktober 2015, Târșia (C‑69/14, EU:C:2015:662, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


29      Zie recentelijk arrest van 24 oktober 2018, XC e.a. (C‑234/17, EU:C:2018:853, punt 27).


30      Uit de schriftelijke opmerkingen van de Roemeense regering blijkt dat krachtens artikel 28, lid 1, van wet nr. 554/2004 de bepalingen van die wet worden aangevuld door onder meer de bepalingen van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Voorts merk ik op dat artikel 21, lid 2, van wet nr. 554/2004 zelf bepaalt dat de daarin neergelegde grond voor herziening van toepassing is „naast die waarin de Codul de procedură civilă [wetboek van burgerlijke rechtsvordering] voorziet”.


31      Zie punt 7 supra.


32      Zie arrest van 24 oktober 2018, XC e.a. (C‑234/17, EU:C:2018:853, punt 27).


33      Punten 85‑95 infra.


34      Waarbij de vraag onbeantwoord blijft – althans voor mij – of er daadwerkelijk een arrest van het Hof moet worden genoemd (zoals in de praktijk is vereist krachtens de uitlegging van artikel 21, lid 2, tweede volzin, van wet nr. 554/2004 door de ÎCCJ), dan wel of het voldoende is een beroep te doen op schending van het beginsel van voorrang van het Unierecht zoals voorgeschreven door artikel 148, lid 2, van de Roemeense grondwet (zoals vereist door de eerste zin van diezelfde bepaling). Op het eerste gezicht lijkt het erop dat de herziening krachtens artikel 21, lid 2, niet alleen in gang wordt gezet door een arrest van het Hof. Uitgaande van de eerste volzin ervan kunnen ook andere gronden worden ingeroepen (zoals schending van een richtlijn of verordening die nog niet door het Hof is uitgelegd, maar waarmee de nationale voor herziening vatbare beslissing onverenigbaar zou zijn).


35      Punt 51 supra en ook punten 80‑83 infra.


36      Zie naar analogie arrest van 24 oktober 2018, XC e.a. (C‑234/17, EU:C:2018:853, punt 46), waarin het ging om een nationaal rechtsmiddel dat het toeliet een strafprocedure die was afgesloten met een in kracht van gewijsde gegane nationale beslissing over te doen op basis van een latere vaststelling van een schending van het EVRM.


37      Arrest van 6 oktober 2015, Târșia (C‑69/14, EU:C:2015:662, punt 38). Zie ook arrest van 10 juli 2014, Impresa Pizzarotti (C‑213/13, EU:C:2014:2067, punt 60).


38      Arrest van 13 januari 2004, Kühne & Heitz (C‑453/00, EU:C:2004:17, punt 28).


39      Arrest van 18 juli 2007, Lucchini (C‑119/05, EU:C:2007:434, punt 63).


40      Arresten van 3 september 2009, Fallimento Olimpiclub (C‑2/08, EU:C:2009:506, punt 25), en 10 juli 2014, Impresa Pizzarotti (C‑213/13, EU:C:2014:2067, punt 61).


41      Arrest van 24 oktober 2018, XC e.a. (C‑234/17, EU:C:2018:853, punt 51).


42      Arresten van 10 juli 2014, Impresa Pizzarotti (C‑213/13, EU:C:2014:2067, punt 62), en 6 oktober 2015, Târșia (C‑69/14, EU:C:2015:662, punt 30).


43      Arresten van 30 september 2003, Köbler (C‑224/01, EU:C:2003:513, punt 38); 16 maart 2006, Kapferer (C‑234/04, EU:C:2006:178, punt 20); 10 juli 2014, Impresa Pizzarotti (C‑213/13, EU:C:2014:2067, punt 58), en 6 oktober 2015, Târșia (C‑69/14, EU:C:2015:662, punt 28). Cursivering van mij.


44      Punten 49, 50 en 80 supra.


45      Benadrukt dient te worden dat in het algemeen een eerste ronde van „zelfcorrectie” zeker mogelijk is wanneer, in het geval van een negatieve beslissing, die zaak aan een andere rechterlijke instantie, dan wel horizontaal op zijn minst aan niet dezelfde rechter wordt voorgelegd. Blijven evenwel alle elementen van het eerdere proces in de praktijk hetzelfde, dan kan slechts de volgende in een andere context reeds gebruikte boutade worden herhaald: „Waanzin is steeds opnieuw hetzelfde doen, en dan verschillende uitkomsten verwachten.” Zie mijn conclusie in de zaak El Hassani (C‑403/16, EU:C:2017:659, punt 66 en voetnoot 17).


46      Zie bijvoorbeeld arrest van 12 februari 2008, Kempter (C‑2/06, EU:C:2008:78, punten 58 en 59), of 19 september 2006, i‑21 Germany en Arcor (C‑392/04 en C‑422/04, EU:C:2006:586, punten 58 en 59).


47      Zie punt 8 supra.


48      Punten 35 en 37 supra.


49      Zie in dit verband ook beschikking van 16 november 2010, Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert/Commissie (C‑73/10 P, EU:C:2010:684, punt 56).


50      Zie arrest van 6 november 2012, Otis e.a. (C‑199/11, EU:C:2012:684, punt 48).


51      Arrest van 6 oktober 2015, Orizzonte Salute (C‑61/14, EU:C:2015:655, punt 48).


52      Arrest van 16 mei 2017, Berlioz Investment Fund (C‑682/15, EU:C:2017:373, punt 54).


53      Arresten van 30 september 2003, Köbler (C‑224/01, EU:C:2003:513, punt 38); 16 maart 2006, Kapferer (C‑234/04, EU:C:2006:178, punt 20); 10 juli 2014, Impresa Pizzarotti  (C‑213/13, EU:C:2014:2067, punt 58), of 6 oktober 2015, Târșia (C‑69/14, EU:C:2015:662, punt 28).


54      Te beginnen met arrest van 7 april 2011, Tatu (C‑402/09, EU:C:2011:219).


55      Zie bijvoorbeeld arresten van 5 oktober 2006, Nádasdi en Németh (C‑290/05 en C‑333/05, EU:C:2006:652) (met betrekking tot Hongarije), of 18 januari 2007, Brzeziński (C‑313/05, EU:C:2007:33) (met betrekking tot Polen).


56      Arrest van 13 januari 2004 (C‑453/00, EU:C:2004:17, punt 28).


57      Arrest van 24 oktober 2018, XC e.a. (C‑234/17, EU:C:2018:853, punt 58).


58      Evenmin is een voorafgaande prejudiciële beslissing van het Hof vereist vóór de vaststelling van het bestaan van een schending van Unierecht in dat specifieke geval; zie arrest van 26 januari 2010, Transportes Urbanos y Servicios Generales (C‑118/08, EU:C:2010:39, punt 38).


59      Zie conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak Tomášová (C‑168/15, EU:C:2016:260, punten 37‑48), alsmede arrest van 28 juli 2016, Tomášová (C‑168/15, EU:C:2016:602, punten 20 en 21).


60      Arrest van 30 september 2003, Köbler (C‑224/01, EU:C:2003:513, punten 35 en 36).


61      Zie arresten van 30 september 2003, Köbler (C‑224/01, EU:C:2003:513); 13 juni 2006, Traghetti del Mediterraneo (C‑173/03, EU:C:2006:391), en 6 oktober 2015, Târșia (C‑69/14, EU:C:2015:662, punt 40).


62      Aangezien die onwettigheid normaal gesproken gekoppeld is aan een andere schending van het toepasselijke Unierecht, die er in wezen op neerkomt dat de nationale rechter door het bereiken van een bepaalde uitlegging van het Unierecht, terwijl het Hof niet is verzocht om een prejudiciële beslissing ondanks dat in laatste aanleg uitspraak wordt gedaan, een (voldoende gekwalificeerde) schending van het Unierecht heeft begaan.


63      Er zij enkel op gewezen dat een aantal nationale stelsels van aansprakelijkheid van de staat voor rechtsinbreuken vereist dat de onwettigheid van een bepaalde zwaarte is, evenwel niet, tegelijkertijd en automatisch, dat alle rechtsmiddelen uitgeput zijn. Er kunnen situaties zijn waarin, om welke reden dan ook, geen sprake was van een dergelijke uitputting van rechtsmiddelen, maar de schending van het recht niettemin voldoende zwaarwegend is om de aansprakelijkheid van de staat te vestigen. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een beslissing van een rechtbank van eerste aanleg die is verkregen door fraude of corruptie en waartegen de benadeelde partij geen rechtsmiddel heeft aangewend, omdat hij of zij op dat tijdstip niet op de hoogte was van deze omstandigheid. Krijgt deze partij echter daarna kennis van de corruptie, wellicht zelfs na het verstrijken van de objectieve termijn voor een nieuw proces, zou dan de aansprakelijkheid van de staat zijn uitgesloten wanneer een dergelijke beslissing tevens het Unierecht schendt? Zo ook, wat te denken van een definitief administratief besluit dat niet is aangevochten bij een rechter, maar dat gebaseerd is op nationale wetgeving die naderhand onverenigbaar met het Unierecht is verklaard? Heeft een partij die beweert schade te hebben geleden als gevolg van dat administratieve besluit niet de mogelijkheid om een vordering wegens aansprakelijkheid van de staat in te stellen, omdat hij of zij niet tegen dat besluit is opgekomen bij de rechter, wanneer het administratieve besluit zelf definitief was?


64      Waarbij alle voorwaarden voor de aansprakelijkheid van de staat uiteraard hetzelfde blijven; zie bijvoorbeeld arresten van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame  (C‑46/93 en C‑48/93, EU:C:1996:79, punt 51) en 30 september 2003, Köbler (C‑224/01, EU:C:2003:513, punt 51).