Language of document : ECLI:EU:T:2017:48

Zaak T479/14

Kendrion NV

tegen

Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie

„Niet-contractuele aansprakelijkheid – Nauwkeurigheid van het verzoekschrift –Ontvankelijkheid – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten – Redelijke procestermijn – Materiële schade – Rente over het niet-voldane bedrag van de geldboete – Kosten van een bankgarantie – Immateriële schade – Causaal verband”

Samenvatting – Arrest van het Gerecht (Derde kamer – uitgebreid) van 1 februari 2017

1.      Gerechtelijke procedure – Inleidend verzoekschrift – Vormvereisten – Vaststelling van het voorwerp van het geschil – Summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen – Verzoek tot herstel van de schade die naar verluidt is veroorzaakt door een instelling van de Unie

[Statuut van het Hof van Justitie, art. 21, eerste alinea, en 53, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1, c)]

2.      Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Onrechtmatigheid – Schade – Causaal verband – Cumulatieve voorwaarden – Ontbreken van een van de voorwaarden – Volledige verwerping van het beroep tot schadevergoeding

(Art. 340, tweede alinea, VWEU)

3.      Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent – Rechtsregel die particulieren rechten toekent – Begrip – Niet-inachtneming van de redelijke procestermijn door de Unierechter – Daaronder begrepen – Beoordelingscriteria

(Art. 340, tweede alinea, VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea)

4.      Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Onrechtmatigheid – Schade – Causaal verband – Bewijslast

(Art. 340, tweede alinea, VWEU)

5.      Mededinging – Administratieve procedure – Besluit van de Commissie tot vaststelling van een inbreuk en oplegging van een geldboete – Executoriaal karakter – Bestrijding van het besluit voor de Unierechter – Geen afbreuk aan het executoriale karakter

(Art. 101 VWEU, 263 VWEU, 278 VWEU en 299, eerste alinea, VWEU)

6.      Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Causaal verband – Verbreking wegens het onrechtmatige gedrag van de verzoeker of andere personen

(Art. 340, tweede alinea, VWEU)

7.      Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Causaal verband – Begrip – Bankgarantiekosten als gevolg van de keuze van een onderneming om de door de Commissie opgelegde geldboete niet te betalen – Niet-inachtneming van de redelijke procestermijn door de Unierechter in het kader van het beroep van genoemde onderneming – Bestaan van een causaal verband – Voorwaarden

(Art. 340, tweede alinea, VWEU)

8.      Beroep tot schadevergoeding – Bevoegdheid van de Unierechter – Grenzen – Verbod om ultra petita te beslissen – Verplichting om de door partijen afgebakende grenzen van het geding te eerbiedigen – Mogelijkheid voor de Unierechter om ambtshalve te beslissen tot vergoeding van schade die is geleden in een andere periode dan de in het verzoekschrift vermelde periode – Uitgesloten

(Art. 268 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 21; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 44, lid 1)

9.      Beroep tot schadevergoeding – Voorwerp – Vergoeding van de schade die vermeend is geleden door de leidinggevenden en de werknemers van de verzoekende onderneming –Geen machtiging van genoemde onderneming om in naam van deze leidinggevenden en werknemers in rechte op te treden – Niet-ontvankelijkheid

(Art. 268 VWEU)

10.    Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Reële en zekere schade – Bewijslast

(Art. 340, tweede alinea, VWEU)

11.    Niet-contractuele aansprakelijkheid – Schade – Vergoedbare schade – Immateriële schade die is veroorzaakt omdat de verzoeker langere tijd in onzekerheid verkeerde wegens de niet-inachtneming van de redelijke procestermijn – Daaronder begrepen

(Art. 340, tweede alinea, VWEU)

12.    Gerechtelijke procedure – Duur van de procedure voor het Gerecht – Redelijke termijn – Geschil over het bestaan van een inbreuk op de mededingingsregels – Niet-inachtneming van de redelijke termijn – Gevolgen

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47, tweede alinea)

13.    Niet-contractuele aansprakelijkheid – Schade – Vergoeding – Inaanmerkingneming van de geldontwaarding – Vertragingsrente – Berekeningswijze

[Art. 340, tweede alinea, VWEU; verordening nr. 1268/2012 van de Commissie, art. 83, lid 2, b), en 111, lid 4, a)]

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punt 26)

2.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 35, 36)

3.      Op artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie wordt inbreuk gemaakt wanneer de procedure in een mededingingszaak voor het Gerecht de redelijke procestermijn met 20 maanden overschrijdt, hetgeen een voldoende gekwalificeerde schending vormt van een regel van Unierecht die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen.

In de periode tussen het einde van de schriftelijke behandeling, die eindigt met de neerlegging van de dupliek, en de opening van de mondelinge behandeling wordt namelijk onder meer een synthese van de argumenten van de partijen gemaakt, worden de zaken in staat gebracht, worden de geschillen feitelijk en rechtens geanalyseerd en wordt de mondelinge behandeling voorbereid. De duur van die tijdsspanne hangt dus in het bijzonder af van de complexiteit van het geding en van het gedrag van partijen en van eventuele procesincidenten.

Wat de complexiteit van het geding betreft, zijn de beroepen die de toepassing van het mededingingsrecht door de Commissie betreffen, complexer dan andere soorten zaken, met name gelet op de lengte van het bestreden besluit, de omvang van het dossier en de noodzaak om gedetailleerd vele en complexe feiten te beoordelen die vaak in tijd en ruimte zijn verspreid. Een periode van 15 maanden tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling is in beginsel dan ook een passende duur voor de behandeling van mededingingszaken. Vervolgens vereisen beroepen die tegen een en hetzelfde besluit van de Commissie houdende toepassing van het mededingingsrecht van de Unie worden ingesteld, in beginsel een parallelle behandeling, ook wanneer deze beroepen niet worden gevoegd. Deze parallelle behandeling wordt met name gerechtvaardigd door de verknochtheid van genoemde beroepen en door de noodzaak dat wordt gezorgd voor samenhang in de analyse daarvan en het daarop te geven antwoord. Bijgevolg kan de parallelle behandeling van verknochte zaken het rechtvaardigen dat de periode tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling met een aanvullende maand per verknochte zaak wordt verlengd. Tot slot rechtvaardigt de feitelijke, juridische en procedurele complexiteit van de zaak het niet dat van een langere duur wordt uitgegaan, met name omdat de procedure tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling niet onderbroken of vertraagd is geweest door de vaststelling van een maatregel tot organisatie van de procesgang door het Gerecht.

Wat het gedrag van partijen of eventuele procesincidenten in de betrokken zaak betreft, is de periode die tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling is verstreken, niet beïnvloed door dergelijk gedrag of door dergelijke incidenten.

Bijgevolg blijkt dat er binnen de duur van 46 maanden tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling een periode van ongerechtvaardigde inactiviteit van 20 maanden in die zaak was.

(zie punten 48, 49, 51, 52, 54, 55, 59‑61, 63)

4.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 64, 65)

5.      Overeenkomstig artikel 299, eerste alinea, VWEU vormt een besluit van de Commissie inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU een executoriale titel wanneer daarin een geldelijke verplichting aan de adressaten wordt opgelegd. Bovendien doet de instelling van een beroep tot nietigverklaring van dat besluit op grond van artikel 263 VWEU geen afbreuk aan het executoriale karakter van dat besluit, aangezien de bij het Hof van Justitie van de Europese Unie ingestelde beroepen volgens artikel 278 VWEU geen schorsende werking hebben.

(zie punt 71)

6.      Volgens de voorwaarde inzake een causaal verband die in artikel 340 VWEU wordt gesteld, moet het verweten gedrag de doorslaggevende oorzaak van de schade zijn. Anders gezegd, zelfs al zouden de instellingen hebben bijgedragen tot de schade die men vergoed wil zien, dan nog kan deze bijdrage te ver verwijderd zijn omdat andere personen aansprakelijk zijn, in voorkomend geval de verzoekende partij.

(zie punt 85)

7.      Schade die is geleden in de vorm van kosten voor een bankgarantie die zijn gemaakt door een onderneming waaraan een sanctie is opgelegd bij een besluit van de Commissie dat daarna nietig is verklaard door de Unierechter, is niet het rechtstreekse gevolg van de onrechtmatigheid van dat besluit, op grond dat die schade een uitvloeisel is van de eigen keuze van die onderneming om een bankgarantie te stellen teneinde de verplichting om de geldboete te betalen niet uit te voeren binnen de in het litigieuze besluit gestelde termijn. Dat is echter anders wanneer met de procedure voor de Unierechter de redelijke procestermijn is overschreden, aangezien ten eerste de schending van de redelijke termijn niet was te voorzien toen de bankgarantie werd gesteld en de verzoekende partij gewettigd mocht verwachten dat haar beroep binnen een redelijke termijn zou worden behandeld. Ten tweede is de redelijke procestermijn overschreden na de aanvankelijke keuze van de verzoekende partij om een bankgarantie te stellen.

Uit een en ander volgt dat er een voldoende direct causaal verband is tussen de schending van de redelijke procestermijn door de Unierechter en de schade die de verzoekende partij heeft geleden vóór de uitspraak van het betrokken arrest, bestaande in de betaling van de kosten voor bankgaranties in de periode die met de overschrijding van deze redelijke termijn overeenstemt. In dat verband vertoont de betaling van kosten voor bankgaranties na de uitspraak van dat arrest, waardoor een einde is gekomen aan de schending van de redelijke termijn in de betrokken zaak, geen voldoende direct causaal verband met die schending, aangezien de betaling van die kosten voortvloeit uit de persoonlijke en autonome keuze van de verzoekende partij om na afloop van die schending de geldboete niet te betalen, niet om opschorting van de tenuitvoerlegging van het litigieuze besluit te vragen en hogere voorziening tegen eerdergenoemd arrest in te stellen.

(zie punten 86‑88, 98, 99)

8.      Uit de regels inzake het procesverloop bij de rechterlijke instanties van de Unie, en met name uit artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, volgt dat de partijen in beginsel het geding bepalen en afbakenen en dat de Unierechter niet ultra petita mag beslissen. De Unierechter mag dus niet van de vordering van de verzoekende partij afwijken en ambtshalve beslissen tot vergoeding van schade die is geleden in een periode die chronologisch verschilt van de periode waarin zij stelt schade te hebben geleden.

(zie punten 103, 104)

9.      Een verzoek om vergoeding van de immateriële schade die vermeend door de leidinggevenden en de werknemers van een verzoekende partij is geleden, is niet-ontvankelijk, wanneer uit het dossier niet blijkt dat laatstgenoemde door die leidinggevenden en werknemers is gemachtigd om in hun naam een beroep tot schadevergoeding in te stellen.

(zie punt 118)

10.    Wanneer een verzoekende partij in het kader van een beroep tot schadevergoeding geen enkel bewijs voor het bestaan van haar morele of immateriële schade aanvoert en geen enkel gegeven om de omvang ervan te bepalen, moet zij op zijn minst aantonen dat het gewraakte gedrag zo ernstig was, dat dit voor haar dergelijke schade heeft veroorzaakt.

(zie punt 121)

11.    De omstandigheid dat een verzoekende partij in onzekerheid is komen te verkeren, met name wat het succes van haar beroep betreft, is inherent aan elke gerechtelijke procedure. De niet-inachtneming van de redelijke procestermijn kan een verzoekende partij evenwel in een situatie van onzekerheid brengen die verder gaat dan de onzekerheid die gewoonlijk door een gerechtelijke procedure wordt veroorzaakt. Deze verlengde staat van onzekerheid heeft noodzakelijkerwijs een invloed gehad op de planning van de te nemen beslissingen en de bedrijfsvoering, zodat dit immateriële schade oplevert.

(zie punten 126, 128)

12.    Gelet op de noodzaak van handhaving van het mededingingsrecht van de Unie kan de enkele niet-inachtneming van een redelijke procestermijn voor de Unierechter geen reden zijn om de verzoekende partij toe te staan de gegrondheid of het bedrag van een geldboete ter discussie te stellen, terwijl alle middelen die deze heeft aangevoerd tegen de vaststellingen betreffende het bedrag van deze geldboete en de gedragingen die daarmee zijn bestraft, ongegrond zijn bevonden.

Hieruit volgt dat de niet-inachtneming van een redelijke procestermijn in het kader van het onderzoek van een beroep in rechte tegen een besluit van de Commissie waarbij aan een onderneming een geldboete wordt opgelegd wegens schending van de mededingingsregels van de Unie, niet kan leiden tot de gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van de bij dat besluit opgelegde geldboete.

(zie punten 131, 132)

13.    De verplichting tot betaling van vertragingsrente gaat in beginsel in op de datum van het arrest waarbij wordt vastgesteld dat er voor de Unie een verplichting tot vergoeding van de schade is. Voor de vaststelling van de rentevoet van de vertragingsrente is het passend rekening te houden met artikel 83, lid 2, onder b), en artikel 111, lid 4, onder a), van verordening nr. 1268/2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening nr. 966/2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie. Op grond van deze bepalingen is de rentevoet voor schuldvorderingen die niet binnen de termijn zijn voldaan, het door de Europese Centrale Bank op haar basisherfinancieringsoperaties toegepaste percentage dat geldt op de eerste kalenderdag van de maand waarin genoemde termijn valt en dat is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie, C‑serie, vermeerderd met drieënhalf procentpunten.

(zie punten 137, 138)