Language of document : ECLI:EU:C:2019:1014

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. CAMPOS SÁNCHEZ-BORDONA

van 26 november 2019 (1)

Zaak C627/19 PPU

Openbaar Ministerie

tegen

ZB

[verzoek van de rechtbank Amsterdam (Nederland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel – Uitvaardigende rechterlijke autoriteit – Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd door een Belgische officier van justitie – Voorwaarde van het bestaan van een effectieve mogelijkheid van beroep in rechte tegen de beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen”






1.        Het Hof krijgt – opnieuw – verzoeken om een prejudiciële beslissing voorgelegd waarin het moet beslissen of het openbaar ministerie (in casu van België) in het kader van de afgifte van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) kan worden beschouwd als een „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ(2).

2.        De twijfels van de verwijzende rechter in deze zaak en de zaken C‑625/19 PPU en C‑626/19 PPU sluiten aan bij die welke door een Luxemburgse rechter (zaak C‑566/19 PPU) worden opgeworpen, en hebben met name betrekking op de uitlegging die moet worden gegeven aan het arrest van het Hof in de zaken OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau)(3).

3.        Dezelfde twijfels zijn gerezen met betrekking tot het openbaar ministerie van Zweden (zaak C‑625/19 PPU) en van Frankrijk (zaken C‑566/19 PPU en C‑626/19 PPU). In die zaken neem ik heden eveneens conclusie.

4.        Zaak C‑626/19 PPU betreft EAB’s die zijn uitgevaardigd met het oog op strafvervolging. In de onderhavige zaak is de aandacht van de verwijzende rechter daarentegen gericht op EAB’s die zijn uitgevaardigd met het oog op uitvoering van een vrijheidsstraf, die bij voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis is opgelegd.

5.        Mijn principestandpunt is nog steeds het standpunt dat ik in de zaken OG (Openbaar ministerie van Lübeck) en PI (Openbaar ministerie van Zwickau)(4) en in de zaak PF (Procureur-generaal van Litouwen)(5) heb verdedigd. In de onderhavige conclusie zal ik mij echter buigen over de uitlegging van het arrest OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) en van het arrest van 9 oktober 2019(6) in een andere vergelijkbare zaak.

I.      Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

6.        Ik verwijs naar de overwegingen 5, 6, 8, 10 en 12 en de artikelen 1 en 9 van het kaderbesluit, die zijn aangehaald in de conclusie in de zaken OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau).

B.      Nationaal recht

7.        Blijkens de door de Belgische regering verstrekte informatie bepaalt de wet van 19 december 2003 betreffende het Europees aanhoudingsbevel(7) in artikel 32(8):

„§ 1.      Indien grond bestaat te denken dat een persoon gezocht met het oog op strafvervolging zich op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie bevindt, vaardigt de onderzoeksrechter, of de procureur des Konings ter uitvoering van een bevel tot aanhouding uitgevaardigd, naargelang van het geval, door de rechtbank of het hof, een [EAB] uit in de vormen en onder de voorwaarden omschreven in de artikelen 2 en 3. Het [EAB] uitgevaardigd met het oog op strafvervolging kan enkel worden uitgevaardigd onder de voorwaarden bepaald in de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis.

[...]

§ 2.      Indien grond bestaat te denken dat een persoon gezocht met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf of van een veiligheidsmaatregel zich op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie bevindt, vaardigt de procureur des Konings een [EAB] uit in de vormen en onder de voorwaarden omschreven in de artikelen 2 en 3.

Indien in dit geval de straf of de veiligheidsmaatregel is uitgesproken bij wege van een bij verstek gewezen beslissing en de gezochte persoon niet persoonlijk is gedagvaard of op een andere wijze in kennis is gesteld van de datum en de plaats van de terechtzitting waarop voornoemde beslissing is gewezen, wordt in het [EAB] vermeld dat de gezochte persoon in België verzet kan doen tegen de beslissing en in zijn aanwezigheid kan worden berecht.

[...]”

8.        Artikel 28/1 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis(9) bepaalt:

„De rechtbank of het hof, naargelang van het geval, kan een bevel tot aanhouding uitvaardigen in het geval dat de verdachte niet persoonlijk kan verschijnen omwille van een hechtenis in het buitenland en hijzelf gevraagd heeft om persoonlijk aanwezig te kunnen zijn.”

II.    Geding en prejudiciële vraag

9.        Op 24 april 2019 heeft de Procureur des Konings te Brussel (België) een EAB uitgevaardigd ten behoeve van tenuitvoerlegging van een vonnis dat op 7 februari 2019 door de Franstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel (België) is gewezen tegen ZB.(10)

10.      Nadat ZB op 3 mei 2019 in Nederland was aangehouden, werd het EAB toegezonden aan de rechtbank Amsterdam (Nederland), die heeft beslist het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Geldt, als een EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een bij voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van een rechter of rechterlijke instantie opgelegde vrijheidsstraf, terwijl het EAB is uitgevaardigd door een officier van justitie die deelneemt aan de rechtsbedeling in de uitvaardigende lidstaat en gewaarborgd is dat hij in de uitoefening van zijn met de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel inherent verbonden taken, op onafhankelijke wijze optreedt, ook de voorwaarde dat een beroep in rechte tegen de beslissing om een EAB uit te vaardigen – in het bijzonder de evenredigheid daarvan – dat volledig voldoet aan de eisen van een effectieve rechterlijke bescherming mogelijk moet zijn?”

III. Procedure bij het Hof

11.      De zaak is ter griffie van het Hof ingekomen op 22 augustus 2019. Aangezien ZB zich in detentie bevindt, heeft de verwijzende rechter verzocht om behandeling van deze zaak volgens de spoedprocedure. Het Hof heeft dat verzoek ingewilligd.

12.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door ZB, de Belgische en de Nederlandse regering, het Nederlandse Openbaar Ministerie en de Commissie.

13.      De openbare terechtzitting voor deze zaak heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2019, samen met die voor de zaken C‑566/19 PPU, C‑626/19 PPU en C‑625/19 PPU. Op die terechtzitting zijn JR, YC, XD, ZB, het Luxemburgse en het Nederlandse openbaar ministerie, de Nederlandse, de Franse, de Zweedse, de Belgische, de Ierse, de Spaanse, de Italiaanse en de Finse regering alsmede de Commissie verschenen.

IV.    Beoordeling

A.      Voorafgaande opmerking

14.      De in deze zaak gestelde vraag vertoont raakvlakken met de vraag in zaak C‑626/19 PPU, waarover ik mijn standpunt uiteenzet in de conclusie die ik eveneens heden neem.

15.      In die conclusie ga ik niet alleen in op de kwestie van de rechterlijke toetsing van een door het openbaar ministerie uitgevaardigd EAB (de kwestie waarop de onderhavige prejudiciële verwijzing betrekking heeft), maar ook op de vraag of de leden van die instelling kunnen worden beschouwd als een „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van het kaderbesluit.

16.      In de onderhavige procedure gaat de rechtbank Amsterdam ervan uit dat het Belgische Openbaar Ministerie een EAB kan uitvaardigen, omdat het voldoet aan de criteria van onafhankelijkheid die kenmerkend zijn voor een „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit.

17.      Aangezien de onafhankelijkheid van het Belgische Openbaar Ministerie in deze zaak niet ter discussie staat, is niet de informatie verstrekt die nodig is om te beoordelen of de leden van deze instelling, volgens haar grondwettelijke status en haar organisatorische en functionele structuur, voldoen aan de vereisten die het Hof heeft vastgesteld in het arrest van 27 mei 2019, PF (Procureur-generaal van Litouwen).(11) Over deze kwestie kan ik mij dus niet uitspreken.

B.      Rechterlijke toetsing van het door het openbaar ministerie uitgevaardigde EAB

18.      Mijn conclusie in de gevoegde zaken C‑566/19 PPU en C‑626/19 PPU betreft de rechterlijke toetsing van een EAB dat is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging.

19.      In die context stel ik mij op het standpunt dat de rechterlijke toetsing die is uitgevoerd ten tijde van de vaststelling van het nationale aanhoudingsbevel (hierna: „NAB”) naar haar aard niet kan voldoen aan „de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming” zoals bedoeld in punt 75 van het arrest OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau). Het is immers altijd de betrokkene die verzoekt om een dergelijke bescherming, die wordt verzekerd door middel van een procedure waarin hij kan optreden en deelnemen en zijn recht van verdediging kan uitoefenen.(12)

20.      Bijgevolg kan voor een EAB dat wordt vastgesteld door een officier van justitie die als een „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit kan worden aangemerkt, vóór de afgifte van het EAB worden gecontroleerd of is voldaan aan de voorwaarden voor de uitvaardiging daarvan, maar dit ontneemt de gezochte persoon niet het recht om beroep in rechte in te stellen tegen dat EAB zodra het is uitgevaardigd.

21.      Dit geldt niet alleen voor een EAB dat wordt uitgevaardigd ten behoeve van strafvervolging, maar ook voor een EAB dat wordt uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vonnis.

22.      Bij de uitvaardiging van een EAB ten behoeve van tenuitvoerlegging van een vonnis speelt het opportuniteitsbeginsel gewoonlijk geen rol – wél het beginsel van strikte toepassing van de wet (namelijk de tenuitvoerlegging van een vonnis waarbij de wet wordt toegepast op een specifieke situatie).

23.      Er zou dus van kunnen worden uitgegaan dat zodra een vonnis is gewezen, over de tenuitvoerlegging daarvan niet kan worden onderhandeld en dat dus automatisch een EAB moet worden uitgevaardigd indien de veroordeelde persoon zich in een andere lidstaat bevindt.

24.      Het bestaan van een NAB of, zoals hier het geval is, van een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis tot vrijheidsbeneming is echter niet de enige noodzakelijke voorwaarde voor de afgifte van een EAB. De uitvaardiging daarvan moet namelijk ook evenredig zijn. Het is de taak van de rechters en rechterlijke instanties om die evenredigheid te controleren, hetzij ambtshalve of middels bekrachtiging van de eerdere beslissing van het openbaar ministerie(13), hetzij in het kader van een door de betrokkene ingesteld beroep in rechte.

25.      Het klopt dat de wetgever zelf al in ruime mate een voorafgaande evenredigheidstoetsing heeft verricht. Zo sluit het kaderbesluit de uitvaardiging van EAB’s uit voor de uitvoering van vrijheidsstraffen van minder dan vier maanden.(14)

26.      De evenredigheid van de uitvaardiging van een EAB wordt evenwel niet uitsluitend bepaald door de duur van de bij een vonnis opgelegde vrijheidsstraf. Een andere, niet minder relevante factor is namelijk de duur van de detentie die de behandeling van een EAB in de uitvoerende lidstaat naar verwachting met zich mee kan brengen. In voorkomend geval moet rekening worden gehouden met de „gevolgen [die] de overleveringsprocedure en de overbrenging van de in een andere lidstaat [...] verblijvende betrokken persoon hebben voor diens sociale relaties en familiebanden”(15).

27.      Het is juist dat de tijd die in de uitvoerende lidstaat in detentie is doorgebracht in mindering moet komen op de straf die in de uitvaardigende lidstaat is opgelegd.(16) Naargelang van de omstandigheden kan die tijd echter ook in detentie zijn doorgebracht hoewel de straf die ten uitvoer moet worden gelegd naar haar aard in de uitvaardigende lidstaat niet noodzakelijkerwijs gepaard gaat met vrijheidsbeneming.

28.      Er zijn immers niet noodzakelijkerwijs redenen voor de rechter of rechterlijke instantie die de veroordeling uitspreekt om op dat moment rekening te houden met de mogelijkheid om ten behoeve van de tenuitvoerlegging van het vonnis een EAB uit te vaardigen. Het komt – niet zelden – voor dat een NAB wordt vastgesteld om te verzekeren dat de veroordeelde persoon in rechte verschijnt waarna, op basis van een gegrond verzoek van die persoon of om andere redenen van nationaal recht, de in het vonnis vastgestelde gevangenisstraf wordt verminderd of opgeschort mits, in voorkomend geval, de betrokkene bepaalde garanties biedt.

29.      Na een veroordeling volgt dus niet noodzakelijkerwijs een EAB: als rechter die een effectieve rechterlijke bescherming moet waarborgen, beslist de vonnissende rechter (of een andere ter zake bevoegde gerechtelijke instantie) op grond van het evenredigheidsbeginsel of hij zich al dan niet tot de uitvoerende lidstaat wendt om de veroordeelde persoon te laten overleveren.

30.      In dit verband kan van belang zijn hoeveel tijd tussen het vonnis en de uitvaardiging van het EAB verstrijkt. Soms bestaat het risico dat er te veel tijd verstrijkt, ook wanneer de toetsing van de evenredigheid van het EAB in het veroordelende vonnis zelf is verricht.(17)

31.      Indien de uitvaardiging van het EAB op zich laat wachten, kan de impliciete of expliciete evenredigheidstoetsing in het vonnis achterhaald zijn. Een van de bepalende factoren bij de beoordeling van de evenredigheid van het EAB is de mogelijke duur van de detentie in de uitvoerende lidstaat – tijd die niet buiten beschouwing kan worden gelaten bij de beoordeling of de uitvaardiging van een EAB evenredig is in het licht van de situatie van de gezochte persoon en de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt gezocht.

32.      In dezelfde geest kan niet worden uitgesloten dat de gezochte persoon op het tijdstip van uitvaardiging van het EAB een voldoende sterke band met de uitvoerende lidstaat heeft opgebouwd, zodat kaderbesluit 2008/909/JBZ van toepassing wordt.(18) Indien dat het geval is, moet worden nagegaan of de straf voor de tenuitvoerlegging waarvan het EAB wordt uitgevaardigd, in die lidstaat kan worden uitgezeten.

33.      Uit het voorgaande volgt dat EAB’s die worden uitgevaardigd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een veroordelend vonnis bijkomende problemen kunnen opleveren, die niet beperkt zijn tot de loutere constatering van het bestaan van een dergelijk vonnis en van de vrijheidsbeneming die uit hoofde daarvan wordt opgelegd. Indien die EAB’s worden uitgevaardigd door een lid van het openbaar ministerie, moet de betrokkene de mogelijkheid hebben om die beslissing ter controle aan een rechter voor te leggen.

34.      Derhalve ben ik van mening dat het recht op een beroep in rechte, dat geldt voor EAB’s die zijn uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, ook van toepassing is wanneer EAB’s worden uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vonnis.

V.      Conclusie

35.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de vraag van de rechtbank Amsterdam (Nederland) te beantwoorden als volgt:

„Tegen Europese aanhoudingsbevelen die door het openbaar ministerie worden uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van een vrijheidsstraf die is opgelegd bij een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis moet op soortgelijke wijze beroep in rechte kunnen worden ingesteld als tegen EAB’s die zijn uitgevaardigd met het oog op strafvervolging.”


1      Oorspronkelijke taal: Spaans.


2      Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit”).


3      Arrest van 27 mei 2019, C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456; hierna: „arrest OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau)”.


4      Gevoegde zaken C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:337; hierna: „conclusie in de zaken OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau)”.


5      Zaak C‑509/18, EU:C:2019:338; hierna: „conclusie in de zaak PF (Procureur-generaal van Litouwen)”.


6      Zaak C‑489/19 PPU, NJ (Openbaar ministerie Wenen), EU:C:2019:849; hierna: „arrest NJ (Openbaar ministerie Wenen)”.


7      Belgisch Staatsblad van 22 december 2003, blz. 60075.


8      Zoals gewijzigd bij artikel 13 van de wet van 11 juli 2018 houdende diverse bepalingen in strafzaken (Belgisch Staatsblad van 18 juli 2018, blz. 57582; hierna: „wet van 2018”).


9      Bepaling ingevoegd bij artikel 12 van de wet van 2018.


10      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat ZB is veroordeeld tot gevangenisstraffen voor de duur van 30 maanden en van één jaar.


11      Zaak C‑509/18, EU:C:2019:457; hierna: „arrest PF (Procureur-generaal van Litouwen)”.


12      Conclusie in de zaken C‑566/19 PPU en C‑626/19 PPU, punt 84.


13      Dit was het geval in de zaak NJ (Openbaar ministerie Wenen).


14      Artikel 2, lid 1, van het kaderbesluit.


15      Arrest NJ (Openbaar ministerie Wenen), punt 44.


16      Artikel 26, lid 1, van het kaderbesluit.


17      Dit is ook het geval wanneer het EAB niet meteen wordt uitgevaardigd na de vaststelling van het NAB waarvan de rechterlijke autoriteit de evenredigheid heeft onderzocht. Dit geval bespreek ik in punt 80 van mijn conclusie in de zaken C‑566/19 PPU en C‑626/19 PPU.


18      Kaderbesluit van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PB 2008, L 327, blz. 27).