Language of document : ECLI:EU:C:2004:21

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

15 januari 2004 (1)

„Executieverdrag - Bijzondere bevoegdheden - Artikel 5, punt 2 - Onderhoudsverplichting - Regresvordering, ingediend door openbaar orgaan dat in de rechten van de tot onderhoud gerechtigde is getreden”

In zaak C-433/01,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van het Bundesgerichtshof (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

Freistaat Bayern

en

Jan Blijdenstein,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 5, punt 2, van voornoemd Verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en - gewijzigde tekst - blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1) en bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, C. W. A. Timmermans en A. Rosas, rechters,

advocaat-generaal: A. Tizzano,


griffier: R. Grass,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

-    de Duitse regering, vertegenwoordigd door R. Wagner als gemachtigde,

-    de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

-    de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door G. Amodeo als gemachtigde, bijgestaan door K. Beal, barrister,

-    de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A.-M. Rouchaud en S. Grünheid als gemachtigden,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 december 2003,

het navolgende

Arrest

1.
    Bij beschikking van 26 september 2001, ingekomen bij het Hof op 9 november daaraanvolgend, heeft het Bundesgerichtshof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 5, punt 2, van dat verdrag (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en - gewijzigde tekst - blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1) en bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1; hierna: „Executieverdrag”).

2.
    Deze vraag is gerezen in een geding tussen de Freistaat Bayern, een Duits openbaar lichaam, en J. Blijdenstein, in het kader van een regresvordering die tegen deze laatste door voormeld lichaam aanhangig is gemaakt ter inning van de geldbedragen die het uit hoofde van studiefinanciering aan het kind van Blijdenstein heeft betaald.

Rechtskader

Het Executieverdrag

3.
    Het Executieverdrag wordt volgens zijn artikel 1, eerste alinea, toegepast in burgerlijke en handelszaken.

4.
    Artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag bepaalt het volgende:

„Onverminderd de bepalingen van dit Executieverdrag worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die staat.”

5.
    Voorts bepaalt artikel 5, aanhef en punt 2, Executieverdrag:

„De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, kan in een andere verdragsluitende staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:

[...]

2)    ten aanzien van onderhoudsverplichtingen: voor het gerecht van de plaats, waar de tot onderhoud gerechtigde zijn woonplaats of zijn gewone verblijfplaats heeft [...]”

Het nationale recht

6.
    Krachtens § 1602 van het Bürgerliche Gesetzbuch (Duitse burgerlijk wetboek) zijn ouders hun kinderen onderhoud verschuldigd. Dit omvat volgens § 1610, lid 2, van dit wetboek alle levensbehoeften, met inbegrip van de kosten van een passende beroepsopleiding.

7.
    Krachtens het Bundesausbildungsförderungsgesetz (wet studiefinanciering; hierna: „BAföG”) heeft een student recht op een studiefinanciering wanneer hij niet op een andere wijze over de voor zijn levensonderhoud en opleiding vereiste middelen kan beschikken. Deze toelage wordt verstrekt door de territoriaal bevoegde deelstaat.

8.
    Bij de berekening van de omvang van een studiefinanciering worden ingevolge § 11 BAföG de onderhoudsverplichtingen van de ouders van de rechthebbende in aanmerking genomen. Wanneer een student aannemelijk maakt dat de ouders hun onderhoudsverplichting niet nakomen en dat de opleiding in het gedrang komt, wordt hem op zijn verzoek overeenkomstig § 36, lid 1, eerste zin, BAföG, de ouders gehoord, een studiefinanciering toegekend, zonder verrekening van de door de ouders te betalen onderhoudsbijdrage.

9.
    § 37, lid 1, BAföG luidt als volgt:

„Indien de student gedurende de periode waarin hij een studiefinanciering ontvangt, krachtens burgerlijk recht jegens zijn ouders aanspraak op onderhoud heeft, gaat deze aanspraak ten belope van de verrichte betalingen over op de deelstaat, doch enkel voorzover krachtens deze wet voor de bepaling van de behoeften van de student rekening moet worden gehouden met het inkomen en vermogen van de ouders. [...]”

Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

10.
    Blijdenstein woont in Nederland.

11.
    In het schooljaar 1993/1994 heeft zijn dochter aan een onderwijsinstelling te München (Duitsland) een opleiding aangevat. Per 1 september 1993 is haar door de Freistaat Bayern een studiefinanciering verstrekt.

12.
    Deze laatste heeft in de eerste plaats bij het Amtsgericht München (Duitsland) een regresvordering tegen Blijdenstein aanhangig gemaakt ter zake van de voor het studiejaar 1993/1994 verstrekte toelagen. Deze procedure is geëindigd met de definitieve veroordeling van verweerder in het hoofdgeding.

13.
    De Freistaat Bayern heeft in de tweede plaats een nieuwe vordering bij het Amtsgericht München ingediend waarmee zij van Blijdenstein de voor de studiejaren 1994/1995 en 1995/1996 verstrekte toelagen terugvordert.

14.
    Blijdenstein heeft de bevoegdheid van het Amtsgericht München bestreden. Deze rechterlijke instantie heeft de exceptie van niet-ontvankelijkheid evenwel verworpen en de vordering van de Freistaat Bayern toegewezen.

15.
    Op hoger beroep van Blijdenstein heeft het Oberlandesgericht München (Duitsland) het vonnis in eerste aanleg herzien en de vordering van de Freistaat Bayern niet-ontvankelijk verklaard op grond dat verweerder in het hoofdgeding ingevolge artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag, de enige in casu toepasselijke bepaling, slechts had kunnen worden opgeroepen voor de gerechten van zijn woonstaat.

16.
    Daarop heeft de Freistaat Bayern beroep in „Revision” ingesteld bij het Bundesgerichtshof. Deze rechterlijke instantie betwijfelt of artikel 5, punt 2, Executieverdrag in een geval als het onderhavige toepasselijk is en heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Kan een eiser wiens instanties een student krachtens publiek recht voor een bepaalde periode een studiefinanciering hebben betaald, zich beroepen op de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 2, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, wanneer hij op grond van een wettelijk overgegaan recht de burgerrechtelijke onderhoudsvordering die de student ten aanzien van diens ouders had gedurende de periode waarin de studiefinanciering is betaald, bij wege van regres uitoefent?”

De prejudiciële vraag

17.
    Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in hoofdzaak te vernemen of een openbaar lichaam dat via een regresvordering de bedragen terugvordert die het uit hoofde van opleidingssteun krachtens publiekrecht heeft verstrekt aan een tot onderhoud gerechtigde, in wiens rechten het jegens de onderhoudsplichtige is gesubrogeerd, zich kan beroepen op de in artikel 5, punt 2, Executieverdrag neergelegde bijzondere bevoegdheid, te weten die van het gerecht van de plaats waar de tot onderhoud gerechtigde zijn woonplaats heeft.

De toepasselijkheid van het Executieverdrag

18.
    De regering van het Verenigd Koninkrijk merkt om te beginnen op dat een vordering die een openbaar lichaam aanhangig heeft gemaakt om op de ouders van een student de bedragen te verhalen die het krachtens publiek recht uit hoofde van studiefinanciering aan laatstgenoemde heeft verstrekt, geen burgerlijke zaak is in de zin van artikel 1 Executieverdrag, ook al heeft de student tegenover zijn ouders een aanspraak op onderhoud die zijn grondslag vindt in het privaatrecht.

19.
    De Duitse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen zijn daarentegen van oordeel dat een op wettelijke subrogatie gebaseerde regresvordering onder het toepassingsgebied van het Executieverdrag valt.

20.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het Hof in het arrest van 14 november 2002, Baten (C-271/00, Jurispr. blz. I-10489, punt 37), heeft geoordeeld dat artikel 1, eerste alinea, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat het begrip burgerlijke zaak ook betrekking heeft op een regresvordering waarmee een overheidsorgaan op een particulier verhaal zoekt voor de bedragen die het uit hoofde van sociale bijstand aan de gescheiden echtgenoot en het kind van deze persoon heeft uitgekeerd, voorzover de grondslag en de wijze van instellen van deze vordering worden beheerst door de regels van het gemene recht op het gebied van de onderhoudsplicht. Het Hof heeft hier echter aan toegevoegd, dat wanneer de regresvordering gebaseerd is op bepalingen waarmee de wetgever het overheidsorgaan een eigen recht heeft verleend, deze vordering niet kan worden geacht te vallen onder het begrip burgerlijke zaken.

21.
    In het hoofdgeding blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens, dat de wettelijke subrogatie die de deelstaten krachten 37, lid 1, BAföG geldend kunnen maken jegens de ouders van rechthebbenden op studiefinanciering, door het privaatrecht wordt beheerst. Gelet op de in het voorgaande punt in herinnering gebrachte criteria moet derhalve worden geconcludeerd dat het hoofdgeding onder het begrip burgerlijke zaken in de zin van artikel 1, eerste alinea, Executieverdrag valt.

De toepasselijkheid van artikel 5, punt 2, Executieverdrag

22.
    De Duitse en de Oostenrijkse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie betogen dat artikel 5, sub 2, Executieverdrag niet van toepassing is in geval van een door een openbaar lichaam aanhangig gemaakte regresvordering.

23.
    Zij betogen in hoofdzaak, dat de in artikel 5, punt 2, Executieverdrag aan het Gerecht van de woonplaats van de tot onderhoud gerechtigde toegekende bevoegdheid afwijkt van de in artikel 2 Executieverdrag neergelegde regel volgens welke in beginsel het gerecht van de woonplaats van de verweerder bevoegd is. Die afwijking vindt haars inziens haar rechtvaardiging in het streven, bescherming te bieden aan de tot onderhoud gerechtigde, die als zwakke partij wordt beschouwd, en zij kan dus slechts door deze partij worden ingeroepen.

24.
    Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het Executieverdrag autonoom moet worden uitgelegd aan de hand van het stelsel en de doelstellingen ervan (zie onder meer arresten van 19 januari 1993, Shearson Lehman Hutton, C-89/91, Jurispr. blz. I-139, punt 13; 20 maart 1997, Farrell, C-295/95, Jurispr. blz. I-1683, punten 12 en 13, en 3 juli 1997, Benincasa, C-269/95, blz. I-3767, punt 12, en arrest Baten, reeds aangehaald, punt 28).

25.
    Ook zij in herinnering gebracht dat in het stelsel van het Executieverdrag de bevoegdheidsregels die afwijken van het algemene beginsel van de bevoegdheid van de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de verweerder zijn woonplaats heeft, niet aldus mogen worden uitgelegd, dat zij verder gaan dan de door het Executieverdrag uitdrukkelijk voorziene gevallen (zie inzonderheid reeds aangehaalde arresten Shearson Lehman Hutton, punten 14 en 16, en Benincasa, punt 13, en arrest van 13 juli 2000, Group Josi, C-412/98, Jurispr. blz. I-5925, punt 49). Deze uitlegging is te meer geboden met betrekking tot een bevoegdheidsregel als die van artikel 5, punt 2, Executieverdrag, op grond waarvan de tot onderhoud gerechtigde de verweerder kan oproepen voor de gerechten van de verdragsluitende staat waar de eiser zijn woonplaats heeft. Afgezien van de uitdrukkelijke geregelde gevallen, hebben de opstellers van het Executieverdrag kennelijk de bevoegdheid van de gerechten van de woonplaats van de eiser willen uitsluiten (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Shearson Lehmann Hutton, punt 17, Benincasa, punt 14, en Group Josi, punt 50).

26.
    Artikel 5, punt 2, Executieverdrag moet in het licht van deze beginselen worden uitgelegd.

27.
    Uit de bewoordingen van artikel 5, punt 2, Executieverdrag blijkt enkel dat deze bepaling van toepassing is ten aanzien van onderhoudsverplichtingen. Zij vermeldt niets omtrent de persoon die eiser kan zijn. In zoverre verschilt artikel 5, punt 2, Executieverdrag, zoals de verwijzende rechter opmerkt, van artikel 14 van dit verdrag. Deze laatste bepaling geeft ter zake van door consumenten gesloten overeenkomsten bijzondere bevoegdheidsregels, die verschillen naargelang de hoedanigheid van de consument in de procedure, hetgeen het Hof ertoe heeft gebracht te oordelen dat deze regels de consument slechts beschermen voorzover hij persoonlijk eiser of verweerder in een procedure is (arrest Shearson Lehmann Hutton, reeds aangehaald, punt 23).

28.
    Zoals de Commissie evenwel te kennen geeft, valt het verschil in redactie van voormelde bepaling te verklaren doordat de artikelen 5 en 14 Executieverdrag in het stelsel van dit verdrag een verschillende plaats innemen. Terwijl artikel 5 een bevoegdheid regelt die toepassing van de algemene bevoegdheidsregel van artikel 2 Executieverdrag niet uitsluit, voorziet artikel 14 in uitputtende bevoegdheden. Het verschil in bewoordingen tussen deze bepalingen kan derhalve niet worden aangevoerd ten betoge dat artikel 5, punt 2, Executieverdrag een ruim toepassingsgebied heeft dat zich ook uitstrekt tot procedures waarin de tot onderhoud gerechtigde niet persoonlijk eiser is.

29.
    Een en ander vindt steun in de redenering die het Hof heeft gevolgd in punt 19 van het arrest Farrell, reeds aangehaald, waarin het heeft geoordeeld dat de afwijking bedoeld in artikel 5, punt 2, Executieverdrag tot doel heeft, degene die onderhoud vordert, die in een dergelijke procedure als de zwakste partij wordt beschouwd, een alternatieve bevoegdheidsgrondslag te bieden. Hierbij zijn de auteurs van het Executieverdrag er volgens het Hof van uitgegaan, dat deze specifieke doelstelling zwaarder moet wegen dan die welke door de regel van artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag wordt nagestreefd, namelijk het beschermen van de verweerder, die gewoonlijk de zwakste partij is omdat hij degene is tegen wie de vordering wordt ingesteld.

30.
    Een openbaar lichaam dat een regresvordering aanhangig maakt tegen degene die onderhoud verschuldigd is, bevindt zich echter niet in een zwakke positie ten opzichte van deze laatste. Bovendien is geen sprake meer van een precaire financiële situatie van de tot onderhoud gerechtigde, aangezien diens behoeften zijn gedekt door de verstrekkingen van dat openbaar lichaam.

31.
    Wanneer de tot onderhoud gerechtigde de steun heeft verkregen waarop hij aanspraak kon maken, zijn er derhalve geen termen meer aanwezig om degene die onderhoud verschuldigd is de door artikel 2 Executieverdrag geboden bescherming te ontzeggen, vooral nu het gerecht van de woonplaats van de verweerder de draagkracht van deze laatste het best kan beoordelen.

32.
    Deze uitlegging vindt bovendien steun in het rapport-Schlosser over het Verdrag inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk tot het Executieverdrag (PB 1979, C 59, blz. 71, punt 97). Luidens dit rapport „is het niet de bedoeling van de speciale bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 2, om voor regresvorderingen de bevoegdheid van de rechter van de woonplaats van de onderhoudsgerechtigde of zelfs van de overheid te baseren - ongeacht welk van beide technieken men in een bepaald recht heeft gekozen”.

33.
    Aangaande het door de verwijzende rechter aangevoerde argument dat de toepasselijkheid van artikel 5, punt 2, Executieverdrag op regresvorderingen van openbare lichamen de bescherming van de tot onderhoud gerechtigden zou kunnen versterken doordat de bevoegde organen worden aangemoedigd deze laatsten voorschotten uit hoofde van hun aanspraak op onderhoud te verstrekken, heeft de Duitse regering terecht opgemerkt dat deze organen hun voorschotten slechts verstrekken ter voldoening aan wettelijke verplichtingen, die door de nationale wetgever zijn afgestemd op de situatie van de betrokken rechthebbenden.

34.
    Derhalve moet op de gestelde vraag worden beantwoord dat artikel 5, punt 2, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat het niet kan worden ingeroepen door een openbaar lichaam dat via een regresvordering de bedragen terugvordert die het uit hoofde van opleidingssteun krachtens publiekrecht heeft verstrekt aan een tot onderhoud gerechtigde, in wiens rechten het jegens de onderhoudsplichtige is gesubrogeerd.

Kosten

35.
    De kosten door de Duitse en de Oostenrijkse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Bundesgerichtshof bij beschikking van 26 september 2001 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 5, punt 2, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek en bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, moet aldus worden uitgelegd dat het niet kan worden ingeroepen door een openbaar lichaam dat via een regresvordering de bedragen terugvordert die het uit hoofde van opleidingssteun krachtens publiekrecht heeft verstrekt aan een tot onderhoud gerechtigde, in wiens rechten het jegens de onderhoudsplichtige is gesubrogeerd.

Jann
Timmermans
Rosas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 januari 2004.

De griffier

De president

R. Grass

V. Skouris


1: Procestaal: Duits.