Language of document : ECLI:EU:F:2015:157

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE

(Enkelvoudige kamer)

17 december 2015

Zaak F‑134/14

T

tegen

Europese Commissie

„Openbare dienst – Sociale zekerheid – Beroepsziekte – Artikel 73 van het Statuut – Verzoek om erkenning van een beroepsziekte – Oorzakelijk verband – Verzoek om vergoeding van de immateriële schade als gevolg van de termijn die de instelling nodig heeft gehad om te erkennen dat er sprake is van een beroepsziekte – Verplichting om zich uit te spreken binnen een redelijke termijn – Immateriële schade”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan, waarmee T vraagt om, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 8 augustus 2014, tot bevestiging van het besluit van 3 februari 2014 waarbij slechts gedeeltelijk was ingewilligd haar verzoek om vergoeding van de immateriële schade als gevolg van de niet-eerbiediging van een redelijke termijn in het kader van de krachtens artikel 73 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) ingeleide procedure van erkenning van een beroepsziekte, en, ten tweede, vergoeding van de immateriële schade die zij zou hebben geleden.

Beslissing:      De Europese Commissie wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 5 000 EUR aan T. Het beroep wordt verworpen voor het overige. De Europese Commissie draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van T.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Sociale zekerheid – Verzekering tegen ongevallen en beroepsziekten – Medische commissie – Inachtneming van een redelijke termijn – Niet-inachtneming – Verwijtbaarheid aan de administratie – Uitzondering

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41, lid 1; Ambtenarenstatuut, art. 73; regeling betreffende de verzekering tegen ongevallen en beroepsziekten)

2.      Ambtenaren – Niet-contractuele aansprakelijkheid van de instellingen – Voorwaarden – Schade – Causaal verband – Immateriële schade als gevolg van de niet-inachtneming van een redelijke termijn door de instelling in het kader van de procedure van erkenning van een beroepsziekte – Bestaan van schade die of van een oorzakelijk verband dat kan worden afgeleid uit de omstandigheden en uit de aard van de door de instelling gemaakte fout

(Art. 340 VWEU)

1.      De verplichting om bij het voeren van administratieve procedures een redelijke termijn in acht te nemen is een algemeen beginsel van het recht van de Unie waarvan de rechter de eerbiediging verzekert en dat in artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie als een onderdeel van het recht op behoorlijk bestuur is opgenomen.

In dat opzicht is de betrokken instelling verantwoordelijk voor de snelheid van de werkzaamheden van de door haar aangewezen artsen alsmede van die van de medische commissie die gevolmachtigd is om de conclusies te formuleren zoals voorzien in de gemeenschappelijke regeling betreffende de verzekering tegen ongevallen en beroepsziekten van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen.

Wordt echter vastgesteld dat een vertraging in de werkzaamheden van een medische commissie te wijten is aan het trainerende of zelfs tegenwerkende gedrag van de ambtenaar of van de door hem aangewezen arts, dan mag de instelling niet verantwoordelijk worden geacht voor die vertraging.

(cf. punten 68‑70)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: arrest van 11 april 2006, Angeletti/Commissie, T‑394/03, EU:T:2006:111, punten 152, 154 en 162

Gerecht voor ambtenarenzaken: arrest van 1 juli 2010, Füller-Tomlinson/Parlement, F‑97/08, EU:F:2010:73, punt 167

2.      Wanneer het om immateriële schade gaat als gevolg van de niet-eerbiediging door de instelling van het beginsel van de redelijke termijn in het kader van een procedure van erkenning van een beroepsziekte, behoeft de betrokken ambtenaar niet het bestaan daarvan of van een oorzakelijk verband aan te tonen, daar deze kunnen worden afgeleid uit de omstandigheden en de aard van de vastgestelde fout. Het staat dus vast dat het gevoel van onrechtvaardigheid en de smart die ontstaan doordat een persoon een precontentieuze en daarna een gerechtelijke procedure moet voeren om erkenning te krijgen van zijn rechten, schade vormt die reeds kan worden afgeleid uit het feit dat de administratie onrechtmatig heeft gehandeld.

(cf. punten 80 en 81)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: arrest van 11 april 2006, Angeletti/Commissie, EU:T:2006:111, punt 167