Language of document : ECLI:EU:C:2020:749

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

24 september 2020 (*)

[Zoals gerectificeerd bij beschikking van 14 oktober 2020]

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Gevolgen van de overlevering – Artikel 27 – Eventuele vervolging wegens andere strafbare feiten – Specialiteitsbeginsel”

In zaak C‑195/20 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) bij beslissing van 21 april 2020, ingekomen bij het Hof op 8 mei 2020, in de strafprocedure tegen

XC,

in tegenwoordigheid van:

Generalbundesanwalt beim Bundesgerichtshof,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, S. Rodin (rapporteur), D. Šváby, K. Jürimäe en N. Piçarra, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: D. Dittert, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien het verzoek van de verwijzende rechter van 21 april 2020, ingekomen bij het Hof op 8 mei 2020, om de prejudiciële verwijzing overeenkomstig artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgens de spoedprocedure te behandelen,

gezien de beslissing van de Vierde kamer van 25 mei 2020 om dit verzoek in te willigen,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 juli 2020,

gelet op de opmerkingen ingediend door:

–        XC, vertegenwoordigd door M. Franzikowski en F. S. Fülscher, Rechtsanwälte,

–        de Generalbundesanwalt beim Bundesgerichtshof, vertegenwoordigd door P. Frank en S. Heine als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, M. Hellmann en F. Halabi als gemachtigden,

–        [Zoals gerectificeerd bij beschikking van 14 oktober 2020] Ierland, vertegenwoordigd door J. Quaney als gemachtigde, bijgestaan door M. Gray, SC,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Grünheid en R. Troosters als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 augustus 2020,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 27, leden 2 en 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak tegen XC, die in Duitsland is veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens in 2005 in Portugal gepleegde strafbare feiten van verkrachting met verzwarende omstandigheden en van afpersing.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 5 en 6 van kaderbesluit 2002/584 luiden als volgt:

„(5)      De opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.

(6)      Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.”

4        Artikel 1, leden 1 en 2, van dit kaderbesluit luidt:

„1.      Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.      De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.”

5        Artikel 8, lid 1, van dit kaderbesluit bepaalt:

„In het Europees aanhoudingsbevel worden overeenkomstig het als bijlage bij dit kaderbesluit gevoegde model de navolgende gegevens vermeld:

a)      de identiteit en de nationaliteit van de gezochte persoon;

b)      de naam, het adres, het telefoon- en het fax en het e‑mailadres van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit;

c)      de vermelding dat een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing bestaat, zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2;

d)      de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbaar feit, met name rekening houdend met artikel 2;

e)      een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit;

f)      de opgelegde straf, indien een onherroepelijk vonnis bestaat, of de in de uitvaardigende lidstaat voor het betrokken feit geldende strafmaat;

g)      indien mogelijk, andere gevolgen van het strafbaar feit.”

6        Artikel 27 van dit kaderbesluit luidt als volgt:

„1.      Elke lidstaat kan het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie ervan in kennis stellen dat, in zijn betrekking met andere lidstaten die dezelfde kennisgeving hebben verricht, de toestemming geacht kan worden te zijn gegeven voor de vervolging, berechting of detentie met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, van de persoon wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, tenzij de uitvoerende rechterlijke autoriteit in een specifiek geval in haar beslissing tot overlevering anders heeft beschikt.

2.      Behoudens in de in lid 1 en lid 3 bedoelde gevallen wordt een overgeleverd persoon niet vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest.

3.      Lid 2 is niet van toepassing in gevallen waarin:

a)      de gezochte persoon, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had, niet binnen 45 dagen na zijn definitieve invrijheidstelling het grondgebied van de lidstaat waaraan hij was overgeleverd, heeft verlaten, of indien hij na dit gebied verlaten te hebben daarnaar is teruggekeerd;

[…]

g)      de uitvoerende rechterlijke autoriteit die de gezochte persoon overgeleverd heeft, overeenkomstig lid 4 daartoe toestemming geeft.

4.      Een verzoek tot toestemming wordt bij de uitvoerende rechterlijke autoriteit ingediend, bevat de gegevens bedoeld in artikel 8, lid 1, en gaat vergezeld van een vertaling als bedoeld in artikel 8, lid 2. De toestemming wordt verleend indien het strafbaar feit waarvoor zij wordt verzocht op zichzelf de verplichting tot overlevering overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit meebrengt. Toestemming wordt geweigerd op de in artikel 3 genoemde gronden en kan in de overige gevallen alleen op de in artikel 4 genoemde gronden worden geweigerd. De beslissing wordt uiterlijk 30 dagen na ontvangst van het verzoek genomen.

[…]”

 Duits recht

7        Artikel 27, leden 2 en 3, van kaderbesluit 2002/584 is omgezet in Duits recht bij § 83h, leden 1 en 2, van het Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen (wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken) van 23 december 1982 (BGBl. 1982 I, blz. 2071), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie.

8        In genoemde § 83h is bepaald:

„1)      Een persoon die door een lidstaat op grond van een Europees aanhoudingsbevel is overgeleverd, wordt:

1.      niet vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden voor de overlevering is geweest […]

[…]

2)      Lid 1 is niet van toepassing in gevallen waarin:

1.      de overgeleverde persoon, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had, niet binnen 45 dagen na zijn definitieve invrijheidstelling het grondgebied van de lidstaat waaraan hij was overgeleverd, heeft verlaten, of na dit gebied verlaten te hebben daarnaar is teruggekeerd;

2.      de feiten niet strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel;

3.      de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die de persoonlijke vrijheid beperkt;

4.      de overgeleverde persoon wordt onderworpen aan de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel die geen vrijheidsbeneming meebrengt, zelfs indien deze kan leiden tot beperking van zijn persoonlijke vrijheid, of

5.      de aangezochte lidstaat of de overgeleverde persoon afstand heeft gedaan van het specialiteitsbeginsel.

3)      Afstand na overlevering door de overgeleverde persoon wordt gedaan ten overstaan van een rechter of officier van justitie en wordt opgetekend in een proces-verbaal. Deze afstandsverklaring kan niet worden herroepen. De overgeleverde persoon moet hiervan op de hoogte worden gesteld.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

9        XC is in Duitsland vervolgd in drie verschillende strafzaken, die achtereenvolgens betrekking hadden, ten eerste, op handel in verdovende middelen, ten tweede, op seksueel misbruik van een minderjarige in Portugal en, ten derde, op verkrachting met verzwarende omstandigheden en op afpersing, eveneens gepleegd in Portugal.

10      Om te beginnen is XC op 6 oktober 2011 door het Amtsgericht Niebüll (rechter in eerste aanleg Niebüll, Duitsland) veroordeeld tot een gevangenisstraf van in totaal één jaar en negen maanden voor handel in verdovende middelen. De tenuitvoerlegging van deze straf is voorwaardelijk opgeschort.

11      Vervolgens is in 2016 in Duitsland een strafprocedure ingeleid tegen XC wegens seksueel misbruik van een minderjarige in Portugal. Op 23 augustus 2016 heeft de Staatsanwaltschaft Hannover (openbaar ministerie Hannover, Duitsland) met het oog op strafvervolging wegens die feiten een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd. Nadat de Tribunal da Relação de Évora (rechter in tweede aanleg Évora, Portugal) toestemming had gegeven voor de overlevering van XC aan de Duitse rechterlijke autoriteiten voor dat strafbare feit en XC bij die gelegenheid geen afstand had gedaan van het specialiteitsbeginsel, is hij op 22 juni 2017 door de Portugese rechterlijke autoriteiten aan de Bondsrepubliek Duitsland overgeleverd. XC is veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar en drie maanden en in die lidstaat gedetineerd.

12      Tijdens de tenuitvoerlegging van de aan XC wegens seksueel misbruik van een minderjarige opgelegde straf is de voorwaardelijke opschorting van de tenuitvoerlegging van de straf die op 6 oktober 2011 door het Amtsgericht Niebüll was opgelegd wegens handel in verdovende middelen, ingetrokken. Op 22 augustus 2018 heeft de Staatsanwaltschaft Flensburg (openbaar ministerie Flensburg, Duitsland) de Tribunal da Relação de Évora, als rechterlijke autoriteit die het in punt 11 van dit arrest bedoelde Europees aanhoudingsbevel uitvoerde, verzocht af te zien van de toepassing van het specialiteitsbeginsel en de tenuitvoerlegging van de door het Amtsgericht Niebüll op 6 oktober 2011 opgelegde straf toe te staan.

13      Bij gebreke van een antwoord van de Tribunal da Relação de Évora is XC op 31 augustus 2018 in vrijheid gesteld en voor vijf jaar onder sociaal-gerechtelijk toezicht geplaatst, in het kader waarvan hij zich eenmaal per maand bij zijn reclasseringsambtenaar moest melden. Op 18 september 2018 begaf hij zich naar Nederland en vervolgens naar Italië. Op 19 september 2018 is door de Staatsanwaltschaft Flensburg een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen XC voor de tenuitvoerlegging van het vonnis van het Amtsgericht Niebüll van 6 oktober 2011.

14      Op 27 september 2018 is XC in Italië aangehouden op grond van dat Europees aanhoudingsbevel. Op 10 oktober 2018 heeft de Italiaanse uitvoerende autoriteit ingestemd met zijn overlevering. Op 18 oktober 2018 is XC overgeleverd aan de Duitse autoriteiten.

15      Ten slotte heeft het Amtsgericht Braunschweig (rechter in eerste aanleg Braunschweig, Duitsland) op 5 november 2018 een aanhoudingsbevel uitgevaardigd voor de behandeling van een derde zaak waarbij XC betrokken was en die betrekking had op de in 2005 in Portugal gepleegde feiten van verkrachting met verzwarende omstandigheden en van afpersing.

16      Op 12 december 2018 heeft de Staatsanwaltschaft Braunschweig (openbaar ministerie Braunschweig, Duitsland) de Italiaanse uitvoerende autoriteit verzocht om er tevens mee in te stemmen dat XC zou worden vervolgd wegens deze feiten van verkrachting met verzwarende omstandigheden en van afpersing. De Corte d’appello di Milano (rechter in tweede aanleg Milaan, Italië) heeft op 22 maart 2019 met dit verzoek ingestemd.

17      XC is van 23 juli 2019 tot en met 11 februari 2020 in Duitsland in voorlopige hechtenis genomen op grond van het op 5 november 2018 door het Amtsgericht Braunschweig uitgevaardigde aanhoudingsbevel. In die periode heeft het Landgericht Braunschweig (rechter in eerste aanleg Braunschweig, Duitsland) XC bij vonnis van 16 december 2019 veroordeeld wegens de in 2005 in Portugal gepleegde strafbare feiten van verkrachting met verzwarende omstandigheden en van afpersing. Het heeft hem een gevangenisstraf van in totaal zeven jaar opgelegd, waarbij rekening werd gehouden met het vonnis van het Amtsgericht Niebüll van 6 oktober 2011. De volledige duur van de door XC in Italië doorgebrachte voorlopige hechtenis is op de totale straf in mindering gebracht.

18      Op 21 januari 2020 heeft de Portugese uitvoerende autoriteit ingestemd met de tenuitvoerlegging van de totale gevangenisstraf die het Amtsgericht Niebüll op 6 oktober 2011 had opgelegd. XC is sinds 12 februari 2020 in hechtenis om die straf uit te zitten.

19      XC heeft bij de verwijzende rechter een beroep in Revision ingesteld tegen het vonnis van het Landgericht Braunschweig van 16 december 2019. Hij betwist met name de geldigheid van de procedure die tot dit vonnis heeft geleid, gelet op het specialiteitsbeginsel in artikel 27 van kaderbesluit 2002/584. XC stelt in wezen dat, aangezien de Portugese uitvoerende autoriteit niet had ingestemd met vervolging wegens de in 2005 in Portugal gepleegde feiten van verkrachting met verzwarende omstandigheden en van afpersing, de Duitse autoriteiten niet gerechtigd waren om de verdachte te vervolgen. Sinds 1 september 2018 geniet XC namelijk nog steeds de bescherming van het specialiteitsbeginsel. Derhalve zijn de door de Duitse autoriteiten zonder voorafgaande toestemming van de Portugese uitvoerende autoriteit ingestelde vervolging en de bijbehorende procedurehandelingen, zoals het door het Amtsgericht Braunschweig op 5 november 2018 uitgevaardigde aanhoudingsbevel, onrechtmatig.

20      Volgens de verwijzende rechter hangt het antwoord op de vraag of dat aanhoudingsbevel kan worden gehandhaafd dan wel nietig moet worden verklaard, af van het antwoord op de vraag of de Duitse autoriteiten XC mochten vervolgen wegens aantijgingen van verkrachting met verzwarende omstandigheden en van afpersing in 2005 in Portugal.

21      In die omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 27, leden 2 en 3, van kaderbesluit 2002/584 […] aldus worden uitgelegd dat het specialiteitsbeginsel zich er niet tegen verzet dat een vrijheidsbeperkende maatregel wordt genomen wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden voor de overlevering is geweest, wanneer de persoon na de overlevering het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat vrijwillig heeft verlaten, hij vervolgens door een andere lidstaat op grond van een nieuw Europees aanhoudingsbevel opnieuw is overgeleverd aan de uitvaardigende lidstaat en die tweede uitvoerende lidstaat toestemming heeft verleend voor de vervolging, veroordeling en strafuitvoering voor dat andere feit?”

 Spoedprocedure

22      De verwijzende rechter heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

23      Ter ondersteuning van zijn verzoek voert deze rechter aan dat XC zich in hechtenis bevindt op grond van het vonnis van het Amtsgericht Niebüll van 6 oktober 2011. De verwijzende rechter geeft echter ook aan dat het door het Amtsgericht Braunschweig op 5 november 2018 uitgevaardigde aanhoudingsbevel een aanvullende grond voor de hechtenis van betrokkene vormt en ertoe zou kunnen leiden dat de versoepeling van de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde straf wordt beperkt.

24      Bovendien wijst de verwijzende rechter erop dat XC op 7 juni 2020 twee derde van de op 6 oktober 2011 door het Amtsgericht Niebüll opgelegde straf heeft uitgezeten en hij derhalve in aanmerking komt voor een eventuele voorwaardelijke opschorting van de tenuitvoerlegging van de rest van die straf. Dienaangaande geeft de verwijzende rechter aan dat het op 5 november 2018 door het Amtsgericht Braunschweig uitgevaardigde aanhoudingsbevel in de weg kan staan aan een opschorting van de tenuitvoerlegging van die straf. Ook stelt de verwijzende rechter dat, indien die opschorting wordt verleend, het antwoord op de vraag naar de geldigheid van dat aanhoudingsbevel bepaalt of de op grond daarvan bevolen voorlopige hechtenis kan worden voortgezet.

25      In de eerste plaats moet in dit verband worden vastgesteld dat de onderhavige prejudiciële verwijzing betrekking heeft op de uitlegging van kaderbesluit 2002/584, dat behoort tot de gebieden bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Behandeling volgens de prejudiciële spoedprocedure is voor deze verwijzing derhalve mogelijk.

26      In de tweede plaats moet er, wat het criterium van spoedeisendheid betreft, volgens vaste rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de betrokkene in het hoofdgeding thans zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de uitkomst van het hoofdgeding afhangt of zijn detentie wordt voortgezet. Bovendien moet de situatie van de betrokkene worden beoordeeld zoals deze zich voordeed op de datum van het onderzoek van het verzoek om de prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen (arrest van 22 december 2017, Ardic, C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1026, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      In casu staat weliswaar vast dat XC op die datum zijn vrijheid was ontnomen op grond van het vonnis van het Amtsgericht Niebüll van 6 oktober 2011, maar neemt dit niet weg dat het door het Amtsgericht Braunschweig op 5 november 2018 uitgevaardigde aanhoudingsbevel eveneens als rechtvaardiging kan dienen voor de hechtenis van XC. Voorts kan het handhaven van dat bevel leiden tot een beperking van de versoepeling van de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf, kan het van invloed zijn op de beslissing inzake de voorwaardelijke opschorting van die straf en kan het, indien die opschorting wordt verleend, de enige rechtsgrondslag worden voor de handhaving van de hechtenis van XC.

28      In die omstandigheden heeft de Vierde kamer van het Hof op 25 mei 2020, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure, in te willigen.

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

29      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 27, leden 2 en 3, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het in lid 2 van dit artikel geformuleerde specialiteitsbeginsel zich niet verzet tegen een vrijheidsbeperkende maatregel die tegen een persoon jegens wie een eerste Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, wordt genomen op grond van andere feiten dan die welke de reden voor zijn overlevering op grond van dat bevel zijn geweest, en die vóór die feiten zijn gepleegd, wanneer die persoon het grondgebied van de lidstaat die het eerste bevel had uitgevaardigd vrijwillig heeft verlaten en daaraan is overgeleverd op grond van een tweede Europees aanhoudingsbevel, dat na dat vertrek is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, voor zover de rechterlijke autoriteit die dat bevel uitvoert, in het kader van het tweede Europees aanhoudingsbevel heeft ingestemd met uitbreiding van de strafvervolging tot de feiten waarvoor die vrijheidsbeperkende maatregel wordt genomen.

30      Bij de beantwoording van de gestelde vraag moet vooraf in herinnering worden gebracht dat het Unierecht steunt op de fundamentele premisse dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waarop de Unie berust, en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten deze waarden met hem delen, zoals is bepaald in artikel 2 VEU. Deze premisse impliceert en rechtvaardigt dat de lidstaten er onderling op vertrouwen dat de andere lidstaten deze waarden erkennen en het Unierecht, dat deze waarden ten uitvoer brengt, dus in acht nemen [arrest van 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel – Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat), C‑314/18, EU:C:2020:191, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

31      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat kaderbesluit 2002/584, zoals in het bijzonder volgt uit artikel 1, leden 1 en 2, juncto overweging 5, beoogt het multilaterale uitleveringsstelsel, dat is gebaseerd op het op 13 december 1957 te Parijs ondertekende Europees Verdrag betreffende uitlevering, te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling waarbij veroordeelde of verdachte personen met het oog op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of met het oog op vervolging worden overgeleverd tussen rechterlijke autoriteiten [arrest van 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel – Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat), C‑314/18, EU:C:2020:191, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

32      In deze context beoogt dit kaderbesluit met de instelling van een vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan [arrest van 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel – Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat), C‑314/18, EU:C:2020:191, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

33      Op het door kaderbesluit 2002/584 geregelde gebied komt het beginsel van wederzijdse erkenning, dat blijkens overweging 6 daarvan de hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking in strafzaken vormt, tot uitdrukking in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit, waarin de regel is neergelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van ditzelfde kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. De uitvoerende rechterlijke autoriteiten mogen dus in beginsel alleen weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen op basis van de in kaderbesluit 2002/584 limitatief opgesomde gronden tot weigering van tenuitvoerlegging [zie in die zin arrest van 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel – Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat), C‑314/18, EU:C:2020:191, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

34      In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de Italiaanse uitvoerende autoriteit, na het op 19 september 2018 door de Staatsanwaltschaft Flensburg met het oog op de tenuitvoerlegging van het vonnis van het Amtsgericht Niebüll van 6 oktober 2011 uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel, op 10 oktober 2018 heeft ingestemd met de tenuitvoerlegging van dat vonnis, waarna zij XC op 18 oktober 2018 aan de Duitse autoriteiten heeft overgeleverd. Uit dat dossier blijkt eveneens dat de Corte d’appello di Milano na het verzoek van de Staatsanwaltschaft Braunschweig van 12 december 2018 om vervolging van XC wegens verkrachting met verzwarende omstandigheden en wegens afpersing, op 22 maart 2019 met de vervolging van deze feiten heeft ingestemd.

35      Met betrekking tot artikel 27 van kaderbesluit 2002/584 heeft het Hof reeds geoordeeld dat de artikelen 27 en 28 van dit kaderbesluit weliswaar bepaalde specifieke bevoegdheden aan de lidstaten verlenen bij de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel, maar dat deze bepalingen, aangezien zij regels vastleggen waarmee wordt afgeweken van het beginsel van wederzijdse erkenning dat is opgenomen in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit, niet aldus kunnen worden uitgelegd dat zij leiden tot een uitholling van het door het kaderbesluit nagestreefde doel, dat erin bestaat de overleveringen tussen rechterlijke autoriteiten van de lidstaten te vergemakkelijken en te bespoedigen, gelet op het wederzijdse vertrouwen dat er tussen hen moet bestaan (zie in die zin arrest van 28 juni 2012, West, C‑192/12 PPU, EU:C:2012:404, punt 77).

36      Er zij aan herinnerd dat artikel 27, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 het specialiteitsbeginsel formuleert, volgens hetwelk een overgeleverde persoon niet wordt vervolgd, berecht, of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat wat de reden voor de overlevering is geweest.

37      Om te beginnen volgt, zoals de advocaat-generaal in punt 33 van zijn conclusie heeft opgemerkt, uit een letterlijke uitlegging van deze bepaling dat dit beginsel nauw verband houdt met de overlevering die het resultaat is van de tenuitvoerlegging van een specifiek Europees aanhoudingsbevel, aangezien de formulering van deze bepaling verwijst naar „overlevering” in het enkelvoud.

38      Zoals de advocaat-generaal in punt 37 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vindt deze uitlegging voorts steun in de contextuele uitlegging van deze bepaling. Uit zowel artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, dat het Europees aanhoudingsbevel definieert in het licht van het specifieke doel van dat bevel, als artikel 8, lid 1, van dit kaderbesluit, dat bepaalt dat elk Europees aanhoudingsbevel de aard en de wettelijke kwalificatie van de betrokken strafbare feiten moet specificeren en de omstandigheden moet beschrijven waarin deze zijn gepleegd, blijkt namelijk dat het specialiteitsbeginsel verband houdt met de tenuitvoerlegging van een specifiek Europees aanhoudingsbevel.

39      Ten slotte blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat het specialiteitsbeginsel verband houdt met de soevereiniteit van de uitvoerende lidstaat en de gezochte persoon het recht verleent om alleen te worden vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid te worden beroofd wegens het strafbare feit dat de reden voor de overlevering is geweest (arrest van 1 december 2008, Leymann en Pustovarov, C‑388/08 PPU, EU:C:2008:669, punten 43 en 44).

40      Dit beginsel vereist namelijk dat de uitvaardigende lidstaat die een persoon wenst te vervolgen of te veroordelen wegens een ander – vóór zijn overlevering op grond van een Europees aanhoudingsbevel gepleegd – strafbaar feit dan het strafbare feit waarvoor zijn overlevering is gevraagd, daartoe toestemming verkrijgt van de uitvoerende lidstaat, om te voorkomen dat de eerste lidstaat inbreuk maakt op de bevoegdheden die de uitvoerende lidstaat zou kunnen uitoefenen en zijn bevoegdheden ten aanzien van de verdachte overschrijdt. Aangezien het instrument van het Europees aanhoudingsbevel tot doel heeft de betrokkene wegens de in dat bevel genoemde specifieke strafbare feiten aan de uitvaardigende lidstaat over te leveren door hem onder dwang naar het grondgebied van die lidstaat te brengen, is het specialiteitsbeginsel onlosmakelijk verbonden met de tenuitvoerlegging van een specifiek Europees aanhoudingsbevel waarvan de reikwijdte duidelijk is afgebakend.

41      Hieruit volgt dat het specialiteitsbeginsel, dat in het kader van de eerste overlevering van XC door de Portugese uitvoerende autoriteiten had kunnen worden aangevoerd, niet van invloed is op de terugkeer van XC naar het Duitse grondgebied op grond van het door de Staatsanwaltschaft Flensburg op 19 september 2018 uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel. Zoals de advocaat-generaal in punt 50 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vloeit de niet-toepasselijkheid van het specialiteitsbeginsel krachtens het eerste door de Staatsanwaltschaft Hannover op 23 augustus 2016 uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel niet voort uit een van de uitzonderingen van artikel 27, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, maar uit het feit dat het hoofdgeding thans plaatsvindt tegen de achtergrond van de tenuitvoerlegging van het tweede Europees aanhoudingsbevel, dat door de Staatsanwaltschaft Flensburg op 19 september 2018 tegen XC is uitgevaardigd.

42      Indien in deze omstandigheden wordt vereist dat er voor de vervolging, berechting of detentie – met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel – van een persoon, wegens enig ander, vóór de overlevering begaan feit dan dat wat de reden voor de overlevering is geweest, toestemming wordt gegeven door zowel de uitvoerende rechterlijke autoriteit van de lidstaat die de verdachte heeft overgeleverd op grond van een eerste Europees aanhoudingsbevel, als de uitvoerende rechterlijke autoriteit van de lidstaat die de betrokkene heeft overgeleverd op grond van een tweede Europees aanhoudingsbevel, zou er afbreuk worden gedaan aan de doeltreffendheid van de overleveringsprocedure, waardoor het doel van kaderbesluit 2002/584 wordt uitgehold, zoals blijkt uit de in punt 35 van het onderhavige arrest aangehaalde vaste rechtspraak.

43      Aangezien XC in het onderhavige geval vrijwillig het Duitse grondgebied heeft verlaten nadat hij in die lidstaat de straf had uitgezeten die hem was opgelegd wegens de in het eerste, door de Staatsanwaltschaft Hannover op 23 augustus 2016 uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel genoemde feiten, is hij derhalve niet meer gerechtigd zich met betrekking tot het eerste Europees aanhoudingsbevel op het specialiteitsbeginsel te beroepen. In deze context kan deze persoon zich uitsluitend met betrekking tot het door de Staatsanwaltschaft Flensburg op 19 september 2018 uitgevaardigde en door de Italiaanse uitvoerende autoriteit ten uitvoer gelegde Europees aanhoudingsbevel op het specialiteitsbeginsel beroepen.

44      Dienaangaande blijkt uit artikel 27, lid 3, onder g), van kaderbesluit 2002/584 dat het in lid 2 van dit artikel geformuleerde specialiteitsbeginsel niet van toepassing is wanneer de uitvoerende rechtelijke autoriteit die de betrokkene heeft overgeleverd, toestemming heeft gegeven voor diens vervolging, berechting en detentie met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat wat de reden voor de overlevering is geweest.

45      Aangezien in een zaak als in het hoofdgeding, zoals blijkt uit punt 43 van het onderhavige arrest, voor de beoordeling van de eerbiediging van het specialiteitsbeginsel alleen de op grond van het tweede Europees aanhoudingsbevel verrichte overlevering relevant is, dient de krachtens artikel 27, lid 3, onder g), van kaderbesluit 2002/584 vereiste toestemming uitsluitend te worden gegeven door de uitvoerende rechterlijke autoriteit van de lidstaat die de verdachte heeft overgeleverd op grond van dat Europees aanhoudingsbevel.

46      Derhalve dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 27, leden 2 en 3, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het in lid 2 van dit artikel geformuleerde specialiteitsbeginsel zich niet verzet tegen een vrijheidsbeperkende maatregel die tegen een persoon jegens wie een eerste Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, wordt genomen op grond van andere feiten dan die welke de reden voor zijn overlevering op grond van dat bevel zijn geweest, en die vóór die feiten zijn gepleegd, wanneer die persoon het grondgebied van de lidstaat die het eerste bevel had uitgevaardigd vrijwillig heeft verlaten en daaraan is overgeleverd op grond van een tweede Europees aanhoudingsbevel, dat na dat vertrek is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, voor zover de rechterlijke autoriteit die dat bevel uitvoert, in het kader van het tweede Europees aanhoudingsbevel heeft ingestemd met uitbreiding van de strafvervolging tot de feiten waarvoor die vrijheidsbeperkende maatregel wordt genomen.

 Kosten

47      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 27, leden 2 en 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat het in lid 2 van dit artikel geformuleerde specialiteitsbeginsel zich niet verzet tegen een vrijheidsbeperkende maatregel die tegen een persoon jegens wie een eerste Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, wordt genomen op grond van andere feiten dan die welke de reden voor zijn overlevering op grond van dat bevel zijn geweest, en die vóór die feiten zijn gepleegd, wanneer die persoon het grondgebied van de lidstaat die het eerste bevel had uitgevaardigd vrijwillig heeft verlaten en daaraan is overgeleverd op grond van een tweede Europees aanhoudingsbevel, dat na dat vertrek is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, voor zover de rechterlijke autoriteit die dat bevel uitvoert, in het kader van het tweede Europees aanhoudingsbevel heeft ingestemd met uitbreiding van de strafvervolging tot de feiten waarvoor die vrijheidsbeperkende maatregel wordt genomen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.