Language of document : ECLI:EU:F:2013:195

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE (voltallige zitting)

11 december 2013 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Pensioenen – Overdracht van in nationaal pensioenstelsel verworven pensioenrechten – Verordening houdende aanpassing van bijdragepercentage aan pensioenregeling van de Unie – Aanpassing van actuariële waarden – Noodzaak om algemene uitvoeringsbepalingen vast te stellen – Toepassing in de tijd van nieuwe algemene uitvoeringsbepalingen – Intrekking van voorstel voor extra pensioenjaren – Rechtmatigheid – Voorwaarden”

In zaak F‑130/11,

betreffende een beroep krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan,

Marco Verile, ambtenaar bij de Europese Commissie, wonende te Cadrezzate (Italië),

Anduela Gjergji, arbeidscontractante bij het Uitvoerend Agentschap voor het trans-Europees vervoersnetwerk, wonende te Brussel (België),

vertegenwoordigd door D. Abreu Caldas, A. Coolen, J.‑N. Louis, É. Marchal en S. Orlandi, advocaten,

verzoekers,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en J. Baquero Cruz als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (voltallige zitting),

samengesteld als volgt: S. Van Raepenbusch, president, M. I. Rofes i Pujol, kamerpresident, E. Perillo (rapporteur), R. Barents en K. Bradley, rechters,

griffier: J. Tomac, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 april 2013,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht op 2 december 2011, hebben M. Verile en A. Gjergji het onderhavige beroep ingesteld dat met name strekt tot nietigverklaring van de besluiten van respectievelijk 20 en 19 mei 2011, waarbij de Europese Commissie het eerste voorstel tot vaststelling op hun verzoek van het aantal extra pensioenjaren in de pensioenregeling van de Unie heeft ingetrokken en ieder van hen een nieuw voorstel heeft gedaan voor extra pensioenjaren in verband met de overdracht van de vóór de indiensttreding bij de Commissie in nationale pensioenstelsels verworven pensioenrechten.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 83 bis van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) luidt:

„1. Het evenwicht van de pensioenregeling wordt gegarandeerd overeenkomstig de in bijlage XII [bij het Statuut] uiteengezette procedure.

[...]

3. Teneinde het evenwicht van de [pensioen]regeling te garanderen, stelt de Raad [van de Europese Unie] bij de vijfjaarlijkse actuariële raming overeenkomstig bijlage XII [bij het Statuut] het percentage van de bijdrage vast en bepaalt hij of de pensioengerechtigde leeftijd al dan niet moet worden gewijzigd.

4. De Commissie dient ieder jaar, overeenkomstig artikel 1, lid 2, van bijlage XII [bij het Statuut], bij de Raad een bijgewerkte versie van de actuariële raming in. Wanneer daaruit blijkt dat het geldende bijdragepercentage met 0,25 procentpunt of meer afwijkt van het bijdragepercentage dat nodig is om het actuariële evenwicht te garanderen, gaat de Raad na of het bijdragepercentage al dan niet overeenkomstig het bepaalde in bijlage XII [bij het Statuut] moet worden aangepast.

[...]”

3        Artikel 84 van het Statuut bepaalt:

„De pensioenregeling is nader uitgewerkt in bijlage VIII [bij het Statuut].”

4        Artikel 110, lid 1, van het Statuut luidt:

„De algemene bepalingen ter uitvoering van dit statuut worden door elke instelling vastgesteld na raadpleging van haar personeelscomité en na advies van het comité voor het statuut. [...]”

5        Vóór de inwerkingtreding van verordening (EG, Euratom) nr. 1324/2008 van de Raad van 18 december 2008 houdende aanpassing, met ingang van 1 juli 2008, van het pensioenbijdragepercentage van de ambtenaren en andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen (PB L 345, blz. 17), luidde artikel 8 van bijlage VIII bij het Statuut:

„Als actuariële tegenwaarde van het ouderdomspensioen geldt de kapitaalwaarde van de aan de ambtenaar toekomende uitkering, berekend op de grondslag van de in artikel 9 van bijlage XII [bij het Statuut] vermelde sterftetafels en tegen een rente van 3,5 % per jaar die kan worden herzien overeenkomstig het bepaalde in artikel 10 van bijlage XII [bij het Statuut].”

6        Artikel 2 van verordening nr. 1324/2008 stelt in dit verband vast:

„Met ingang van 1 januari 2009 bedraagt het in artikel 4, lid 1, en artikel 8 van bijlage VIII [bij] het Statuut [...] genoemde percentage [...] 3,1 %.”

7        Artikel 11, lid 1, van bijlage VIII bij het Statuut bepaalt:

„De ambtenaar die de dienst beëindigt om:

–        in dienst te treden van een overheidsorgaan of een nationale of internationale organisatie die met de Unie een overeenkomst ter zake heeft gesloten,

[...]

heeft het recht de tot het tijdstip waarop de overdracht plaatsvindt geactualiseerde actuariële tegenwaarde van zijn rechten op ouderdomspensioen bij de Unie te doen overschrijven naar het pensioenfonds van dat overheidsorgaan of die organisatie [...].”

8        Omgekeerd geldt krachtens lid 2 van artikel 11 van bijlage VIII bij het Statuut:

„De ambtenaar die in dienst van de Unie treedt na:

–        de dienst bij een overheidsorgaan, of bij een nationale of internationale organisatie te hebben beëindigd,

[...]

kan, na zijn aanstelling in vaste dienst, doch vóór het tijdstip waarop hij het recht op een ouderdomspensioen [...] verkrijgt, het kapitaal dat overeenkomt met de pensioenrechten die hij uit hoofde van bovengenoemde activiteiten heeft verworven, geactualiseerd tot op de dag waarop de overdracht plaatsvindt, aan de Unie doen betalen.

In dat geval bepaalt de instelling waarbij de ambtenaar werkzaam is, met inachtneming van het basissalaris, de leef[tijd] en de wisselkoers op het ogenblik dat om overdracht is verzocht, door middel van algemene uitvoeringsbepalingen het aantal pensioenjaren dat zij volgens de uniale pensioenregeling aanrekent uit hoofde van de vroegere diensttijd op basis van het overgeschreven kapitaal, verminderd met het bedrag dat overeenkomt met de herwaardering van het kapitaal tussen de datum van het verzoek om overdracht en de datum waarop de overdracht plaatsvindt.

Van deze mogelijkheid kan de ambtenaar per lidstaat en per pensioenfonds slechts éénmaal gebruik maken.”

9        Bij besluit C(2004) 1588 van 28 april 2004, gepubliceerd in Mededelingen van de administratie nr. 60‑2004 van 9 juni 2004, heeft de Commissie de algemene uitvoeringsbepalingen van de artikelen 11 en 12 van bijlage VIII bij het Statuut betreffende de overdracht van pensioenrechten (hierna: „AUB 2004”) vastgesteld. In de AUB 2004 wordt verwezen naar twee tabellen met actuariële waarden die in twee bijlagen zijn opgenomen; bijlage 1 met de actuariële waarden (W1), berekend op basis van de parameters zoals vervat in bijlage XII bij het Statuut, voor de berekening van het bedrag van de over te dragen actuariële tegenwaarde overeenkomstig artikel 11, lid 1, en artikel 12 van bijlage VIII bij het Statuut, en bijlage 2 met de actuariële waarden (W2), berekend op basis van de parameters zoals vervat in bijlage XII bij het Statuut, voor de berekening van het aantal toe te kennen extra pensioenjaren overeenkomstig artikel 11, leden 2 en 3, van bijlage VIII bij het Statuut.

10      De actuariële waarden W1 en W2, die aan de hand van de leeftijd op de datum van de indiening van het verzoek en op basis van de parameters zoals vervat in bijlage XII bij het Statuut worden berekend, zijn identiek.

11      Bij besluit C(2011) 1278 van 3 maart 2011 betreffende algemene uitvoeringsbepalingen van de artikelen 11 en 12 van bijlage VIII bij het Statuut betreffende de overdracht van pensioenrechten, gepubliceerd in Mededelingen van de administratie nr. 17 van 28 maart 2011, heeft de Commissie de AUB 2004 ingetrokken en nieuwe algemene uitvoeringsbepalingen van de artikelen 11 en 12 van bijlage VIII bij het Statuut (hierna: „AUB 2011”) vastgesteld.

12      De AUB 2011 zijn op 1 april 2011 in werking getreden en artikel 9 ervan bepaalt:

„Deze algemene uitvoeringsbepalingen [...] treden in werking op de eerste dag van de maand die volgt op de bekendmaking ervan in de [Mededelingen van de administratie].

Hiermee worden de [AUB 2004] ingetrokken en vervangen.

De [AUB 2004] blijven echter van toepassing op de overdrachten krachtens artikel 11, lid 1, en artikel 12 van bijlage VIII bij het Statuut ingeval de dienstbetrekking vóór [1 januari] 2009 is beëindigd. Zij blijven ook van toepassing op de dossiers van personeelsleden, wier verzoek om overdracht krachtens artikel 11, leden 2 en 3, van bijlage VIII bij het Statuut vóór [1 januari] 2009 is ingeschreven.

De omzettingsfactoren [...], zoals opgenomen in bijlage 1, gelden vanaf [1 januari] 2009. Zij worden van rechtswege aangepast in geval van herziening van het in artikel 8 van bijlage VIII bij het Statuut genoemde rentepercentage.”

13      In tegenstelling tot de AUB 2004 bevat bijlage 1 bij de AUB 2011 slechts één tabel met actuariële waarden die voortaan „omzettingsfactoren” heten en waarmee zowel het bedrag van de over te dragen actuariële tegenwaarde als het aantal extra pensioenjaren wordt berekend. Deze omzettingsfactoren die ook aan de hand van de leeftijd op de datum van de indiening van het verzoek en op basis van de parameters in bijlage XII bij het Statuut worden berekend, zijn hoger dan de actuariële waarden W1 en W2 die in de bijlagen 1 en 2 bij de AUB 2004 worden vermeld.

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

 Verile

14      Verile, ambtenaar bij het Gemeenschappelijk Centrum voor onderzoek van de Commissie in Ispra (Italië), heeft op 17 november 2009 verzocht om overdracht van de pensioenrechten die hij vóór zijn indiensttreding bij de Commissie in Luxemburg had verworven en waarvoor tussen 1 juli 1999 en 31 maart 2007 nationale bijdragen zijn betaald.

15      Bij mededeling van 5 mei 2010 heeft de bevoegde dienst van de Commissie, in dit geval de sectie „Overdrachten” van de eenheid „Pensioenen” van het Bureau „Beheer en afwikkeling van individuele rechten” (PMO) (hierna: „PMO 4”), Verile een voorstel voor extra pensioenjaren gedaan waarbij het aantal pensioenjaren in verband met de overdracht van zijn in Luxemburg verworven rechten werd vastgesteld op zeven jaar en negen maanden. Het resterende kapitaal dat overeenkomt met 58 557,18 EUR en niet in statutaire pensioenjaren kon worden omgezet, moest aan Verile worden uitbetaald bij de definitieve overdracht van zijn pensioenrechten.

16      Op 7 mei 2010 heeft Verile dit voorstel voor extra pensioenjaren van 5 mei door ondertekening aanvaard. Het PMO 4 heeft het ondertekende voorstel op 18 mei 2010 ontvangen.

17      Op 20 mei 2011 heeft het PMO 4 Verile na de inwerkingtreding van de AUB 2011 een nieuw voorstel voor extra pensioenjaren toegezonden, met als toelichting dat dit nieuwe voorstel het vorige voorstel voor extra pensioenjaren „nietig verklaar[de] en ver[ving]”. Volgens dit nieuwe voorstel waren de in het eerste voorstel voor extra pensioenjaren gebruikte omzettingsfactoren „achterhaald” en „misten deze sinds 1 januari 2009 rechtsgrondslag”, aangezien op diezelfde datum het in verordening nr. 1324/2008 vastgestelde rentepercentage in werking was getreden. Dit rentepercentage was namelijk een van de elementen die moesten worden gebruikt bij de berekening van de factoren voor de omzetting van eerder verworven pensioenrechten in extra statutaire pensioenjaren. Daarom moest het eerste voorstel voor extra pensioenjaren „als nietig worden beschouwd”. Door toepassing van de in de AUB 2011 vastgestelde omzettingsfactoren was het aantal toe te kennen extra pensioenjaren niet veranderd, maar was het resterende terug te betalen kapitaal wel teruggebracht van 58 557,18 EUR naar 9 200,77 EUR.

18      Op 17 juni 2011 heeft Verile het tweede voorstel voor extra pensioenjaren door ondertekening aanvaard. Het PMO 4 heeft het tweede ondertekende voorstel op 24 juni 2011 ontvangen.

19      Dat neemt niet weg dat Verile op 26 juli 2011 een klacht heeft ingediend op grond van artikel 90, lid 2 van het Statuut, waarbij hij het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) verzocht om het tweede voorstel voor extra pensioenjaren in te trekken en zich bij de overdracht van zijn pensioenrechten niet op de AUB 2011 te baseren, maar op de algemene uitvoeringsbepalingen die op de datum van indiening van zijn verzoek om overdracht van toepassing waren, te weten de AUB 2004.

20      Bij besluit van 19 augustus 2011, dat door Verile op 29 augustus 2011 is ontvangen, heeft het TABG deze klacht afgewezen.

 Gjergji

21      Gjergji is arbeidscontractante bij het Uitvoerend Agentschap voor het trans-Europees vervoersnetwerk, dat in Brussel (België) is gevestigd. Op 1 juli 2009 heeft zij verzocht om overdracht van de pensioenrechten die zij vóór haar indiensttreding bij dit Agentschap in België had verworven en waarvoor tussen 1998 en 2004 nationale bijdragen zijn betaald.

22      Bij mededeling van 30 juli 2010 heeft de bevoegde dienst van de Commissie, in dit geval het PMO 4, Gjergji een voorstel voor extra pensioenjaren gedaan waarbij het aantal statutaire pensioenjaren in verband met de overdracht van haar in België verworven rechten werd vastgesteld op vijf jaar, vijf maanden en twee dagen. Het resterende kapitaal van 13 143,08 EUR, dat niet in statutaire pensioenjaren kon worden omgezet, moest aan Gjergji worden uitbetaald bij de definitieve overdracht van haar pensioenrechten.

23      Op 7 september 2010 heeft Gjergji het voorstel voor extra pensioenjaren van 30 juli 2010 door ondertekening aanvaard. Het PMO 4 heeft het ondertekende voorstel op 16 september 2010 ontvangen.

24      Op 19 mei 2011 heeft het PMO 4 Gjergji na de inwerkingtreding van de AUB 2011 een nieuw voorstel voor extra pensioenjaren toegezonden met een toelichting die hetzelfde luidde als de mededeling aan Verile. Dit voorstel bracht het aantal toe te kennen extra pensioenjaren terug van vijf jaar, vijf maanden en twee dagen naar vier jaar, tien maanden en zeventien dagen en voorzag niet meer in de uitbetaling van een resterend kapitaal.

25      Op 23 september 2011 heeft Gjergji het tweede voorstel voor extra pensioenjaren door ondertekening aanvaard.

26      Dat neemt niet weg dat Gjergji in de tussenliggende periode op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut op 27 juli 2011 een klacht heeft ingediend tegen het tweede voorstel voor extra pensioenjaren. Haar klacht bevatte ook een verzoek op grond van artikel 90, lid 1, van het Statuut om haar in België verworven pensioenrechten over te dragen op basis van het eerste voorstel voor extra pensioenjaren, waarin de parameters van de AUB 2004 werden toegepast.

27      Bij besluit van 22 augustus 2011 heeft het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag (hierna: „TAOBG”) haar klacht en haar op artikel 90, lid 1, van het Statuut gebaseerde verzoek afgewezen.

 Conclusies van partijen en procesverloop

28      Verzoekers vragen, ieder voor zich, het Gerecht:

–        het tweede voorstel voor extra pensioenjaren nietig te verklaren;

–        het besluit tot afwijzing van de klacht nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

29      De Commissie vraagt het Gerecht:

–        het beroep niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond te verklaren;

–        verzoekers te verwijzen in de kosten.

30      Bij brief van 28 januari 2013 heeft het Gerecht partijen in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang verzocht, bepaalde punten in hun stukken te preciseren en een aantal documenten over te leggen. Partijen hebben aan die maatregelen gevolg gegeven overeenkomstig de aanwijzingen van het Gerecht.

31      De zaak, die oorspronkelijk aan de Derde kamer van het Gerecht was toegewezen, is naar de voltallige zitting van het Gerecht verwezen, waarover partijen zijn geïnformeerd bij brief van de griffie van 8 februari 2013, waarin werd opgeroepen tot de terechtzitting en het rapport ter voorbereiding van de terechtzitting werd toegezonden.

 In rechte

 Voorwerp van het beroep

32      Het Gerecht brengt in herinnering dat de vordering tot nietigverklaring die formeel is gericht tegen het besluit tot afwijzing van een klacht, wanneer dat besluit geen zelfstandige inhoud heeft, tot gevolg heeft dat bij het Gerecht beroep wordt ingesteld tegen de handeling waartegen de klacht is ingediend (arrest Hof van 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, punt 8).

33      In casu bevestigen de besluiten tot afwijzing van de klachten slechts de tweede voorstellen voor extra pensioenjaren, wat Verile betreft het voorstel van 20 mei 2011, en wat Gjergji betreft dat van 19 mei 2011 (hierna: „tweede voorstellen voor extra pensioenjaren”). Het beroep moet dus worden geacht alleen te zijn gericht tegen die voorstellen voor extra pensioenjaren.

 Ontvankelijkheid van het beroep

 Argumenten van partijen

34      De Commissie acht het beroep niet-ontvankelijk, omdat het is gericht tegen de tweede voorstellen voor extra pensioenjaren, die geen bezwarende handelingen waren.

35      Volgens de Commissie omvat de administratieve procedure betreffende de behandeling van de verzoeken om overdracht van de in een nationaal pensioenstelsel verworven pensioenrechten vijf fasen. Ten eerste, het verzoek om overdracht van de ambtenaar of betrokken functionaris; ten tweede, het door de Commissie aan betrokkene gedane voorstel voor extra pensioenjaren met vaststelling van het aantal pensioenjaren dat in het pensioenstelsel van de Unie kan worden erkend; ten derde, de aanvaarding of afwijzing door de betrokkene van dit voorstel; ten vierde, bij aanvaarding van dit voorstel door de betrokkene, het door de Commissie aan de bevoegde nationale instantie gedane verzoek tot overdracht van het kapitaal dat overeenkomt met de in de nationale pensioenregeling verworven pensioenrechten, en ten vijfde, het nemen van het besluit tot definitieve vaststelling van het aantal statutaire pensioenjaren dat aan de ambtenaar of functionaris wordt toegekend, welk besluit pas aan hem wordt medegedeeld nadat de Commissie daadwerkelijk van de betrokken nationale of internationale pensioenfondsen het kapitaal heeft verkregen dat overeenkomt met de eerder verworven pensioenrechten.

36      Gelet op bovenstaande – door verzoekers niet betwiste – beschrijving van de administratieve procedure voor de behandeling van de verzoeken om overdracht van pensioenrechten, wordt de toekenning van de extra pensioenjaren in het aan de betrokkene gedane voorstel volgens de Commissie pas definitief, nadat de bedragen die met het geactualiseerde kapitaal van de eerder verworven pensionrechten overeenkomen, daadwerkelijk door de betrokken nationale of internationale pensioenfondsen zijn overgeschreven op de bankrekening van de Commissie. Het in de vijfde fase van de hierboven genoemde administratieve procedure genomen besluit zou derhalve de enige handeling zijn die voor de ambtenaar of de functionaris die een verzoek om overdracht van zijn vóór de indiensttreding bij de Unie verworven pensioenrechten heeft ingediend, bezwarend is. De Commissie leidt hieruit af dat het voorstel voor de extra pensioenjaren dat in de tweede fase van de hier aan de orde zijnde procedure wordt gedaan, een voorbereidende handeling is, die uitsluitend ertoe strekt om het eindbesluit betreffende de extra pensioenjaren voor te bereiden. Dit geldt in casu voor de tweede voorstellen voor extra pensioenjaren, die het voorwerp van het geschil zijn.

 Beoordeling door het Gerecht

37      Om te beginnen wil het stelsel van overdracht van pensioenrechten, zoals voorzien in artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, door een coördinatie van de nationale pensioenregelingen en de pensioenregeling van de Unie mogelijk te maken, de overgang van nationale dienstbetrekkingen, bij de overheid of in de particuliere sector, en ook internationale dienstbetrekkingen naar de administratie van de Unie vergemakkelijken en aldus de Unie de beste keuzemogelijkheden verzekeren van gekwalificeerd personeel dat reeds over passende beroepservaring beschikt (beschikking Hof van 9 juli 2010, Ricci, C‑286/09 en C‑287/09, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      In dit verband was het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen in het bijzonder van oordeel dat de voorstellen voor extra pensioenjaren die aan de ambtenaar ter goedkeuring worden voorgelegd, „besluiten” zijn die twee gevolgen hebben, enerzijds dat de betrokken ambtenaar in de oorspronkelijk rechtsorde het bedrag van de door hem in de nationale pensioenregeling verworven rechten behoudt, en anderzijds dat in de rechtsorde van de Unie wordt verzekerd dat die rechten, mits aan een aantal aanvullende voorwaarden is voldaan, in de pensioenregeling van de Unie in aanmerking zullen worden genomen (arrest Gerecht van eerste aanleg van 18 december 2008, België en Commissie/Genette, T‑90/07 P en T‑99/07 P, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Het Gerecht was ook reeds van oordeel dat de voorstellen voor extra pensioenjaren een eenzijdige handeling vormen waarvoor geen andere maatregel van de bevoegde instelling nodig is en die voor de betrokken ambtenaar bezwarend is. Indien dit niet zo was, zou een dergelijke handeling als zodanig niet in rechte kunnen worden betwist, of zou althans daartegen alleen een klacht kunnen worden ingediend of beroep kunnen worden ingesteld na vaststelling van een later op een niet nader bepaalde datum te nemen besluit, dat afkomstig is van een andere instantie dan het TABG. Deze zienswijze zou noch het recht van ambtenaren op een effectieve rechterlijke bescherming waarborgen noch de met de termijnvoorschriften samenhangende eisen van rechtszekerheid in het Statuut naleven (beschikking Gerecht van 10 oktober 2007, Pouzol/Rekenkamer, F‑17/07, punten 52 en 53).

40      Ten slotte is deze rechtspraak ook bevestigd in het arrest van het Gerecht van 11 december 2012, Cocchi en Falcione/Commissie (F‑122/10, waartegen thans hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie, zaak T‑103/13 P, punten 37‑39), waarin het Gerecht van oordeel was dat het voorstel voor extra pensioenjaren een voor de betrokken ambtenaar bezwarende handeling was.

41      Uiteindelijk blijkt uit de in de punten 38 tot en met 40 van dit arrest is aangehaalde rechtspraak dat het voorstel voor extra pensioenjaren dat de bevoegde diensten van de Commissie ter goedkeuring aan de ambtenaar voorleggen in het kader van de verschillende fasen omvattende administratieve procedure, zoals hierboven beschreven in punt 35, een eenzijdige handeling is, die uit het procedurele kader ervan kan worden gelicht en wordt vastgesteld op grond van een gebonden, ex lege aan de instelling verleende bevoegdheid, aangezien die bevoegdheid rechtstreeks voortvloeit uit het individuele recht dat artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut ambtenaren en functionarissen bij hun indiensttreding bij de Unie uitdrukkelijk toekent.

42      De uitoefening van deze gebonden bevoegdheid verplicht de Commissie immers om een voorstel voor extra pensioenjaren op te stellen dat gebaseerd is op alle relevante gegevens die zij van de betrokken nationale of internationale instanties in het specifieke kader van een nauwe coördinatie en een loyale samenwerking tussen die instanties en haar diensten moet verkrijgen. Een dergelijk voorstel voor extra pensioenjaren kan derhalve niet worden beschouwd als blijk van een „louter voornemen” van de diensten van de instelling om de betrokken ambtenaar te informeren, in afwachting van de daadwerkelijk ontvangst van zijn instemming en, vervolgens, van het kapitaal dat de toekenning van de extra jaren mogelijk maakt. Integendeel, dit voorstel vormt de noodzakelijke verbintenis van de instelling om correct te werk te gaan bij de daadwerkelijke uitvoering van het recht van de ambtenaar op overdracht van pensioenrechten, welk recht die laatste heeft uitgeoefend door zijn verzoek om overdracht in te dienen. De overdracht van het geactualiseerde kapitaal aan de pensioenregeling van de Unie vormt op zich de uitvoering van een afzonderlijke op de nationale en internationale instanties rustende verplichting die noodzakelijk is om de gehele procedure aangaande de overdracht van pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Unie tot een goed einde te brengen.

43      Op grond van de gebonden bevoegdheid bij de uitvoering van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut is de Commissie ook verplicht om alle noodzakelijke zorgvuldigheid te betrachten om de ambtenaar die een verzoek tot toepassing van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut heeft ingediend, in staat te stellen met volledige kennis van zaken te kunnen instemmen met het voorstel voor extra pensioenjaren, zowel waar het gaat om de vereiste berekeningsfactoren voor de vaststelling van het aantal in aanmerking te nemen statutaire pensioenjaren als waar het gaat om de voorschriften die „op het ogenblik dat om overdracht is verzocht” de wijze van deze berekening regelen, zoals de letter van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut aangeeft, door te bepalen dat de instelling waarbij de ambtenaar werkzaam is, met inachtneming van het basissalaris, de leeftijd en de wisselkoers op het ogenblik dat om overdracht is verzocht, door middel van algemene uitvoeringsbepalingen „het [door haar in aanmerking te nemen] aantal pensioenjaren” „bepaalt”.

44      Gelet op het voorgaande is een voorstel voor extra pensioenjaren een handeling die bezwarend is voor de ambtenaar die om overdracht van zijn pensioenrechten heeft verzocht.

45      Deze conclusie wordt ook bevestigd door de navolgende overwegingen.

46      In de eerste plaats bepaalt artikel 8 van de AUB 2011, dat daarmee een eerdere in de bepalingen van de voorstellen voor extra pensioenjaren neergelegde praktijk bevestigt, voortaan uitdrukkelijk dat wanneer de ambtenaar eenmaal met het aan hem ter goedkeuring voorgelegde voorstel voor extra pensioenjaren heeft ingestemd, deze instemming „onherroepelijk” is. De onherroepelijkheid van de door de ambtenaar gegeven instemming is evenwel slechts gerechtvaardigd, indien de Commissie harerzijds de betrokkene een voorstel heeft gedaan waarvan de inhoud met alle vereiste zorgvuldigheid is berekend en voorgelegd, en dat de Commissie in die zin bindt dat zij de overdrachtsprocedure op die grondslag moet voortzetten, indien de betrokkene met het voorstel instemt.

47      In de tweede plaats wordt het voorstel voor extra pensioenjaren in beginsel opgesteld volgens dezelfde berekeningswijze als die welke wordt gebruikt op het tijdstip dat het gehele door de oorspronkelijke nationale of internationale pensioeninstellingen definitief overgedragen kapitaal bij de pensioenregeling van de Unie binnenkomt.

48      Hetgeen in voorkomend geval hoogstens kan veranderen tussen de datum van het voorstel voor extra pensioenjaren en de datum dat het definitief overgedragen kapitaal wordt ontvangen, is de hoogte van het betrokken bedrag, aangezien het bedrag van het over te dragen kapitaal, geactualiseerd op de datum van het verzoek om overdracht, kan afwijken van het bedrag van het kapitaal op de datum van daadwerkelijke overdracht, in verband met wijzigingen van bijvoorbeeld wisselkoersen. Maar ook in dat laatste geval, dat overigens slechts betrekking kan hebben op kapitaaloverdrachten die in andere valuta dan de euro worden uitgedrukt, worden deze beide waarden op dezelfde wijze berekend.

49      In de derde plaats is de stelling van de Commissie dat alleen het na ontvangst van het overgedragen kapitaal vastgestelde toekenningsbesluit voor de betrokken ambtenaar bezwarend zou zijn, duidelijk in strijd met de doelstelling van de administratieve procedure betreffende de overdracht van pensioenrechten. Die procedure strekt er juist toe om het voor de betrokken ambtenaar mogelijk te maken met volledige kennis van zaken en voordat het kapitaal dat overeenkomt met al zijn bijdragen definitief wordt overgedragen aan de pensioenregeling van de Unie, te beslissen of het voor hem voordeliger is dat hij zijn eerdere pensioenrechten samenvoegt met die welke hij als ambtenaar van de Unie verwerft dan wel dat hij die rechten in de nationale rechtsorde behoudt (zie reeds aangehaald arrest België en Commissie/Genette, punt 91). De stelling van de Commissie zou de betrokken ambtenaar namelijk verplichten om pas op te komen tegen de wijze waarop de diensten van de Commissie het aantal extra pensioenjaren waarop hij recht heeft hebben berekend, nadat de oorspronkelijke nationale of internationale pensioenfondsen het kapitaal definitief aan de Commissie hebben overgedragen, waardoor in de praktijk juist de essentie teloor zou gaan van het door artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut aan de ambtenaar verleende recht om te kiezen om zijn pensioenrechten over te dragen dan wel deze rechten in de oorspronkelijke nationale of internationale pensioenfondsen te behouden.

50      Ten slotte en in de vierde plaats kan niet worden gesteld dat, zoals de Commissie doet, de voorstellen voor extra pensioenjaren slechts voorbereidende handelingen zijn, omdat het aantal pensioenjaren volgens artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut „op basis van het overgeschreven kapitaal” moet worden berekend.

51      Op dit punt blijkt immers om te beginnen uit de bewoordingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut dat de betrokken instelling het aantal pensioenjaren eerst „met inachtneming van het basissalaris, de leef[tijd] en de wisselkoers op het ogenblik dat om overdracht is verzocht, door middel van algemene uitvoeringsbepalingen” „bepaalt”, en zij vervolgens het aldus bepaalde aantal pensioenjaren volgens de pensioenregeling van de Unie aanrekent „op basis van het overgeschreven kapitaal”.

52      Deze bewoordingen vinden bevestiging in de formulering van artikel 7 van de AUB 2004 en van artikel 7 van de AUB 2011. In lid 1 van deze twee artikelen wordt namelijk bepaald dat het aantal in aanmerking te nemen pensioenjaren wordt berekend „op grond van het over te dragen bedrag dat overeenkomt met de verworven rechten [...], verminderd met het bedrag dat overeenkomt met de herwaardering van het kapitaal tussen de datum van inschrijving van het verzoek om overdracht en de datum waarop de overdracht plaatsvindt”.

53      In lid 2 van artikel 7 van zowel de AUB 2004 als de AUB 2011 wordt gespecificeerd dat het aantal aan te rekenen pensioenjaren „vervolgens wordt berekend [...] op grond van het overgedragen bedrag”, overeenkomstig de wiskundige formule in het eerste streepje van datzelfde lid.

54      Blijkens bovengenoemde bepalingen worden de voorstellen voor extra pensioenjaren derhalve berekend op basis van het over te dragen bedrag op de datum van inschrijving van het verzoek, zoals dat door de bevoegde nationale of internationale instanties aan de diensten van de Commissie wordt medegedeeld, verminderd met, zo nodig, het bedrag dat overeenkomt met de herwaardering van het kapitaal tussen de datum van de inschrijving van het verzoek om overdracht en de datum waarop de overdracht daadwerkelijk plaatsvindt, aangezien dit financiële verschil namelijk niet ten laste van de pensioenregeling van de Unie behoort te komen.

55      Uit al het bovenstaande volgt dat de tweede voorstellen voor extra pensioenjaren een bezwarende handeling zijn en de vorderingen tot nietigverklaring derhalve ontvankelijk zijn.

 Ten gronde

56      Ter ondersteuning van hun vorderingen tegen de tweede voorstellen voor extra pensioenjaren (hierna: „litigieuze besluiten”) voeren verzoekers drie middelen aan:

–        het eerste middel: een onjuiste rechtsopvatting en schending van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, en in wezen schending van verworven rechten;

–        het tweede middel: schending van een redelijke termijn, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van gewettigd vertrouwen;

–        het derde middel: schending van het gelijkheidsbeginsel, het non-discriminatiebeginsel en het evenredigheidsbeginsel.

57      Het eerste en het tweede middel moeten tezamen worden onderzocht.

 Argumenten van partijen

58      In de eerste plaats stellen verzoekers dat de Commissie, wanneer zij de actuariële waarden die van toepassing zijn op verzoeken om overdracht van in een lidstaat verworven pensioenrechten aan de pensioenregeling van de Unie (hierna: „overdracht ,inʼ”) wil wijzigen, op grond van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut verplicht is nieuwe algemene uitvoeringsbepalingen vast te stellen. De Commissie zou echter pas op 3 maart 2011 nieuwe algemene uitvoeringsbepalingen hebben vastgesteld. De AUB 2004, die vóór die datum van kracht waren, waren dus de enige voorschriften die op hun respectievelijke verzoek om overdracht van toepassing waren.

59      In elk geval zou de inwerkingtreding van verordening nr. 1324/2008 op 1 januari 2009 geen invloed hebben op de percentages die bij de berekening van het aantal extra pensioenjaren moeten worden toegepast. Bij die verordening was het rentepercentage zoals neergelegd in artikel 8 van bijlage VIII bij het Statuut, immers gewijzigd, welk rentepercentage uitsluitend zou worden gebruikt bij een overdracht van de statutaire actuariële tegenwaarde, te weten het kapitaal van de pensioenrechten die door een ambtenaar bij de Unie zijn verworven, aan een nationale pensioenregeling (hierna: „overdracht ,outʼ”), en dus niet zou gelden bij een overdracht „in”.

60      Gesteld al dat verordening nr. 1324/2008 „naar analogie” het rentepercentage dat aan de bij een overdracht „in” geldende omzettingsfactoren ten grondslag ligt, heeft gewijzigd, dan nog zouden de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, als lex specialis, voorrang hebben op die verordening. Per slot van rekening kan een verordening van de Unie op grond van het beginsel van het vermoeden van rechtmatigheid dat de handelingen van de administratie genieten, niet de rechtsgrondslag ontnemen aan algemene uitvoeringsbepalingen die specifiek door elk van de betrokken instellingen op grond van het Statuut zijn vastgesteld. De AUB 2004 die pas op 3 maart 2011 door de AUB 2011 waren ingetrokken, waren derhalve van toepassing op het tijdstip dat de eerste aan hen voorgelegde voorstellen voor extra pensioenjaren zijn vastgesteld en zij hiermee respectievelijk hebben ingestemd.

61      Door enerzijds te menen dat een van de berekeningsparameters die voor een overdracht „in” golden, „impliciet en incidenteel” door verordening nr. 1324/2008 kon worden gewijzigd, heeft de Commissie derhalve artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut geschonden. Anderzijds heeft de Commissie blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, doordat zij zich op grond van verordening nr. 1324/2008 verplicht achtte om op de datum van inwerkingtreding van het nieuwe rentepercentage en derhalve met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2009, de AUB 2011 toe te passen.

62      Verzoekers benadrukken dan ook dat de overdracht van de vóór de indiensttreding bij de Unie verworven pensioenrechten, anders dan de Commissie stelt, definitief is zodra de betrokken ambtenaar met het voorstel voor extra pensioenjaren heeft ingestemd. Alleen indien de nationale instantie het kapitaal niet zou overmaken, zou de overeenkomst tussen de ambtenaar en de betrokken instelling krachteloos worden. In casu waren de eerste voorstellen voor extra pensioenjaren door aanvaarding ervan definitief geworden, hoewel het kapitaal nog niet was overgemaakt.

63      In de tweede plaats betogen verzoekers dat de eerste voorstellen voor extra pensioenjaren geen onrechtmatigheid vertonen. Door intrekking van die voorstellen heeft de Commissie derhalve hun verworven rechten niet geëerbiedigd en het beginsel van gewettigd vertrouwen geschonden. Bovendien was hun herhaaldelijk verzekerd dat de AUB 2004 van toepassing waren op hun verzoeken om overdracht.

64      In de derde plaats geven verzoekers aan dat de Commissie het eerste, aan Verile gedane voorstel voor extra pensioenjaren heeft ingetrokken een jaar nadat hij het voorstel had aanvaard, en wat Gjergji betreft, meer dan een half jaar nadat zij het voorstel had aanvaard, hetgeen in strijd is met de beginselen van een redelijke termijn en de rechtszekerheid.

65      Daarbij benadrukken verzoekers in hun antwoord op de maatregelen tot organisatie van de procesgang dat de Commissie tot 17 september 2010 heeft gewacht om haar staf op deze kwestie te wijzen en wel door een mededeling op haar internetsite en zij vervolgens opnieuw tot 3 maart 2011 heeft gewacht met het vaststellen van nieuwe algemene uitvoeringsbepalingen, terwijl zij volgens de litigieuze besluiten van mening was dat door de inwerkingtreding op 1 januari 2009 van het nieuwe in verordening nr. 1324/2008 neergelegde rentepercentage, aan de AUB 2004 de „rechtsgrondslag” was ontvallen.

66      De Commissie voert tegen het eerste middel aan dat het uitgangspunt van verzoekers’ redenering, te weten dat het in artikel 8 van bijlage VIII bij het Statuut vastgestelde rentepercentage uitsluitend betrekking zou hebben op de berekeningsmethode van de actuariële tegenwaarde bij een overdracht „out” en niet op het geactualiseerde kapitaal of het aantal extra pensioenjaren bij een overdracht „in”, onjuist is. Het eerste door verzoekers aangevoerde middel is derhalve ongegrond.

67      In haar antwoord op de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft de Commissie aangegeven dat, aangezien de omzettingsfactoren zoals vervat in de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut „rechtstreeks gekoppeld” zijn aan het in artikel 8 van bijlage VIII bij het Statuut bepaalde rentepercentage, de op 1 januari 2009 vastgestelde wijziging van dit rentepercentage door de inwerkingtreding van verordening nr. 1324/2008 „noodzakelijkerwijs” ertoe heeft geleid dat op dezelfde datum de omzettingsfactoren zijn gewijzigd. De omzettingsfactoren van de AUB 2004 zijn dan ook „achterhaald” en „misten” op 1 januari 2009 „rechtsgrondslag”, en wel ongeacht enige formele intrekking van de AUB 2004.

68      In de tweede plaats betoogt de Commissie dat verzoekers formeel niet het middel van schending van de regels voor intrekking van administratieve handelingen hebben aangevoerd, en de eerste voorstellen voor extra pensioenjaren sinds de inwerkingtreding van verordening nr. 1324/2008 in elk geval rechtsgrondslag misten en derhalve geen verworven rechten voor verzoekers dan wel een gewettigd vertrouwen konden scheppen.

69      Overigens geeft de Commissie aan dat de mededeling van 17 september 2010 op haar internetsite de staf attent heeft gemaakt op de inwerkingtreding van nieuwe actuariële waarden, en dat de vakorganisaties reeds in 2008 op de hoogte waren geweest van het toekomstige rentepercentage en reeds in november 2009 van de toekomstige omzettingsfactoren. Het binnen een redelijke termijn individueel informeren van de ambtenaren en functionarissen wier verzoek om overdracht na 1 januari 2009 was ingeschreven, was overigens feitelijk onmogelijk geweest wegens het zeer hoge aantal (meer dan 10 000) daarbij betrokken ambtenaren en functionarissen.

70      Ten slotte zou, gesteld al dat de omzettingsfactoren van de AUB 2011 met terugwerkende kracht zijn toegepast, dit gerechtvaardigd zijn door een „dwingend belang”. De kosten om de in de AUB 2004 voorziene actuariële waarden toe te passen tot de inwerkingtreding van de AUB 2011 zouden namelijk het evenwicht van de pensioenregeling van de Unie in gevaar brengen vanwege het aantal betrokken dossiers.

71      In de derde plaats acht de Commissie het middel van schending van een redelijke termijn onvoldoende onderbouwd, en is zij van mening dat dit middel, ook al zou het gegrond zijn, niet kan leiden tot nietigverklaring van de litigieuze besluiten. In elk geval zijn de eerste voorstellen voor extra pensioenjaren, gelet op de omstandigheden van het onderhavige geval, binnen een redelijke termijn ingetrokken.

 Beoordeling door het Gerecht

72      Met hun eerste en tweede middel voeren verzoekers in wezen de exceptie van onwettigheid van artikel 9, derde alinea, laatste zin, en artikel 9, vierde alinea, eerste zin, van de AUB 2011 aan. Volgens verzoekers voorzien deze bepalingen van de AUB 2011 erin dat de omzettingsfactoren van bijlage 1 bij de AUB 2011, die overeenkomstig verordening nr. 1324/2008 zijn vastgesteld, vanaf 1 januari 2009, de datum van inwerkingtreding van die verordening, van toepassing zijn, hoewel op die datum bijlage 2 bij de AUB 2004, die in andere, vanaf 1 mei 2004 geldende omzettingsfactoren voorzag, formeel niet was gewijzigd. Verzoekers betogen dat een dergelijke formele wijziging krachtens artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut noodzakelijk was en dat de toepassing met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2009 van de nieuwe omzettingsfactoren zoals voorzien in bijlage 1 bij de AUB 2011, ook op de dossiers van ambtenaren en functionarissen wier verzoek om een overdracht „in” vóór die datum was ingediend, in strijd is met de beginselen van rechtszekerheid en het gewettigd vertrouwen.

73      Om artikel 9, derde en vierde alinea, van de AUB 2011 rechtens te rechtvaardigen voert de Commissie in wezen aan dat de AUB 2004 als gevolg van artikel 2 van verordening nr. 1324/2008 niet langer geldig waren en automatisch rechtsgrondslag misten wat betreft de berekeningswijze van het aantal in aanmerking te nemen pensioenjaren.

–       Invloed van verordening nr. 1324/2008 op de AUB 2004

74      Blijkens de formulering van artikel 2 van verordening nr. 1324/2008 heeft deze verordening waar het gaat om ambtenaren en andere personeelsleden van de Unie slechts twee oogmerken.

75      Ten eerste moet bij artikel 4, lid 1, van bijlage VIII bij het Statuut het percentage worden vastgesteld dat van toepassing is op de berekening van pensioenrechten van een ambtenaar die weer in dienst treedt bij de Unie na hierbij een voorafgaande dienstperiode te hebben vervuld. Dit oogmerk lijkt in casu meteen al irrelevant.

76      Ten tweede dient het percentage te worden vastgesteld op grond waarvan de „actuariële tegenwaarde” van het ouderdomspensioen moet worden bepaald. Dit begrip wordt echter in artikel 11, lid 1, van bijlage VIII bij het Statuut voor een overdracht „out” gebruikt, en niet in artikel 11, lid 2, van dezelfde bijlage voor een overdracht „in”.

77      Artikel 11 van bijlage VIII bij het Statuut maakt immers een duidelijk onderscheid tussen enerzijds een overdracht „out” (lid 1) en anderzijds een overdracht „in” (lid 2).

78      Bij een overdracht „out” heeft de betrokken ambtenaar volgens artikel 11, lid 1, van bijlage VIII bij het Statuut het recht om „de tot het tijdstip waarop de overdracht plaatsvindt geactualiseerde actuariële tegenwaarde van [...] rechten op ouderdomspensioen bij de Unie te doen overschrijven”. Daarentegen wordt in lid 2 van ditzelfde artikel bij een overdracht „in” bepaald dat de betrokken ambtenaar „het kapitaal dat overeenkomt met de pensioenrechten die hij [in een nationale of internationale pensioenregeling waarbij hij eerder was aangesloten] heeft verworven, geactualiseerd tot op de dag waarop de overdracht plaatsvindt”, aan de Unie kan doen uitbetalen. Wanneer het om een overdracht „out” gaat, is de overgedragen geldsom de „actuariële tegenwaarde” van de bij de Unie verworven rechten, terwijl in geval van een overdracht „in” de overgedragen geldsom het „geactualiseerde kapitaal” is, te weten een geldsom die feitelijk overeenkomt met de pensioenrechten die zijn verworven uit hoofde van de vroegere activiteiten van de betrokken ambtenaar in de desbetreffende nationale of internationale pensioenregeling, geactualiseerd op grond van artikel 11, lid 2, eerste alinea, van bijlage VIII bij het Statuut tot op de dag waarop de overdracht daadwerkelijk plaatsvindt (zie in die zin arrest Hof van 5 december 2013, Časta, C‑166/12, punt 26).

79      De „actuariële tegenwaarde”, zoals bedoeld in lid 1 van artikel 11 van bijlage VIII bij het Statuut en het „geactualiseerde kapitaal”, zoals bedoeld in lid 2 van datzelfde artikel, zijn echter twee verschillende rechtsbegrippen met ieder een eigen aparte regeling.

80      De „actuariële tegenwaarde” is in de bepalingen van het Statuut een autonoom begrip dat kenmerkend is voor de pensioenregeling van de Unie. Het wordt in artikel 8 van bijlage VIII bij het Statuut omschreven als „de kapitaalwaarde van de aan de ambtenaar toekomende uitkering [van het ouderdomspensioen], berekend op de grondslag van de in artikel 9 van bijlage XII [bij het Statuut] vermelde sterftetafels en tegen een rente van 3,1 % per jaar die kan worden herzien overeenkomstig het bepaalde in artikel 10 van bijlage XII [bij het Statuut]”. De laatste herziening van het in artikel 8 van bijlage VIII bij het Statuut bedoelde rentepercentage vond krachtens artikel 10 van bijlage XII bij het Statuut juist bij verordening nr. 1324/2008 plaats, die het rentepercentage van 3,5 % naar 3,1 % heeft teruggebracht.

81      Het „geactualiseerde kapitaal” wordt daarentegen niet omschreven in het Statuut, dat evenmin vermeldt op welke wijze dit kapitaal moet worden berekend, aangezien de berekening ervan en de wijze waarop die berekening wordt getoetst, volgens vaste rechtspraak onder de uitsluitende bevoegdheid van de betrokken nationale en internationale instanties vallen (reeds aangehaald arrest België en Commissie/Genette, punten 56 en 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

82      De Commissie blijft niettemin bij haar zienswijze dat de actuariële tegenwaarde ook een „wijze” van berekening is die als zodanig niet enkel moet worden gebruikt bij een overdracht „out”, wanneer geldsommen vanuit de fondsen van de pensioenregeling van de Unie bij de fondsen van een pensioenregeling van een lidstaat of een internationale organisatie binnenkomen, maar ook, in het omgekeerde geval, bij een overdracht „in”, wanneer geldsommen bij de fondsen van de pensioenregeling van de Unie binnenkomen.

83      Als berekeningswijze zou de actuariële tegenwaarde volgens de Commissie dus op beide gevallen van overdracht van ouderdomspensioenrechten van toepassing zijn. Op dit punt benadrukt zij dat artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut sinds de hervorming van het Statuut in 2004 voor de betrokken nationale overheden een nieuwe voorwaarde stelt, namelijk dat het kapitaal dat overeenkomt met alle bijdragen die door de in dienst van de Unie getreden ambtenaar zijn betaald, geactualiseerd is „tot het tijdstip waarop de overdracht plaatsvindt”. Aangezien deze nieuwe voorwaarde in het Statuut is opgenomen, zouden de betrokken nationale overheden, aldus de Commissie, hierdoor verplicht zijn om het kapitaal te actualiseren volgens de in het Statuut aangegeven parameters, waaronder het rentepercentage, zoals laatstelijk gewijzigd bij verordening nr. 1324/2008.

84      De stelling van de Commissie is juridisch evenwel niet gerechtvaardigd.

85      Blijkens de rechtspraak omvat de regeling voor de overdracht „in” namelijk twee aparte administratieve fasen. In de eerste fase wordt het geactualiseerde kapitaal vastgesteld door de nationale of internationale instanties die belast zijn met het beheer van het pensioenstelsel waarbij de betrokkene vóór zijn indiensttreding bij de Unie was aangesloten. Deze gehele fase behoort geheel en al tot de uitsluitende bevoegdheid van de bevoegde nationale of internationale instanties. In de tweede fase wordt daarentegen het aldus door de oorspronkelijke nationale of internationale instanties vastgestelde geactualiseerde kapitaal door de betrokken instelling van de Unie omgezet in dienstjaren die in het pensioenstelsel van de Unie in aanmerking moeten worden genomen, en wel op basis van de specifieke regels van de pensioenregeling van de Unie, waaronder ook de voorschriften in de algemene uitvoeringsbepalingen die elke instelling voor een overdracht „in” moet vaststellen (zie in die zin reeds aangehaald arrest België en Commissie/Genette, punten 56 en 57).

86      Beide besluiten, het eerste betreffende de vaststelling van het geactualiseerde kapitaal en het tweede betreffende de omzetting van dit geactualiseerde kapitaal in statutaire pensioenjaren, worden derhalve door een verschillende rechtsorde beheerst en zijn elk aan de in hun respectieve rechtsorde voorziene rechterlijke toetsing onderworpen.

87      De omstandigheid dat artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut sinds de hervorming van het Statuut in 2004 bepaalt dat de nationale of internationale instanties tot het tijdstip van de daadwerkelijke overdracht het kapitaal dat overeenkomt met alle bijdragen die door de in dienst van de Unie getreden ambtenaar of functionaris zijn betaald, moeten actualiseren, bevat weliswaar een verplichting voor die instanties, maar dat impliceert niet dat, indien zulks niet uitdrukkelijk is bepaald, die actualisering moet geschieden op de wijze die is vastgesteld voor een overdracht „out”. Zoals het Hof van oordeel was in de punten 25 en 26 van het reeds aangehaalde arrest Časta, staat het de lidstaten daarentegen vrij om hetzij de methode van de „actuariële tegenwaarde” toe te passen, hetzij de methode van de „afkoopsom”, hetzij andere methodes.

88      Voor, in de eerste plaats, de berekening door de bevoegde nationale of internationale instanties van het geactualiseerde kapitaal met het oog op een overdracht „in”, geldt derhalve dat dit kapitaal wordt vastgesteld op grond van het toepasselijke nationale recht en op de wijze neergelegd in dit recht of, wanneer het een internationale organisatie betreft, door haar eigen regels, en niet op grond van artikel 8 van bijlage VIII bij het Statuut en volgens het in die bepaling vastgestelde rentepercentage. Dat heeft overigens het Gerecht van eerste aanleg in punt 57 van het reeds aangehaalde arrest België en Commissie/Genette gepreciseerd toen het heeft overwogen dat in geval van een overdracht „in”, het besluit betreffende de berekening van het bedrag van de over te dragen pensioenrechten wordt beheerst door de bevoegde nationale rechtsorde en alleen aan de toetsing van de nationale rechter is onderworpen (zie in die zin reeds aangehaald arrest Časta, punt 24).

89      Artikel 2 van verordening nr. 1324/2008 behoort derhalve buiten beschouwing te blijven bij de berekening van het kapitaal dat overeenkomt met de door de ambtenaar of functionaris vóór zijn indiensttreding bij de Unie verworven pensioenrechten en dit artikel dient niet verplicht in aanmerking te worden genomen door de betrokken nationale of internationale instanties wanneer zij overgaan tot de actualisering van het door hen over te dragen kapitaal.

90      Aangaande, in de tweede plaats, de berekening van het aantal extra pensioenjaren die in de pensioenregeling van de Unie in aanmerking moeten worden genomen, welke berekening blijkens de punten 85, 86 en 87 van dit arrest verschilt van die van het geactualiseerde kapitaal, moet worden vastgesteld dat noch artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut betreffende een overdracht „in”, noch enige andere bepaling van het Statuut uitdrukkelijk voorziet in de verplichting om op de berekening van het aantal extra pensioenjaren in de pensioenregeling van de Unie het rentepercentage van artikel 8 van die bijlage toe te passen. De stelling van de Commissie dat de omzettingsfactoren, in geval van een overdracht „in” „rechtstreeks gekoppeld” zijn aan het rentepercentage in artikel 8 van bijlage VIII bij het Statuut, berust derhalve op geen enkele bepaling van het Statuut.

91      Bovendien kan de Raad door middel van een uitvoeringsverordening die op grond van artikel 83 bis van het Statuut wordt vastgesteld, niet de werkingssfeer van artikel 11, lid 2, tweede alinea, van bijlage VIII bij het Statuut beperken door de autonomie in twijfel te trekken die de wetgever van de Unie in die bepaling aan de instellingen heeft toegekend door hun de bevoegdheid te geven om door middel van algemene uitvoeringsbepalingen het aantal extra pensioenjaren bij een overdracht „in” te bepalen.

92      In het kader van de berekening van het aantal pensioenjaren dat in aanmerking moet worden genomen op basis van het kapitaal dat overeenkomt met de daadwerkelijk aan de pensioenregeling van de Unie overgedragen bijdragen, verwijst artikel 7, lid 2, van de AUB 2004 weliswaar naar de actuariële waarden W2 in de tabel van bijlage 2 bij de AUB 2004, die krachtens die bijlage weer „op basis van de parameters neergelegd in bijlage XII bij het Statuut zijn berekend”. Tot die parameters behoort het in artikel 8 van bijlage VIII bij het Statuut vastgestelde percentage.

93      Bijlage 2 bij de AUB 2004 vermeldt echter de actuariële waarden zoals die op grondslag van met name het in artikel 8 van bijlage VIII bij het Statuut genoemde percentage van 3,5 % zijn berekend, en wel vóór de wijziging van dat percentage bij verordening nr. 1324/2008. Juist deze waarden zijn bij de opstelling van de eerste aan verzoekers voorgelegde voorstellen voor extra pensioenjaren door de Commissie in aanmerking genomen, hoewel artikel 8 van bijlage VIII bij het Statuut inmiddels bij verordening nr. 1324/2008 was gewijzigd.

94      In deze omstandigheden diende de Commissie in het kader van de uitvoering van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut en in het bijzonder voor de actualisering van de omzettingsfactoren in geval van een overdracht „in”, gelet op het nieuwe percentage van 3,1 % in artikel 8 van bijlage VIII bij het Statuut, na de inwerkingtreding van verordening nr. 1324/2008 de AUB 2004 te wijzigen en een nieuwe tabel voor de actuariële waarden vast te stellen overeenkomstig artikel 11, lid 2, dat voor zijn uitvoering naar algemene uitvoeringsbepalingen verwijst, en overeenkomstig het rechtszekerheidsbeginsel. Dat is overigens precies wat de Commissie heeft gedaan door de AUB 2011 vast te stellen waarvan de bijlage nieuwe actuariële waarden bevat, die in deze laatste algemene uitvoeringsbepalingen „omzettingsfactoren” voor de berekening van de extra pensioenjaren heten.

95      Hieraan moet nog worden toegevoegd dat artikel 8 van bijlage VIII bij het Statuut, in de versie zoals die na de inwerkingtreding van verordening nr. 1324/2008 is gewijzigd, slechts van toepassing kan zijn op overdrachten „in” door middel van algemene uitvoeringsbepalingen die de instellingen overeenkomstig artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut moeten vaststellen. In casu vloeit de toepassing van artikel 8 voort uit de verwijzing naar de „parameters, neergelegd in bijlage XII bij het Statuut”, welke zijn vermeld in het opschrift van bijlage 2 bij de AUB 2004, en wel voor zover de artikelen 1, lid 2, 10, lid 2, en 12 van die bijlage XII zelf verwijzen naar het in artikel 8 van bijlage VIII bij het Statuut aangegeven percentage. Het opschrift van bijlage 2 bij de AUB 2004 verklaart de berekeningswijze die de Commissie heeft gekozen krachtens haar door artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut verleende uitvoeringsbevoegdheden, en kan enkel dienen als uitlegging van de normatieve bepaling in de tabel van actuariële waarden (zie met betrekking tot de normatieve waarde van het opschrift van een artikel van een richtlijn, arrest Hof van 3 april 2003, Hoffmann, C‑144/00, punten 37‑40). Bovendien kunnen dergelijke cascadeverwijzingen, die daarbij zeer ontoegankelijk zijn, geen voorrang hebben op expliciete gegevens in de tabel van de betrokken actuariële waarden zonder het rechtszekerheidsbeginsel te schenden.

96      Kortom, het argument van de Commissie dat de berekeningswijze van de actuariële tegenwaarde, zoals neergelegd in artikel 8 van bijlage VIII bij het Statuut, noodzakelijkerwijs ook moest worden gebruikt voor de vaststelling van het geactualiseerde kapitaal, en zelfs ook voor het aantal extra pensioenjaren, zoals voorzien in artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut, strookt niet met de bewoordingen van laatstgenoemde bepaling en met de wil van de wetgever van de Unie die immers in het Statuut een duidelijk onderscheid heeft willen handhaven tussen de twee gevallen waarin pensioenrechten worden overgedragen (de overdracht „in” en de overdracht „out”), en derhalve ook tussen de begrippen geactualiseerd kapitaal en actuariële tegenwaarde.

97      Gelet op een en ander is de stelling van de Commissie dat de AUB 2004 door verordening nr. 1324/2008 niet langer geldig waren en automatisch rechtsgrondslag misten voor de berekeningswijze van het aantal extra pensioenjaren, rechtens onjuist, aangezien de rechtvaardiging van die stelling zowel de werkingssfeer van die verordening als artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut miskent.

98      Daarom moet worden onderzocht of de Commissie de nieuwe omzettingsfactoren in bijlage 1 bij de AUB 2011 mocht toepassen op verzoeken om overdracht die vóór de inwerkingtreding van de AUB 2011 op 1 april 2011 waren ingediend.

–       Toepassing met terugwerkende kracht van de omzettingsfactoren in bijlage 1 bij de AUB 2011

99      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat een nieuwe regel volgens een algemeen erkend beginsel, behoudens uitzondering, onmiddellijk van toepassing is op toekomstige situaties alsmede op de toekomstige gevolgen van situaties die, zonder evenwel volledig te zijn gevormd, onder de oude regeling zijn ontstaan (arrest Gerecht van 13 juni 2012, Guittet/Commissie, F‑31/10, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

100    Derhalve moet worden nagegaan of verzoekers op het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe, in de AUB 2011 neergelegde omzettingsfactoren, dat wil zeggen op 1 april 2011, zich in een situatie bevonden die volledig was gevormd en ontstaan onder de AUB 2004. Alleen in dat geval kan daadwerkelijk worden vastgesteld dat de in de AUB 2011 neergelegde omzettingsfactoren met terugwerkende kracht op verzoekers zijn toegepast. Alsdan moeten de door verzoekers aangevoerde exceptie van onwettigheid en, meer bepaald, de rechtmatigheid van de toepassing met terugwerkende kracht van de in de AUB 2011 neergelegde omzettingsfactoren worden getoetst aan de beginselen van rechtszekerheid en eerbiediging van het gewettigd vertrouwen (zie in die zin reeds aangehaald arrest Guittet/Commissie, punt 48).

101    In casu zou de situatie van een ambtenaar of functionaris die een verzoek om een overdracht „in” heeft gedaan, alleen volledig onder de in de bijlage bij de AUB 2004 neergelegde actuariële waarden W2 zijn gevormd indien vaststaat dat de betrokkene uiterlijk aan het einde van de dag vóór de datum van inwerkingtreding van de nieuwe, in de AUB 2011 neergelegde omzettingsfactoren, dat wil zeggen op 31 maart 2011, het aan hem op grond van de AUB 2004 gedane voorstel voor extra pensioenjaren had aanvaard.

102    In het onderhavige geval hebben verzoekers, ieder voor zich, het eerste voorstel voor extra pensioenjaren aanvaard. Hun situatie wat betreft hun recht op een overdracht „in”, die onder de AUB 2004 was ontstaan, was dus volledig gevormd op het tijdstip dat de AUB 2011 inwerking traden, zodat de AUB 2004 op hen van toepassing waren.

103    Gelet op voorgaande overwegingen ziet artikel 9 van de AUB 2011, voor zover in de eerste zin van de vierde alinea van deze bepaling wordt bepaald dat de omzettingsfactoren in bijlage 1 van de AUB 2011 met ingang van 1 januari 2009 van toepassing zijn, voor ambtenaren of functionarissen die vóór 31 maart 2011 een voorstel voor extra pensioenjaren hebben aanvaard, op situaties die volledig onder de AUB 2004 waren gevormd. Artikel 9 van de AUB 2011 verleent dus terugwerkende kracht aan deze factoren.

104    Zoals in de punten 99 en 100 van dit arrest in herinnering is gebracht, verzet het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen dat een besluit van de Unie reeds vóór de inwerkingtreding ervan van kracht is. Dit kan bij wijze van uitzondering anders zijn, wanneer het te verwezenlijken doel dit verlangt en het gewettigd vertrouwen van de betrokkenen naar behoren in acht wordt genomen (reeds aangehaald arrest Guittet/Commissie, punten 63 en 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

105    In casu heeft de Commissie niet aangetoond dat het te verwezenlijken doel verlangde dat de AUB 2011 met terugwerkende kracht worden toegepast. Weliswaar heeft de Commissie aangevoerd dat de omzettingsfactoren krachtens verordening nr. 1324/2008 op 1 januari 2009 in werking moesten treden, maar uit de punten 91 tot en met 97 van dit arrest blijkt dat deze verordening de AUB 2004 niet ongeldig heeft gemaakt of automatisch hun rechtsgrondslag heeft ontnomen wat de berekeningswijze betreft van het aantal extra pensioenjaren.

106    Bovendien moet worden vastgesteld dat de Commissie niet heeft aangetoond dat zij op grond van een hoger en dwingend belang genoodzaakt was de AUB 2011 toe te passen vanaf de inwerkingtreding van verordening nr. 1324/2008. Overeenkomstig artikel 83 bis van het Statuut berust de verantwoordelijkheid voor het behoud van het evenwicht van de pensioenregeling van de Unie immers bij de Raad die, op grond van de aan hem ieder jaar door de Commissie voorgelegde actuariële raming en op haar voorstel, met gekwalificeerde meerderheid de desbetreffende verordening vaststelt die, zoals dat overigens het geval was voor verordening nr. 1324/2008, geldt voor alle instellingen, organen en instanties van de Unie. Daarom staat het niet aan de Commissie om op eigen gezag het evenwicht van de pensioenregeling van de Unie te handhaven en nog minder om dat te doen door middel van haar eigen algemene uitvoeringsbepalingen.

107    Ten slotte heeft de toepassing, vóór de inwerkingtreding van de AUB 2011 op 1 april 2011, van de in bijlage 1 bij die AUB opgenomen omzettingsfactoren op ambtenaren of functionarissen die vóór 1 april 2011 een voorstel voor extra pensioenjaren hebben aanvaard, noodzakelijkerwijs inbreuk gemaakt op het gewettigd vertrouwen van die ambtenaren of functionarissen (zie in die zin reeds aangehaald arrest Guittet/Commissie, punt 66).

108    Blijkens het voorgaande moet het bepaalde in artikel 9, derde alinea, laatste zin, en in artikel 9, vierde alinea, eerste zin, van de AUB 2011 onrechtmatig worden verklaard, voor zover hierin wordt verklaard dat de omzettingsfactoren in bijlage 1 bij de AUB 2011 van toepassing zijn op ambtenaren en functionarissen die vóór de inwerkingtreding van de AUB 2011 een voorstel voor extra pensioenjaren hebben aanvaard.

109    De eerste voorstellen voor extra pensioenjaren, waarin de AUB 2004 werden toegepast, vertoonden op dit punt geen enkele onrechtmatigheid en konden derhalve niet worden ingetrokken (zie in die zin arrest Gerecht van de Europese Unie van 12 mei 2010, Bui Van/Commissie, T‑491/08 P, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

110    In elk geval waren de AUB 2004, en niet de AUB 2011, de algemene uitvoeringsbepalingen die op de data van inschrijving van verzoekers’ verzoeken om een overdracht „in”, respectievelijk 17 november 2009 en 1 juli 2009, van toepassing waren. Aangezien de litigieuze besluiten de omzettingsfactoren uit bijlage 1 bij de AUB 2011 toepassen, moeten het eerste en het tweede middel, die gezamenlijk zijn behandeld, worden aanvaard en dienen de litigieuze besluiten nietig te worden verklaard, zonder dat het nodig is een uitspraak te doen over het derde middel van het beroep.

 Kosten

111    Volgens artikel 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij, onverminderd de overige bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dat Reglement, in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Op grond van artikel 87, lid 2, kan het Gerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij slechts ten dele in de kosten wordt verwezen of zelfs niet in de kosten dient te worden verwezen.

112    Uit de rechtsoverwegingen van dit arrest volgt dat de Commissie in het ongelijk is gesteld. Voorts hebben verzoekers in hun conclusies uitdrukkelijk gevraagd om de Commissie te verwijzen in de kosten. Daar de omstandigheden van de onderhavige zaak niet de toepassing van de bepalingen van artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering rechtvaardigen, moet de Commissie worden verwezen in haar eigen kosten en in die van verzoekers.


HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (voltallige zitting),

rechtdoende, verklaart:

1)      De besluiten van de Europese Commissie van 20 mei 2011 en 19 mei 2011 die respectievelijk tot M. Verile en A. Gjergji zijn gericht, worden nietig verklaard.

2)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen en wordt verwezen in de kosten van M. Verile en A. Gjergji.

Van Raepenbusch

Rofes i Pujol

Perillo

Barents

 

       Bradley

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 december 2013.

De griffier

 

       De president

W. Hakenberg

 

       S. Van Raepenbusch


* Procestaal: Frans.