Language of document : ECLI:EU:C:2017:981

Zaak C‑434/15

Asociación Profesional Elite Taxi

tegen

Uber Systems Spain SL

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Juzgado de lo Mercantil n°3 de Barcelona)

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 56 VWEU – Artikel 58, lid 1, VWEU – Diensten op het gebied van vervoer – Richtlijn 2006/123/EG – Diensten op de interne markt – Richtlijn 2000/31/EG – Richtlijn 98/34/EG – Diensten van de informatiemaatschappij – Bemiddelingsdienst die door middel van een smartphoneapp particuliere bestuurders die hun eigen voertuig gebruiken, tegen betaling in contact brengt met personen die een stadstraject willen afleggen – Vereiste van een vergunning”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 20 december 2017

1.        Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van het Hof – Grenzen – Bevoegdheid van de nationale rechter – Vaststelling en beoordeling van de feiten van het geding – Bevoegdheid van het Hof om de door de nationale rechter vastgestelde feiten te kwalificeren volgens het Unierecht

(Art. 267 VWEU)

2.        Harmonisatie van wetgevingen – Elektronische handel – Richtlijn 2000/31 – Toepassingsgebied – Dienst van de informatiemaatschappij – Begrip – Bemiddelingsdienst, zoals UberPop, die door middel van een smartphoneapp particuliere bestuurders die hun eigen voertuig gebruiken, tegen betaling in contact brengt met personen die een stadstraject willen afleggen – Daarvan uitgesloten

[Richtlijnen van het Europees Parlement en de Raad 98/34, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48, art. 1, punt 2, 2001/31, art. 2, a), en 2006/123, art. 2, lid 2, d)]

3.        Vrij verrichten van diensten – Diensten op de interne markt – Richtlijn 2006/123 – Toepassingsgebied – Diensten op het gebied van vervoer – Begrip – Bemiddelingsdienst, zoals UberPop, die door middel van een smartphoneapp particuliere bestuurders, die hun eigen voertuig gebruiken, tegen betaling in contact brengt met personen die een stadstraject willen afleggen – Daarvan uitgesloten

[Richtlijnen van het Europees Parlement en de Raad 98/34, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48, art. 1, punt 2, 2001/31, art. 2, a), en 2006/123, art. 2, lid 2, d)]

4.        Vrij verrichten van diensten – Verdragsbepalingen – Toepassingsgebied – Diensten op het gebied van vervoer in de zin van artikel 58, lid 1, VWEU – Begrip – Bemiddelingsdienst, zoals UberPop, die door middel van een smartphoneapp particuliere bestuurders, die hun eigen voertuig gebruiken, tegen betaling in contact brengt met personen die een stadstraject willen afleggen – Daaronder begrepen – Gevolg – Uitsluiting van die dienst uit werkingssfeer van artikel 56 VWEU en van de richtlijnen 2006/123 en 2000/31

[Art. 56 VWEU en 58, lid 1, VWEU; richtlijnen van het Europees Parlement en de Raad 98/34, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48, art. 1, punt 2, 2001/31, art. 2, a), en 2006/123, art. 2, lid 2, d)]

1.      Dienaangaande moet eraan herinnerd worden dat de verwijzende rechterlijke instantie duidelijk heeft aangegeven, zoals blijkt uit punt 17 van het onderhavige arrest, dat haar vragen niet de vaststelling of de beoordeling van de feiten van het hoofdgeding betreffen, maar alleen de juridische kwalificatie van de betrokken dienst. De kwalificatie volgens het Unierecht van door deze rechterlijke instantie vastgestelde feiten veronderstelt een uitlegging van dat recht waarvoor het Hof, in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, bevoegd is (zie in die zin arrest van 3 december 2015, Banif Plus Bank, C‑312/14, EU:C:2015:794, punten 51 en 52). Het Hof is dus bevoegd om kennis te nemen van de gestelde vragen.

(zie punten 20, 21)

2.      Aldus beantwoordt een bemiddelingsdienst waarmee, via een smartphoneapp, informatie kan worden uitgewisseld over de reservering van een transportdienst tussen de passagier en de particuliere bestuurder die het transport met zijn eigen voertuig zal uitvoeren, in beginsel aan de criteria voor kwalificatie als „dienst van de informatiemaatschappij” in de zin van artikel 1, punt 2), van richtlijn 98/34, waarnaar artikel 2, onder a), van richtlijn 2000/31 verwijst. Deze bemiddelingsdienst is, volgens de definitie in die bepaling van richtlijn 98/34, „een dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg, op afstand en op individueel verzoek van een afnemer van diensten verricht wordt”.

Niettemin dient te worden opgemerkt dat een dienst zoals die aan de orde in het hoofdgeding, zich niet laat herleiden tot louter een bemiddelingsdienst die erin bestaat dat, door middel van een smartphoneapp, een particuliere bestuurder die zijn eigen voertuig gebruikt, in contact wordt gebracht met een persoon die een stadstraject wil afleggen. In een situatie zoals bedoeld door de verwijzende rechterlijke instantie, waarin het passagiersvervoer wordt uitgevoerd door particuliere bestuurders die hun eigen voertuig gebruiken, creëert de aanbieder van deze bemiddelingsdienst immers tegelijkertijd een aanbod van stadsvervoerdiensten die hij, met name door middel van IT‑instrumenten zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde app, toegankelijk maakt en waarvan hij de algemene werking organiseert ten behoeve van personen die op dat aanbod wensen in te gaan voor het afleggen van een stadstraject. Dienaangaande blijkt uit de gegevens waarover het Hof beschikt, dat de bemiddelingsdienst van Uber is gebaseerd op de selectie van particuliere bestuurders die hun eigen voertuig gebruiken, aan wie deze vennootschap een app bezorgt, zonder welke, enerzijds, deze bestuurders niet ertoe zouden worden gebracht om vervoerdiensten te leveren, en, anderzijds, de personen die een stadstraject wensen af te leggen, geen toegang zouden hebben tot de diensten van die bestuurders. Bovendien oefent Uber een beslissende invloed uit op de dienstverrichtingsvoorwaarden van die bestuurders. Aangaande dit laatste punt blijkt met name dat Uber, middels de gelijknamige app, op zijn minst de maximumprijs van de rit vaststelt, dat deze vennootschap deze prijs int bij de klant vooraleer een deel hiervan terug te storten aan de particuliere bestuurder van het voertuig en een zekere controle uitoefent op de kwaliteit van de voertuigen, van hun bestuurders en op het gedrag van deze laatsten, die eventueel kan leiden tot hun uitsluiting.

Deze bemiddelingsdienst moet dus worden beschouwd als een integrerend deel van een dienstenpakket waarvan het hoofdelement bestaat in een vervoerdienst, en die dus moet worden gekwalificeerd als „dienst op het gebied van vervoer” in de zin van artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2006/123 en niet als „dienst van de informatiemaatschappij” in de zin van artikel 1, punt 2, van richtlijn 98/34, waarnaar artikel 2, onder a), van richtlijn 2000/31 verwijst. Bijgevolg is richtlijn 2000/31 niet van toepassing op een bemiddelingsdienst zoals aan de orde in het hoofdgeding.

(zie punten 35, 37‑40, 42)

3.      Niettemin dient te worden opgemerkt dat een dienst zoals die aan de orde in het hoofdgeding, zich niet laat herleiden tot louter een bemiddelingsdienst die erin bestaat dat, door middel van een smartphoneapp, een particuliere bestuurder die zijn eigen voertuig gebruikt, in contact wordt gebracht met een persoon die een stadstraject wil afleggen. In een situatie zoals bedoeld door de verwijzende rechterlijke instantie, waarin het passagiersvervoer wordt uitgevoerd door particuliere bestuurders die hun eigen voertuig gebruiken, creëert de aanbieder van deze bemiddelingsdienst immers tegelijkertijd een aanbod van stadsvervoerdiensten die hij, met name door middel van IT‑instrumenten zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde app, toegankelijk maakt en waarvan hij de algemene werking organiseert ten behoeve van personen die op dat aanbod wensen in te gaan voor het afleggen van een stadstraject. Dienaangaande blijkt uit de gegevens waarover het Hof beschikt, dat de bemiddelingsdienst van Uber is gebaseerd op de selectie van particuliere bestuurders die hun eigen voertuig gebruiken, aan wie deze vennootschap een app bezorgt, zonder welke, enerzijds, deze bestuurders niet ertoe zouden worden gebracht om vervoerdiensten te leveren, en, anderzijds, de personen die een stadstraject wensen af te leggen, geen toegang zouden hebben tot de diensten van die bestuurders. Bovendien oefent Uber een beslissende invloed uit op de dienstverrichtingsvoorwaarden van die bestuurders. Aangaande dit laatste punt blijkt met name dat Uber, middels de gelijknamige app, op zijn minst de maximumprijs van de rit vaststelt, dat deze vennootschap deze prijs int bij de klant vooraleer een deel hiervan terug te storten aan de particuliere bestuurder van het voertuig en een zekere controle uitoefent op de kwaliteit van de voertuigen, van hun bestuurders en op het gedrag van deze laatsten, die eventueel kan leiden tot hun uitsluiting.

Deze bemiddelingsdienst moet dus worden beschouwd als een integrerend deel van een dienstenpakket waarvan het hoofdelement bestaat in een vervoerdienst, en die dus moet worden gekwalificeerd als „dienst op het gebied van vervoer” in de zin van artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2006/123 en niet als „dienst van de informatiemaatschappij” in de zin van artikel 1, punt 2, van richtlijn 98/34, waarnaar artikel 2, onder a), van richtlijn 2000/31 verwijst. Aangezien een dergelijke dienst als „dienst op het gebied van het vervoer” wordt gekwalificeerd, valt hij evenmin onder richtlijn 2006/123, omdat dit soort diensten volgens artikel 2, lid 2, onder d), van deze richtlijn behoort tot de diensten die uitdrukkelijk van de werkingssfeer van die richtlijn zijn uitgesloten.

(zie punten 37‑40, 43)

4.      Artikel 56 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 58, lid 1, VWEU, alsook artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt en artikel 1, punt 2, van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998 – waarnaar artikel 2, onder a), van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake de elektronische handel”) verwijst – moeten in die zin worden uitgelegd dat een bemiddelingsdienst, zoals aan de orde in het hoofdgeding, waarmee particuliere bestuurders die hun eigen voertuig gebruiken, door middel van een smartphoneapp, tegen betaling in contact worden gebracht met personen die een stadstraject willen afleggen, moet worden beschouwd als onlosmakelijk verbonden met een vervoerdienst en derhalve dient te worden gekwalificeerd als een „dienst op het gebied van het vervoer” in de zin van artikel 58, lid 1, VWEU. Een dergelijke dienst moet dus worden uitgesloten van de werkingssfeer van artikel 56 VWEU, van richtlijn 2006/123 en van richtlijn 2000/31.

In een situatie zoals bedoeld door de verwijzende rechterlijke instantie, waarin het passagiersvervoer wordt uitgevoerd door particuliere bestuurders die hun eigen voertuig gebruiken, creëert de aanbieder van deze bemiddelingsdienst immers tegelijkertijd een aanbod van stadsvervoerdiensten die hij, met name door middel van IT‑instrumenten zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde app, toegankelijk maakt en waarvan hij de algemene werking organiseert ten behoeve van personen die op dat aanbod wensen in te gaan voor het afleggen van een stadstraject. Dienaangaande blijkt uit de gegevens waarover het Hof beschikt, dat de bemiddelingsdienst van Uber is gebaseerd op de selectie van particuliere bestuurders die hun eigen voertuig gebruiken, aan wie deze vennootschap een app bezorgt, zonder welke, enerzijds, deze bestuurders niet ertoe zouden worden gebracht om vervoerdiensten te leveren, en, anderzijds, de personen die een stadstraject wensen af te leggen, geen toegang zouden hebben tot de diensten van die bestuurders. Bovendien oefent Uber een beslissende invloed uit op de dienstverrichtingsvoorwaarden van die bestuurders. Aangaande dit laatste punt blijkt met name dat Uber, middels de gelijknamige app, op zijn minst de maximumprijs van de rit vaststelt, dat deze vennootschap deze prijs int bij de klant vooraleer een deel hiervan terug te storten aan de particuliere bestuurder van het voertuig en een zekere controle uitoefent op de kwaliteit van de voertuigen, van hun bestuurders en op het gedrag van deze laatsten, die eventueel kan leiden tot hun uitsluiting.

Deze bemiddelingsdienst moet dus worden beschouwd als een integrerend deel van een dienstenpakket waarvan het hoofdelement bestaat in een vervoerdienst, en die dus moet worden gekwalificeerd als „dienst op het gebied van vervoer” in de zin van artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2006/123 en niet als „dienst van de informatiemaatschappij” in de zin van artikel 1, punt 2, van richtlijn 98/34, waarnaar artikel 2, onder a), van richtlijn 2000/31 verwijst.

(zie punten 38‑40, 48 en dictum)