Language of document : ECLI:EU:T:2019:138

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid)

6 maart 2019 (*)

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met oog op de strijd tegen terrorisme – Bevriezing van tegoeden – Mogelijkheid voor een autoriteit van een derde land om te worden aangemerkt als bevoegde instantie in de zin van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB – Feitelijke grondslag van de besluiten tot bevriezing van tegoeden – Motiveringsplicht – Beoordelingsfout – Eigendomsrecht”

In zaak T‑289/15,

Hamas, gevestigd te Doha (Qatar), vertegenwoordigd door L. Glock, advocaat,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door B. Driessen en N. Rouam, vervolgens door B. Driessen, F. Naert en A. Sikora-Kalėda, als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre en R. Tricot, vervolgens door F. Castillo de la Torre, L. Baumgart en C. Zadra, als gemachtigden,

interveniënte,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit (GBVB) 2015/521 van de Raad van 26 maart 2015 inzake de actualisering en wijziging van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en tot intrekking van besluit 2014/483/GBVB (PB 2015, L 82, blz. 107), en tevens van uitvoeringsverordening (EU) 2015/513 van de Raad van 26 maart 2015 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) nr. 790/2014 (PB 2015, L 82, blz. 1), voor zover deze handelingen verzoekster betreffen,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, V. Valančius, P. Nihoul (rapporteur), J. Svenningsen en U. Öberg, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 12 juli 2018,

het navolgende

Arrest

 Achtergrond

 Resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties

1        Op 28 september 2001 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties resolutie 1373 (2001) aangenomen, waarbij strategieën zijn vastgesteld om het terrorisme, en met name de financiering ervan, met alle mogelijke middelen te bestrijden. Punt 1, onder c), van die resolutie bepaalt met name dat alle staten onverwijld de tegoeden en andere financiële activa of economische middelen moeten bevriezen van de personen die terroristische daden plegen, proberen te plegen, vergemakkelijken of eraan deelnemen, van de entiteiten die aan die personen toebehoren of door hen worden gecontroleerd, en van de personen en entiteiten die namens of in opdracht van die personen en entiteiten handelen.

2        Bedoelde resolutie bevatte geen lijst van personen, entiteiten of groepen op wie die maatregelen moeten worden toegepast.

 Unierecht

3        Aangezien hij van mening was dat de uitvoering van resolutie 1373 (2001) een optreden van de Europese Unie vereiste, heeft de Raad van de Europese Unie op 27 december 2001 gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PB 2001, L 344, blz. 93) vastgesteld. In het bijzonder voorziet artikel 2 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 in de bevriezing van de tegoeden, financiële activa of andere economische middelen van de op de lijst in de bijlage bij dat gemeenschappelijk standpunt vermelde personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden.

4        Dezelfde dag heeft de Raad ter uitvoering van de in gemeenschappelijk standpunt 2001/931 beschreven maatregelen op het niveau van de Unie verordening (EG) nr. 2580/2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme vastgesteld (PB 2001, L 344, blz. 70), evenals besluit 2001/927/EG tot vaststelling van de lijst, als bedoeld in artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 (PB 2001, L 344, blz. 83).

5        De naam „Hamas-Izz al-Din al-Qassem (terroristische tak van de Hamas)” stond op de lijst die als bijlage is gehecht aan gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en die welke is opgenomen in besluit 2001/927. Deze twee instrumenten werden regelmatig geactualiseerd overeenkomstig artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, waarbij de naam „Hamas-Izz al-Din al-Qassem” op de genoemde lijsten bleef staan.

6        De Raad heeft op 12 september 2003 gemeenschappelijk standpunt 2003/651/GBVB vastgesteld waarmee gemeenschappelijk standpunt 2001/931 werd geactualiseerd en gemeenschappelijk standpunt 2003/482/GBVB werd ingetrokken (PB 2003, L 229, blz. 42), alsmede besluit 2003/646/EG tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en tot intrekking van besluit 2003/480/EG (PB 2006, L 229, blz. 22). De naam van de organisatie die op de lijsten van deze handelingen stond was „Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)”.

7        De naam van deze organisatie is op de lijsten van de daaropvolgende handelingen blijven staan.

 Bestreden handelingen

8        Op 20 februari 2015 heeft de Raad aan de advocaat van verzoekster medegedeeld waarom hij voornemens was om verzoeksters naam op de lijsten voor de bevriezing van tegoeden te handhaven, en aangegeven dat de advocaat van verzoekster tot uiterlijk 6 maart 2015 betreffende deze handhaving opmerkingen kon indienen en eventuele bewijsstukken kon overleggen.

9        Verzoekster heeft niet gereageerd op dit schrijven.

10      Op 26 maart 2015 heeft de Raad besluit (GBVB) 2015/521 inzake de actualisering en wijziging van de lijst van personen, groepen en entiteiten bedoeld in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en de intrekking van besluit 2014/483/GBVB (PB 2015, L 82, blz. 107) vastgesteld, alsook uitvoeringsverordening (EU) 2015/513 tot uitvoering van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) nr. 790/2014 (PB 2015, L 82, blz. 1) (hierna samen: „bestreden handelingen”). De naam „Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)” bleef op de lijsten in de bijlage bij deze handelingen staan (hierna: „litigieuze lijsten”).

11      Bij brief van 27 maart 2015 heeft de Raad de advocaat van verzoekster medegedeeld om welke redenen de naam „Hamas (inbegrepen Hamas-Izz al-Din al-Qassem)” op de litigieuze lijsten bleef staan, waarbij werd aangegeven dat kon worden verzocht om heroverweging van deze lijsten in het kader van artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 en artikel 1, lid 6, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

12      Verzoekster heeft niet gereageerd op dit schrijven.

13      In de motivering bij de brief van 27 maart 2015 (hierna: „motivering van de bestreden handelingen”) baseerde de Raad zich op de volgende nationale beslissingen: 1) een beschikking van de Secretary of State for the Home Department (minister van Binnenlandse Zaken van het Verenigd Koninkrijk; hierna: „Home Secretary”) van 29 maart 2001 tot wijziging van de UK Terrorism Act 2000 (wet van het Verenigd Koninkrijk van 2000 betreffende terrorisme) en inhoudende een verbod op Hamas-Izz al-Din al-Qassem, die werd beschouwd als een organisatie die bij terroristische activiteiten was betrokken (hierna: „beslissing van de Home Secretary”); 2) een beslissing van de United States Secretary of State (minister van Buitenlandse Zaken van de Verenigde Staten) van 8 oktober 1997 waarbij in het kader van de Immigration and Nationality Act (wet van de Verenigde Staten over immigratie en nationaliteit), Hamas als buitenlandse terroristische organisatie werd aangemerkt (hierna: „Amerikaanse beslissing van 1997”); 3) een beslissing van de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken van 31 oktober 2001 genomen ingevolge Executive Order 13224 (presidentieel decreet nr. 13224) (hierna: „Amerikaanse beslissing van 2001”), en 4) een beslissing van 23 januari 1995 genomen ingevolge Executive Order 12947 (presidentieel decreet nr. 12947) (hierna: „Amerikaanse beslissing van 1995”).

14      In het hoofdgedeelte van de motivering van de bestreden handelingen stelde de Raad eerst vast dat elk van de nationale beslissingen aan te merken is als een beslissing van een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en dat zij nog steeds in voege zijn. Voorts gaf hij aan dat hij had nagegaan of hij beschikte over gegevens die pleiten voor de schrapping van verzoekster van de litigieuze lijsten, en dat hij er geen had gevonden. Verder was hij van mening dat de redenen die de plaatsing van Hamas op de litigieuze lijsten hadden gerechtvaardigd, geldig bleven en dat deze bijgevolg op de litigieuze lijsten moest worden gehandhaafd.

15      De motivering van de bestreden handelingen ging voorts vergezeld van een bijlage A betreffende de „beslissing van de bevoegde instantie van het Verenigd Koninkrijk”, en een bijlage B betreffende de „beslissingen van de bevoegde instanties van de Verenigde Staten”. Elk van deze bijlagen bevatte een beschrijving van de nationale wetgeving op basis waarvan de beslissingen van de nationale instanties waren vastgesteld, een voorstelling van de definities van de begrippen terrorisme die in die wetgeving voorkomen, een beschrijving van de procedures tot heroverweging van deze beslissingen, een beschrijving van de feiten waar de genoemde instanties zich op baseerden, en de vaststelling dat deze feiten als terroristische daden in de zin van artikel 1, lid 3, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 aan te merken waren.

16      In punt 15 van bijlage A bij de motivering van de bestreden handelingen gaf de Raad aan dat het verbod in het Verenigd Koninkrijk in oktober 2014 het voorwerp vormde van een heroverweging door de interministeriële werkgroep belast met de heroverweging van de verboden, en dat deze had geconcludeerd dat uit de aangegeven elementen redelijkerwijze kon worden afgeleid dat Hamas-Izz al-Din al-Qassem nog steeds betrokken was bij terrorisme.

17      In punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen vermeldde de Raad verschillende feiten die zich tussen 2003 en 2011 hadden voorgedaan en waar de Amerikaanse autoriteiten zich op hadden gebaseerd om verzoekster als buitenlandse terroristische organisatie aan te merken, zonder daarbij de beslissingen te noemen waarin deze werden vermeld.

 Procesverloop en conclusies van partijen

18      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 juni 2015, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

19      Bij beslissing van de president van het Gerecht van 18 juni 2015 is de onderhavige zaak toegewezen aan de Zesde kamer.

20      Bij beslissing van 28 juli 2015 heeft de president van de Zesde kamer van het Gerecht overeenkomstig artikel 69, onder d), van het Reglement voor procesvoering beslist om de behandeling van de onderhavige zaak te schorsen in afwachting van de eindbeslissingen van het Hof in de zaken C‑599/14 P, Raad/LTTE, en C‑79/15 P, Raad/Hamas.

21      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 september 2015, heeft de Europese Commissie verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Raad.

22      Op 3 oktober 2016 is de zaak opnieuw toegewezen, namelijk aan de Eerste kamer.

23      Bij brief van 27 juli 2017 werden de partijen uitgenodigd om hun opmerkingen in te dienen over de gevolgen voor de onderhavige zaak van de arresten van 26 juli 2017, Raad/LTTE (C‑599/14 P, EU:C:2017:583), en 26 juli 2017, Raad/Hamas (C‑79/15 P, EU:C:2017:584).

24      Op 14 september 2017 heeft de Raad dit verzoek beantwoord.

25      Op 27 november 2017 heeft de Raad het verweerschrift ingediend.

26      Bij besluit van 6 december 2017 heeft de president van de Eerste kamer de Commissie toegelaten tot interventie. De Commissie heeft haar memorie ingediend en de hoofdpartijen hebben binnen de gestelde termijnen hun opmerkingen hierover ingediend.

27      Partijen zijn ter terechtzitting van 12 juli 2018 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

28      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        de bestreden handelingen nietig te verklaren voor zover zij op haar betrekking hebben, „met inbegrip van Hamas-Izz al-Din al-Qassem”, en

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

29      De Raad, ondersteund door de Commissie, verzoekt het Gerecht:

–        het beroep in zijn geheel te verwerpen, en

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

30      Verzoekster voert zeven middelen aan:

–        schending van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931;

–        vergissingen betreffende de juistheid van de feiten;

–        onjuiste beoordeling van het terroristische karakter van de organisatie Hamas;

–        schending van het beginsel van niet-inmenging;

–        schending van de motiveringsplicht;

–        schending van het beginsel van de eerbiediging van de rechten van verdediging en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming in de nationale procedures, en

–        schending van het eigendomsrecht.

31      Het vijfde middel zal in de tweede plaats worden onderzocht.

 Eerste middel: schending van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931

32      In het kader van het eerste middel betoogt verzoekster, nadat zij haar opmerkingen geeft over de identificatie van de organisaties die het voorwerp zijn van de beslissingen van de instanties van het Verenigd Koninkrijk en de Amerikaanse instanties, dat de Raad artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 heeft geschonden door deze beslissingen aan te merken als beslissingen van bevoegde instanties in de zin van deze bepaling.

33      De handhaving van de naam van een persoon of een entiteit op de lijst van bevriezing van tegoeden is in essentie de verlenging van de aanvankelijke plaatsing op de lijst en veronderstelt bijgevolg dat het gevaar van betrokkenheid van de persoon of entiteit in kwestie bij terroristische activiteiten, zoals aanvankelijk door de Raad is vastgesteld op basis van de nationale beslissing die als grondslag voor de aanvankelijke plaatsing op de lijst heeft gediend, nog steeds bestaat (arresten van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 61, en 26 juli 2017, Raad/Hamas, C‑79/15 P, EU:C:2017:584, punt 39).

34      Het middel is dus ter zake dienend.

35      Nadat de organisaties die het voorwerp uitmaken van de beslissingen waar de Raad naar verwijst zullen zijn geïdentificeerd, dienen eerst de kritiekpunten die specifiek de beslissingen van de Amerikaanse instanties betreffen te worden onderzocht en vervolgens die welke gemeenschappelijk zijn aan de Amerikaanse instanties en die van het Verenigd Koninkrijk.

 Identificatie van de organisaties die het voorwerp zijn van de beslissingen van de instanties van het Verenigd Koninkrijk en van de Amerikaanse instanties

36      Verzoekster voert aan dat volgens de door de Raad medegedeelde motivering, de bestreden handelingen gebaseerd zijn op een beslissing van de Home Secretary, waarbij Hamas-Izz al-Din al-Qassem, de gewapende arm van Hamas, is verboden, en op drie Amerikaanse beslissingen, die Hamas zonder nadere precisering als voorwerp hebben.

37      Verzoekster betwijfelt of de Amerikaanse instanties de bedoeling hadden om Hamas in haar geheel op de lijst te zetten en is van mening dat de Raad, door aan te nemen dat dit het geval was, een extensieve lezing van hun beslissingen hanteert, die niet duidelijk blijkt uit de door de genoemde instanties gepubliceerde lijsten.

38      In dat verband moet worden opgemerkt dat de Amerikaanse beslissingen uitdrukkelijk melding maken van de „Hamas”, waarbij deze benaming in de Amerikaanse beslissing van 1997 wordt aangevuld met een twaalftal andere benamingen, zoals „Izz-Al-Din Al-Qassam brigades”, waaronder deze beweging eveneens bekend stond.

39      Anders dan verzoekster suggereert, kan deze omstandigheid niet worden uitgelegd als zouden de Amerikaanse instanties de aanduiding hebben willen beperken tot „Hamas-Izz al-Din al-Qassem”. Ten eerste zijn er bij die andere benamingen ook benamingen die verwijzen naar Hamas in haar geheel zoals „Islamic Resistance Movement”, hetgeen de Engelse vertaling is van „Harakat Al-Muqawama Al-Islamia”, een andere benaming die ook aanwezig is en waarvan Hamas een acroniem is. Voorts heeft de vermelding van deze verschillende benamingen enkel als doel om de concrete efficiëntie van de tegen Hamas genomen maatregel te waarborgen door ervoor te zorgen dat deze zich uitstrekt tot alle bekende benamingen en afdelingen.

40      Uit het voorgaande volgt dat de beslissing van de Home Secretary betrekking heeft op Hamas-Izz al-Din al-Qassem terwijl de Amerikaanse beslissingen betrekking hebben op Hamas, met inbegrip van Hamas-Izz al-Din al-Qassem.

 Kritiekpunten die specifiek de beslissingen van de Amerikaanse instanties betreffen

41      Verzoekster betoogt dat de Raad de bestreden handelingen niet kon baseren op de beslissingen van de Amerikaanse instanties omdat de Verenigde Staten een derde staat zijn en de instanties van die landen dus principieel geen „bevoegde instanties” zijn in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

42      Op dit punt voert verzoekster primair aan dat het door artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 opgezette systeem gebaseerd is op het vertrouwen dat aan nationale instanties wordt gegeven en dat als grondslag het beginsel van loyale samenwerking tussen de Raad en de lidstaten van de Unie heeft, het delen van gemeenschappelijke waarden, die in de Verdragen zijn neergelegd, de eerbiediging van gedeelde normen zoals het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, getekend te Rome op 4 november 1950, en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De instanties van derde staten kunnen dit vertrouwen niet genieten.

43      In dit verband dient te worden opgemerkt dat het in artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 gehanteerde begrip „bevoegde instantie” volgens het Hof niet beperkt is tot instanties van de lidstaten maar in beginsel ook instanties van derde staten kan omvatten (arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 22).

44      De door het Hof gegeven uitlegging wordt gerechtvaardigd door de bewoordingen van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, die het begrip „bevoegde instanties” niet beperken tot de instanties van de lidstaten, en door de doelstellingen van dat gemeenschappelijk standpunt, dat is vastgesteld om uitvoering te geven aan resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, die de strijd tegen het terrorisme op mondiaal niveau wil intensiveren door stelselmatige en nauwe samenwerking tussen alle staten (arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 23).

45      Subsidiair, voor het geval dat zou worden aanvaard dat een instantie van een derde staat een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 kan uitmaken, voert verzoekster aan dat de geldigheid van de door de Raad vastgestelde handelingen eveneens afhangt van de controles die door hem moeten worden uitgevoerd om onder meer te verzekeren dat de Amerikaanse wetgeving verenigbaar is met het beginsel van de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming.

46      In casu zou de Raad zich er in de motivering van de bestreden handelingen echter in wezen toe beperkt hebben de procedures van heroverweging te beschrijven en vast te stellen dat er beroepsmogelijkheden bestonden, zonder na te gaan of de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming waren gewaarborgd.

47      In dit verband moet worden opgemerkt dat, volgens het Hof, de Raad, wanneer hij zich baseert op een beslissing van een derde staat, voorafgaandelijk moet nagaan of de beslissing is vastgesteld met inachtneming van de rechten van verdediging en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte (zie in die zin arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 31).

48      In de motivering van zijn eigen handelingen is de Raad verplicht om aanwijzingen op te nemen waaruit kan worden opgemaakt dat hij dit heeft nagegaan (zie in die zin arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 31).

49      Daartoe dient de Raad in zijn motivering de redenen te vermelden waarom hij van mening is dat de beslissing van het derde land waarop hij zich wil baseren, met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte is genomen (arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 33).

50      Volgens de rechtspraak mogen de vermeldingen betreffende deze beoordeling die in de motivering moeten worden opgenomen in voorkomend geval beknopt zijn (zie in die zin arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 33).

51      Verzoeksters argumenten met betrekking tot het beginsel van de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming dienen in het licht van de hierboven in de punten 47 tot en met 50 aangehaalde rechtspraak te worden onderzocht.

52      Wat de eerbiediging van de rechten van verdediging betreft, voert verzoekster aan dat de Raad in de motivering van de bestreden handelingen niet heeft vermeld waarom hij, na verificatie, van mening was dat dit beginsel in de Verenigde Staten werd gewaarborgd in het kader van administratieve procedures die verband houden met het aanmerken van organisaties als terroristische organisaties.

53      Overigens vereist de Amerikaanse wetgeving niet dat van beslissingen van de instanties op dit gebied kennis wordt gegeven, en zelfs niet dat deze worden gemotiveerd. Volgens verzoekster bevat artikel 219 van de Immigration and Nationality Act, waar de Amerikaanse beslissing van 1997 op is gebaseerd, weliswaar een verplichting om de plaatsingsbeslissing openbaar te maken in het federaal register, maar geldt hetzelfde niet voor presidentieel decreet nr. 13224, dat aan de grondslag ligt van de Amerikaanse beslissing van 2001 en niet voorziet in een dergelijke maatregel.

54      In dat verband zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak het beginsel van de rechten van verdediging verlangt dat wanneer besluiten de belangen van de adressaten aanmerkelijk beïnvloeden, deze laatsten in staat moeten worden gesteld om naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over hetgeen als grond voor de betrokken besluiten tegen hen wordt ingebracht (zie in die zin arrest van 26 september 2013, Texdata Software, C‑418/11, EU:C:2013:588, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      In geval van maatregelen tot plaatsing van personen of entiteiten op een lijst voor de bevriezing van tegoeden, brengt dit beginsel met zich mee dat aan de betrokken persoon of entiteit de redenen van deze maatregelen worden medegedeeld bij de vaststelling van het besluit of onmiddellijk erna (zie in die zin arrest van 21 december 2011, Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, C‑27/09 P, EU:C:2011:853, punt 61).

56      Zoals hij dat deed voor het recht op effectieve rechterlijke bescherming heeft de Raad in punt 16 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen het volgende verklaard:

„Aangaande de procedures tot heroverweging en de beschrijving van de beschikbare beroepswegen is de Raad van mening dat de wetgeving van de Verenigde Staten de bescherming van de rechten van verdediging waarborgt […]”.

57      De informatie die door de Raad wordt verschaft in de motivering van de bestreden handelingen verschilt vervolgens naargelang de onderzochte Amerikaanse beslissing.

58      Wat ten eerste de presidentiële decreten nr. 12947 en nr. 13224 betreft, die de grondslag vormen van de Amerikaanse beslissingen van 1995 en 2001, blijkt niet uit de algemene beschrijving van de Raad dat er enige verplichting is voor de Amerikaanse instanties om aan de betrokkenen kennis te geven van een motivering of zelfs om deze beslissingen openbaar te maken.

59      Hieruit volgt dat de eerbiediging van de rechten van verdediging voor die twee beslissingen niet is onderzocht en overeenkomstig de in de punten 47 tot en met 50 in herinnering gebrachte rechtspraak, kunnen zij dus niet als grondslag voor de bestreden handelingen dienen.

60      Wat ten tweede de Amerikaanse beslissing van 1997 betreft, zet de Raad inderdaad uiteen dat ingevolge de Immigration and Nationality Act de aanwijzing van buitenlandse terroristische organisaties of de beslissingen naar aanleiding van de intrekking van deze aanwijzingen in het federale register openbaar worden gemaakt. De Raad verschaft echter geen enkele aanwijzing over de vraag of in casu de openbaarmaking van de Amerikaanse beslissing van 1997 een motivering bevatte. Bovendien blijkt ook niet uit de motivering van de bestreden handelingen dat, afgezien van het dispositief van de beslissing, op enige wijze een motivering – welke dan ook – aan verzoekster ter beschikking is gesteld.

61      In deze omstandigheden moet worden onderzocht of de vermelding dat een beslissing openbaar is gemaakt in het publicatieblad van een derde land voldoende is om ervan uit te gaan dat de Raad in overeenstemming met de in de punten 47 tot en met 50 hierboven aangehaalde rechtspraak, heeft voldaan aan zijn verplichting om te onderzoeken of de rechten van verdediging werden geëerbiedigd in de derde landen waar de beslissingen werden genomen, op grond waarvan de bestreden handelingen zijn vastgesteld.

62      Hiervoor moet worden verwezen naar de zaak die aanleiding heeft gegeven tot de arresten van 26 juli 2017, Raad/LTTE (C‑599/14 P, EU:C:2017:583), en 16 oktober 2014, LTTE/Raad (T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885). In die zaak had de Raad in de motivering van een van de betrokken handelingen aangegeven dat de beslissingen van de instanties van de derde staat openbaar gemaakt werden in het publicatieblad van die staat zonder meer informatie te verschaffen (arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 145).

63      In het arrest van 26 juli 2017, Raad/LTTE (C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punten 36 en 37), heeft het Hof, gelet op het geheel van de vermeldingen met betrekking tot de beslissingen van de instanties van het derde land in de motivering van de verordening van de Raad, geoordeeld dat deze onvoldoende waren om vast te stellen dat deze instelling voldaan had aan haar onderzoeksplicht inzake de inachtneming van de rechten van verdediging in het derde land.

64      Dezelfde conclusie moet om dezelfde reden in de onderhavige zaak worden getrokken met betrekking tot de enkele vermelding in de motivering van de bestreden handelingen, volgens welke de Amerikaanse beslissing van 1997 in die staat in het federale register openbaar was gemaakt.

65      Om deze redenen en zonder dat het nodig is om de vraag inzake de eerbiediging van het recht op effectieve rechterlijke bescherming te onderzoeken, dient te worden vastgesteld dat de motivering betreffende de Amerikaanse beslissingen in casu ontoereikend is, zodat deze laatste niet als grondslag voor de bestreden handelingen kunnen dienen.

66      Aangezien artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 echter niet verlangt dat de handelingen van de Raad gebaseerd worden op meerdere beslissingen van bevoegde instanties, konden de bestreden handelingen ook alleen naar de beslissing van de Home Secretary verwijzen, zodat het onderzoek van het beroep moet worden voortgezet, waarbij het beperkt zal worden tot de bestreden handelingen voor zover deze gebaseerd zijn op laatstgenoemde beslissing.

 Kritiekpunten die gemeenschappelijk zijn aan de beslissingen van de Amerikaanse instanties en die van het Verenigd Koninkrijk

67      Verzoekster betoogt dat er drie redenen zijn waarom de beslissingen van de Amerikaanse instanties en van de instanties van het Verenigd Koninkrijk, die ten grondslag liggen aan de bestreden handelingen, geen „beslissingen van bevoegde instanties” zijn in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

68      Overeenkomstig hetgeen overwogen werd in punt 66 hierboven, worden deze redenen hierna onderzocht voor zover ze betrekking hebben op de beslissing van de Home Secretary.

–       Voorkeur die dient te worden gegeven aan rechterlijke instanties

69      Verzoekster voert aan dat volgens artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 de Raad zich alleen kan baseren op administratieve beslissingen wanneer de rechterlijke instanties geen enkele bevoegdheid hebben op het terrein van de strijd tegen het terrorisme. In casu zou dat echter niet het geval zijn, aangezien de rechterlijke instanties in het Verenigd Koninkrijk wel bevoegd zijn op dit terrein. De beslissing van de Home Secretary mocht dus in de bestreden handelingen niet in aanmerking worden genomen door de Raad.

70      De Raad betwist dit betoog.

71      In dit verband dient te worden opgemerkt dat volgens de rechtspraak de administratieve en niet-rechterlijke aard van een beslissing niet doorslaggevend is voor de toepassing van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 aangezien uit de eigen bewoordingen van dat artikel uitdrukkelijk volgt dat een niet-rechterlijke instantie ook als bevoegde instantie in de zin van die bepaling kan worden aangemerkt (arresten van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, EU:T:2008:461, punten 144 en 145, en 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 105).

72      Artikel 1, lid 4, tweede alinea, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 bevat weliswaar een voorkeur voor de beslissingen van rechterlijke instanties, maar sluit geenszins uit dat rekening wordt gehouden met beslissingen die van de bestuurlijke instanties afkomstig zijn wanneer deze instanties naar nationaal recht de bevoegdheid hebben gekregen om beperkende beslissingen te nemen ten aanzien van groeperingen die bij het terrorisme betrokken zijn en deze instanties, hoewel slechts bestuurlijk van aard, niettemin kunnen worden beschouwd als „equivalenten” van rechterlijke instanties (arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 107).

73      Volgens de rechtspraak moeten administratieve instanties worden beschouwd als gelijkwaardig aan rechterlijke instanties wanneer hun beslissingen kunnen worden onderworpen aan een rechterlijke toetsing (arrest van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, EU:C:2008:461, punt 145).

74      Dientengevolge betekent het feit dat de rechterlijke instanties van de betrokken staat bevoegdheden op het gebied van de bestrijding van het terrorisme hebben, dus niet dat de Raad geen rekening mocht houden met de beslissingen van de nationale bestuurlijke instanties die belast zijn met de vaststelling van beperkende maatregelen op het gebied van terrorisme (zie in die zin arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 108).

75      In casu volgt uit de door de Raad verschafte informatie dat tegen de beslissingen van de Home Secretary kan worden opgekomen bij de Proscribed Organisations Appeal Commission (commissie van beroep betreffende verboden organisaties, Verenigd Koninkrijk), die oordeelt aan de hand van de beginselen van de rechterlijke toetsing, en dat elke partij tegen de beslissing van de commissie van beroep betreffende verboden organisaties met betrekking tot rechtsvragen beroep kan instellen bij een rechter, wanneer zij daartoe toestemming heeft verkregen van deze commissie of, bij gebreke daarvan, van de rechter (zie in die zin arrest van 12 december 2006, Organisation des Modjahedines du peuple d’Iran/Raad, T‑228/02, EU:T:2006:384, punt 2).

76      In deze omstandigheden blijkt dat de beslissingen van de Home Secretary vatbaar zijn voor rechterlijke toetsing en dat deze bestuurlijke instantie, overeenkomstig de in de punten 72 en 73 hierboven aangehaalde rechtspraak, dus moet worden beschouwd als gelijkwaardig aan een rechterlijke instantie en derhalve, zoals de Raad betoogt, als een bevoegde instantie in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, in lijn met de rechtspraak die zich al meermaals heeft uitgelaten in die zin (arresten van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, EU:T:2008:461, en 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885).

77      Verzoekster erkent dat het Gerecht in verschillende arresten heeft erkend dat de Home Secretary als bevoegde instantie kon worden aangemerkt, maar benadrukt dat er in die zaken naast zijn beslissingen ook een rechterlijke beslissing was, hetgeen in casu niet het geval is.

78      In dit verband moet worden opgemerkt dat de beslissing van de betrokken bestuurlijke instanties, anders dan verzoekster betoogt, niet in elk arrest over handelingen die waren gebaseerd op een beslissing van de Home Secretary, vergezeld ging van een rechterlijke beslissing. Zo ontbrak een dergelijke beslissing in de zaak die aanleiding gaf tot het arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad (T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885). In de zaak die aanleiding gaf tot het arrest van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad (T‑256/07, EU:T:2008:461), verwees het Gerecht naast de bestuurlijke beslissing ook naar een rechterlijke beslissing. Die verwijzing vond echter plaats in een zeer specifieke context waarin de bestuurlijke beslissing door de verzoeker aangevochten was op nationaal niveau, hetgeen hier niet het geval is.

79      Uit het voorgaande volgt dat de bestreden handelingen niet nietig kunnen worden verklaard omdat de Raad in de motivering ervan verwijst naar een beslissing van de Home Secretary, een bestuurlijke instantie.

–       Feit dat de beslissing van de Home Secretary bestaat in het plaatsen op een lijst van terroristische organisaties

80      Verzoekster stelt dat de activiteit van de bij de bestreden handelingen betrokken bevoegde instanties, waaronder de Home Secretary, in de praktijk bestaat in het opstellen van lijsten van terroristische organisaties om hun een beperkende regeling op te leggen. Bij deze activiteit van plaatsing op een lijst gaat het niet om een sanctiebevoegdheid die vergelijkbaar is met de „inleiding van een onderzoek of een vervolging” of met een „veroordeling”, wat de bevoegdheden zijn die een „bevoegde instantie” volgens de bewoordingen van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 moet hebben.

81      De Raad betwist dit betoog.

82      In dit verband moet worden opgemerkt dat volgens de rechtspraak gemeenschappelijk standpunt 2001/931 niet verlangt dat de beslissing van de bevoegde instantie wordt genomen in het kader van een strafrechtelijke procedure stricto sensu, mits de nationale procedure in kwestie, gelet op de doelstellingen die gemeenschappelijk standpunt 2001/931 nastreeft in het kader van de uitvoering van resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde naties, maar bedoeld is voor de bestrijding van het terrorisme in ruime zin (arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 113).

83      In die zin heeft het Hof geoordeeld dat aan de bescherming van de betrokken personen niet werd afgedaan wanneer de beslissing van de nationale instantie niet paste in een procedure tot oplegging van strafsancties, maar wel in een procedure tot oplegging van preventieve maatregelen (arrest van 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 70).

84      In casu voorziet de beslissing van de Home Secretary in verbodsmaatregelen jegens organisaties die als terroristisch worden beschouwd en is zij dus, zoals door de rechtspraak vereist, te plaatsen binnen een nationale procedure die er primair toe strekt om ten aanzien van verzoekster preventieve of repressieve maatregelen op te leggen uit hoofde van de strijd tegen het terrorisme (arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 115).

85      Wat de omstandigheid betreft dat de activiteit van de betrokken instantie leidt tot de vaststelling van een lijst van personen of entiteiten die betrokken zijn bij het terrorisme, moet worden benadrukt dat dit als zodanig niet inhoudt dat deze instantie geen individuele beoordeling heeft verricht van elk van de personen of entiteiten voordat zij hen op die lijsten heeft geplaatst, of dat deze beoordeling noodzakelijkerwijze willekeurig of ongegrond is (zie in die zin arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 118).

86      Bijgevolg gaat het niet zozeer om de omstandigheid dat de activiteit van de betrokken instantie leidt tot het opstellen van een lijst van personen of entiteiten die bij het terrorisme betrokken zijn, maar om de vraag of die activiteit met voldoende waarborgen is omkleed opdat de Raad zich daarop kan baseren voor zijn eigen beslissing tot plaatsing op de lijst (zie in die zin arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 118).

87      Verzoekster betoogt derhalve ten onrechte dat het erkennen dat uit de bevoegdheid voor de plaatsing op een lijst kan blijken dat er sprake is van een bevoegde instantie, principieel in strijd is met gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

88      Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de andere argumenten van verzoekster.

89      In de eerste plaats voert verzoekster aan dat volgens artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 alleen de lijsten die door de Veiligheidsraad van Verenigde Naties zijn opgesteld door de Raad in aanmerking mogen worden genomen.

90      Dit argument kan niet slagen aangezien de laatste volzin van artikel 1, lid 4, eerste alinea, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 alleen beoogt de Raad de mogelijkheid te bieden om tot aanvullende aanwijzingen over te gaan, naast de aanwijzingen die hij op basis van beslissingen van de bevoegde nationale instanties mag verrichten.

91      In de tweede plaats benadrukt verzoekster dat, voor zover de Unie de door de bevoegde instanties voorgestelde lijsten overneemt, de lijst van de Unie neerkomt op een lijst van lijsten, waardoor de werkingssfeer van in voorkomend geval door instanties van derde staten vastgestelde nationale bestuurlijke maatregelen wordt uitgebreid tot de Unie, zonder dat de betrokken personen daarover geïnformeerd worden en zonder dat zij in staat zijn zich daaromtrent effectief te verdedigen.

92      In dit verband moet worden vastgesteld dat, zoals verzoekster aangeeft, de Raad zich bij het identificeren van personen of entiteiten die moeten worden onderworpen aan maatregelen van bevriezing van tegoeden, baseert op vaststellingen die door bevoegde instanties zijn gedaan.

93      In het kader van gemeenschappelijke standpunt 2001/931 is een speciale vorm van samenwerking ingevoerd tussen de instanties van de lidstaten en de instellingen van de Unie, die voor de Raad de verplichting met zich meebrengt om zich zo veel mogelijk te verlaten op de beoordeling van de bevoegde nationale instanties (zie in die zin arresten van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, EU:T:2008:461, punt 133, en 4 december 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑284/08, EU:T:2008:550, punt 53).

94      Het komt in beginsel niet aan de Raad toe om zich uit te spreken over de eerbiediging van de grondrechten van de betrokkene door de instanties van de lidstaten, aangezien deze bevoegdheid toekomt aan de bevoegde nationale rechterlijke instanties (zie in die zin arrest van 11 juli 2007, Sison/Raad, T‑43/03, niet gepubliceerd, EU:T:2007:207, punt 168).

95      Slechts indien de verzoeker op basis van concrete elementen betwist dat de instanties van de lidstaten de grondrechten hebben geëerbiedigd, moet het Gerecht bij wijze van uitzondering nagaan of deze daadwerkelijk zijn in acht genomen.

96      Wanneer echter instanties van derde landen betrokken zijn, moet de Raad, zoals hierboven in de punten 47 en 48 is aangegeven, zich ambtshalve vergewissen van het feit dat deze waarborgen daadwerkelijk worden geboden en zijn beslissing op dit punt motiveren.

–       Geen vermelding van bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen die grond opleveren voor de beslissing van de Home Secretary

97      Verzoekster voert in wezen aan dat de Raad, aangezien hij steunde op een administratieve beslissing en niet op een rechterlijke beslissing, in de bestreden handelingen moest aantonen dat deze beslissing werd genomen „op grond van bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen” zoals vereist door artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

98      Aangezien dit argument niet de kwalificatie als „beslissing genomen door bevoegde instanties” betreft in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, die het voorwerp vormt van het onderhavige middel, maar wel de motivering van de bestreden handelingen, zal het worden onderzocht in het kader van het vijfde middel, waarin het eveneens wordt aangevoerd.

 Conclusie

99      Uit de punten 47 tot en met 65 hierboven blijkt dat de Amerikaanse beslissingen niet als grondslag kunnen dienen voor de bestreden handelingen aangezien de Raad zijn motiveringsplicht betreffende het onderzoek naar de eerbiediging van het beginsel van de rechten van verdediging in de Verenigde Staten niet is nagekomen.

100    Uit de punten 38 tot en met 40 hierboven blijkt bovendien dat de beslissingen van de Amerikaanse instanties waar dit middel betrekking op heeft, het geheel van Hamas betreffen terwijl de beslissing van de instanties van het Verenigd Koninkrijk enkel ziet op Hamas-Izz al-Din al-Qassem.

101    Volgens verzoekster volgt daaruit dat de bestreden handelingen nietig moeten worden verklaard voor zover zij Hamas betreffen en slechts kunnen blijven bestaan voor zover zij zien op Hamas-Izz al-Din al-Qassem.

102    Volgens de Raad kan geen enkel onderscheid worden gemaakt tussen deze twee „bewegingen” of „delen van een beweging” aangezien verzoekster in het verzoekschrift betreffende het arrest van 14 december 2018, Hamas/Raad (T‑400/10 RENV, EU:T:2018:966), haar organisatie zo voorstelde dat zij beide omvatte.

103    In dat verband verwijst hij naar de punten 7 en 8 van dat verzoekschrift:

„[…] Hamas omvat een politiek bureau en een gewapende arm: de Ezzedine Al-Qassam brigades [= Hamas IDQ]. Het bestuur van Hamas wordt gekenmerkt door tweeledigheid. Het interne bestuur, verdeeld tussen de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook, en het externe bestuur in Syrië […] ... De gewapende arm geniet weliswaar een zekere onafhankelijkheid, maar blijft gebonden aan de algemene strategieën die worden uitgewerkt door het politieke bureau. Het politieke bureau neemt de beslissingen en de brigades leven deze na wegens de sterke solidariteit als gevolg van de godsdienstige component van de beweging.”

104    Zoals in punt 293 van het arrest van 14 december 2018, Hamas/Raad (T‑400/10 RENV, EU:T:2018:966), is geoordeeld, heeft deze verklaring een aanzienlijke bewijskracht omdat zij, zoals de Raad benadrukt, uitgaat van verzoekster en omdat verzoekster deze in het kader van het verzoekschrift in de zaak die tot het genoemde arrest heeft geleid, vooraan in haar argumentatie heeft vermeld.

105    In haar memories heeft verzoekster uiteengezet dat deze twee „bewegingen” of „delen van een beweging” in werkelijkheid niet op één lijn mogen worden geplaatst en zelfs niet met elkaar in verband worden gebracht aangezien zij volledig autonoom functioneren.

106    In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht aan verzoekster gevraagd om bewijselementen aan te dragen voor haar beweringen, maar zij was niet in staat enig element over te leggen.

107    In deze omstandigheden kan voor het vaststellen van de gevolgen van het antwoord op het eerste middel in het onderhavige beroep Hamas-Izz al-Din al-Qassem niet als een van Hamas onderscheiden organisatie worden beschouwd (zie in die zin arresten van 29 april 2015, Bank of Industry and Mine/Raad, T‑10/13, EU:T:2015:235,235, punten 182, 183 en 185, en 29 april 2015, National Iranian Gas Company, T‑9/13, EU:T:2015:236, punten 163 en 164).

108    Dit geldt des te meer nu Hamas, hoewel sinds verschillende jaren jegens haar maatregelen van bevriezing van tegoeden zijn vastgesteld, niet heeft gepoogd om tegenover de Raad aan te tonen dat zij in het geheel niet betrokken was bij de acties die de aanleiding vormden voor deze maatregelen, door ondubbelzinnig afstand te nemen van Hamas-Izz al-Din al-Qassem, dat volgens haar daarvoor als enige verantwoordelijk was.

109    Hieruit volgt dat dit middel moet worden afgewezen.

 Vijfde middel: schending van de motiveringsplicht

110    Zoals hierboven in punt 97 reeds is aangegeven, voert verzoekster aan dat de Raad in de motivering van de bestreden handelingen melding had moeten maken van de „bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen” op grond waarvan de beslissingen van de bevoegde instanties waren genomen.

111    De Raad, ondersteund door de Commissie, is van mening dat dit argument niet steekhoudend is.

112    Gelet op punt 66 hierboven dient dit middel enkel te worden onderzocht met betrekking tot de beslissing van de Home Secretary.

113    In dat verband moet worden vastgesteld dat het middel feitelijk onjuist is. Anders dan verzoekster betoogt heeft de Raad namelijk in punt 14 van bijlage A bij de motivering van de bestreden handelingen aangegeven welke feiten ten grondslag lagen aan de beslissing van de Home Secretary.

114    Het argument ontbeert in ieder geval elke grond.

115    In dat verband dient te worden opgemerkt dat volgens artikel 1, lid 4, eerste alinea, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 de lijsten voor de bevriezing van tegoeden worden opgesteld op basis van welbepaalde inlichtingen of dossierelementen die aantonen dat door een bevoegde instantie een beslissing is genomen ten aanzien van bedoelde personen of entiteiten, ongeacht of het gaat om de inleiding van een onderzoek of een vervolging wegens een terroristische daad, de poging tot het plegen van een dergelijke daad, de deelname aan of het vergemakkelijken van een dergelijke daad, „op grond van bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen”, dan wel om een veroordeling wegens dergelijke feiten.

116    Uit de algemene opzet van deze bepaling volgt dat het vereiste dat de Raad, alvorens de namen van personen of entiteiten op de lijsten van bevriezing van tegoeden te plaatsen op basis van beslissingen van de bevoegde autoriteiten, nagaat of die beslissingen zijn genomen „op grond van bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen”, alleen betrekking heeft op beslissingen inzake de inleiding van een onderzoek of een vervolging maar niet op beslissingen inzake veroordelingen.

117    Het onderscheid dat aldus tussen beide soorten beslissingen wordt gemaakt, vloeit voort uit de toepassing van het beginsel van loyale samenwerking tussen de instellingen en de lidstaten, welk beginsel te gelden komt bij de vaststelling van beperkende maatregelen ter bestrijding van het terrorisme en op grond waarvan de Raad de plaatsing van terroristische personen of entiteiten op de lijsten van bevriezing van tegoeden moet baseren op door de nationale instanties genomen beslissingen, zonder dat hij deze ter discussie moet of zelfs kan stellen.

118    Aldus omschreven is het beginsel van loyale samenwerking van toepassing op nationale veroordelingbeslissingen, met als gevolg dat de Raad, alvorens de namen van personen of entiteiten op de lijsten van bevriezing van tegoeden te plaatsen, niet hoeft na te gaan of die beslissingen zijn gebaseerd op bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen en dat hij zich op dit punt moet verlaten op de beoordeling van de nationale instantie.

119    Nationale beslissingen tot inleiding van een onderzoek of een vervolging worden naar hun aard genomen aan het begin of in de loop van een procedure die nog niet is afgerond. Om de doeltreffendheid van de bestrijding te waarborgen, werd het nuttig geacht dat de Raad zich bij de vaststelling van beperkende maatregelen op dergelijke besluiten kan baseren, ook al zijn zij slechts van voorbereidende aard, met dien verstande dat de Raad, teneinde de bescherming van de bij deze procedures betrokken personen te waarborgen, dit slechts kan doen wanneer hij eerst heeft nagegaan of die beslissingen zijn gebaseerd op bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen.

120    In casu is de beslissing van de Home Secretary definitief in die zin dat deze niet moet worden gevolgd door een onderzoek. Blijkens het antwoord van de Raad op een vraag van het Gerecht beoogt de beslissing bovendien verzoekster te verbieden in het Verenigd Koninkrijk, en voorziet zij in strafsancties voor personen die enige band moet haar onderhouden.

121    In die omstandigheden is de beslissing van de Home Secretary geen beslissing tot inleiding van een onderzoek of een vervolging en moet zij gelijkgesteld worden met een veroordelingsbeslissing, zodat ingevolge artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 de Raad niet verplicht was om in de motivering van de bestreden handelingen de bewijzen en serieuze aanwijzingen op te nemen die ten grondslag lagen aan de beslissing van die instantie.

122    In dat verband is de omstandigheid dat de Home Secretary een bestuurlijke instantie is, irrelevant, aangezien, zoals uit de punten 75 en 76 hierboven blijkt, zijn beslissingen het voorwerp kunnen vormen van rechterlijke toetsing en hij derhalve als gelijkwaardig aan een rechterlijke instantie moet worden beschouwd.

123    Bijgevolg moet het vijfde middel ongegrond worden verklaard.

 Tweede middel: vergissing betreffende de juistheid van de feiten

124    In punt II.7 van de motivering van de bestreden handelingen stelt de Raad dat de beslissingen van de bevoegde instanties waarop hij zich heeft gebaseerd om verzoeksters naam op de litigieuze lijsten te plaatsen, nog steeds in voege waren.

125    In punt 15 van bijlage A bij de motivering van de bestreden handelingen voegt de Raad daaraan toe dat het verbod jegens verzoekster in het Verenigd Koninkrijk het voorwerp vormde van een heroverweging door de interministeriële werkgroep belast met de heroverweging van verboden, en dat deze had geconcludeerd dat Hamas-Izz al-Din al-Qassem nog steeds betrokken was in terrorisme, op grond van bij wijze van voorbeeld aangehaalde feiten.

126    Deze feiten zijn de volgende. Ten eerste zouden tijdens het conflict tussen Israël en Gaza in de zomer van 2014 zes Israëlische burgers en een Thais onderdaan zijn gedood tijdens raketaanvallen, en een Duits cruiseschip zou geraakt zijn door raketaanvallen. Ten tweede zou Hamas gebruik hebben gemaakt van sociale media om, onder andere, vliegtuigmaatschappijen in het Verenigd Koninkrijk te waarschuwen dat zij een aanval plande op het vliegveld Ben Gourion in Tel Aviv (Israël), hetgeen burgerslachtoffers kon veroorzaken, en zou Hamas inderdaad hebben gepoogd het vliegveld aan te vallen in juli 2014.

127    In het kader van een antwoord op een vraag van het Gerecht heeft de Raad bevestigd dat de heroverweging van de beslissing van de Home Secretary door de interministeriële werkgroep belast met de heroverweging van verboden geen aanleiding gaf tot een nieuwe beslissing.

128    Bovendien heeft de Raad in punt 10 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen aangegeven dat de meest recente heroverweging van de Amerikaanse beslissing van 1997, waarin Hamas als buitenlandse terroristische organisatie was aangemerkt, werd afgerond op 27 juli 2012 en de regering had doen besluiten dat de omstandigheden waarop deze beslissing was gebaseerd niet zodanig waren gewijzigd dat zij de intrekking van de plaatsing rechtvaardigden.

129    Verder heeft de Raad in punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen verschillende feiten beschreven die zich tussen 2003 en 2011 hebben voorgedaan, en waarop de Amerikaanse autoriteiten zich baseerden om verzoekster als buitenlandse terroristische organisatie aan te merken, zonder daarbij de precieze bron van deze feiten te vermelden.

130    In antwoord op een vraag in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang heeft de Raad toegelicht dat bepaalde van deze feiten afkomstig waren van een herziening in 2008 van de Amerikaanse beslissing van 1997, die niet vermeld werd in de motivering van de bestreden handelingen.

131    De feiten die in punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen worden opgesomd zijn de volgende:

–        Hamas heeft een zelfmoordaanslag opgeëist die plaatsvond in september 2003 en tijdens welke negen soldaten van het Israëlische leger werden gedood en dertig personen gewond raakten in de buurt van het Assof Harofeh-ziekenhuis en de militaire basis van Tzrifin (Israël);

–        in januari 2004 heeft een kamikaze in Jeruzalem een bus vernietigd dicht bij de residentie van de eerste minister, waarbij elf burgers werden gedood en dertig anderen gewond raakten; deze daad werd opgeëist door Hamas samen met de Al-Aqsa Martelarenbrigade;

–        in januari 2005 hebben terroristen explosieven doen ontploffen aan de Palestijnse kant van de grensovergang van Karni; hierdoor werd een bres geslagen die gewapende Palestijnse mannen in staat stelde om in het Israëlische gedeelte binnen te dringen; zij hebben zes Israëlische burgers gedood en vijf andere verwond; deze daad werd opgeëist door Hamas samen met de Al-Aqsa Martelarenbrigade;

–        in januari 2007 heeft Hamas de ontvoering van drie kinderen in de Gazastrook opgeëist;

–        in januari 2008 heeft een Palestijnse sluipschutter in de Gazastrook een vrijwilliger uit Ecuador van 21 jaar gedood terwijl die aan het werken was op de velden van de kibboets Ein Hashlosha (Israël); deze daad is opgeëist door Hamas;

–        in februari 2008 heeft een kamikaze van Hamas een bejaarde vrouw gedood en achtendertig andere personen verwond in een commercieel centrum in Dimona (Israël); een politieman heeft een tweede terrorist neergeschoten voordat die de tijd had om zijn explosievengordel te activeren; Hamas heeft deze aanslag als „heldhaftig” bestempeld;

–        op 14 juni 2010 hebben gewapende aanvallers in Hebron (Westelijke Jordaanoever) het vuur geopend tegen een politiewagen, waarbij een politieman werd gedood en twee anderen werden verwond; bij een gezamenlijke actie van de Israëlische veiligheidsdienst, de Israëlische politie en de Tsahal (Israëlisch leger) werden de aanvallers op 22 juni 2010 gevat; tijdens de ondervragingen heeft het commando van Hamas dat verantwoordelijk was voor de aanval aangegeven dat zijn leden verschillende jaren geleden werden gevormd en dat zij wapens hadden bemachtigd, waaronder kalasjnikovs en aanvalsgeweren; tijdens deze ondervragingen is tevens gebleken dat het commando van plan was om andere daden te plegen, waaronder de ontvoering van een soldaat en van een burger in Gush Etzion, ten noorden van de berg Hebron;

–        in april 2011 heeft Hamas een Kornet-raket gelanceerd die een Israëlische schoolbus raakte, waarbij een leerling van elf jaar ernstig gewond raakte en de chauffeur van de bus lichtgewond; de explosieve lading die bij de aanval werd gebruikt kon de bepantsering van een modern pantservoertuig doorboren, en

–        op 20 augustus 2011 hebben aanvallers raketten afgevuurd tegen inwoners van Ofakim (Israël), waarbij twee kinderen en een andere burger gewond raakten; deze daad werd opgeëist door Hamas.

132    In punt 32 van het arrest van 26 juli 2017, Raad/Hamas (C‑79/15 P, EU:C:2017:584), heeft het Hof geoordeeld dat wanneer, zoals in casu, niet langer louter op basis van het nog steeds van kracht zijn van de nationale beslissing die als grondslag voor de aanvankelijke plaatsing heeft gediend, tot de conclusie kon worden gekomen dat het gevaar van betrokkenheid van de persoon of entiteit in kwestie bij terroristische activiteiten nog steeds bestond, de Raad verplicht was om de handhaving van die persoon of die entiteit op bedoelde lijst te gronden op een geactualiseerde beoordeling van de situatie, rekening houdend met recentere feitelijke elementen die aantonen dat bedoeld gevaar nog steeds bestond.

133    Gelet op de overwegingen in de punten 124 tot en met 131 hierboven moet in casu worden vastgesteld dat de Raad de herplaatsing van de verzoeksters naam op de litigieuze lijsten heeft gebaseerd op de handhaving van de beslissingen die werden aangemerkt als beslissingen van bevoegde instanties in de zin van artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en tevens op de feiten die waren vermeld in punt 15 van bijlage A en in punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen; deze feiten zijn recentere elementen die de Raad autonoom heeft aangevoerd en dienen aan te tonen dat het risico op betrokkenheid van Hamas bij terroristische organisaties was blijven bestaan.

134    In het kader van haar tweede middel voert verzoekster aan dat de Raad, door zich te baseren op de in de bestreden handelingen vermelde feiten, zijn motiveringsplicht heeft geschonden en zich heeft vergist betreffende de juistheid van die feiten.

135    Gelet op het antwoord op het vijfde middel en de elementen genoemd in de punten 115 tot en met 122 en 133 hierboven moet het onderhavige middel slechts worden onderzocht voor zover het de feiten betreft die in punt 15 van bijlage A en in punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen worden vermeld.

 Schending van de motiveringsplicht

136    Verzoekster betoogt dat de feiten vermeld in punt 15 van bijlage A en punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen op te onnauwkeurige wijze zijn uiteengezet omdat zij noch gedateerd, noch gelokaliseerd zijn, en dat de Raad evenmin uitlegt hoe zij aan Hamas zijn toegerekend.

137    Volgens het Hof is de Unierechter onder meer verplicht om na te gaan of de motiveringsplicht als voorzien in artikel 296 VWEU is nagekomen en derhalve of de aangevoerde redenen voldoende nauwkeurig en concreet zijn (arresten van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 70, en 26 juli 2017, Raad/Hamas, C‑79/15 P, EU:C:2017:584, punt 48).

138    Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbende de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregelen kan kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (zie arrest van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

139    Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arresten van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 53, en 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, EU:T:2009:401, punt 82).

140    In het bijzonder is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd, wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat hij de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (arresten van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 54, en 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, EU:T:2009:401, punt 82).

141    In het onderhavige geval dient te worden vastgesteld dat de door de Raad in punt 15 van bijlage A en in punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen vermelde feiten, aangezien zij zich hebben voorgedaan in een context die verzoekster bekend was, voldoende nauwkeurig en concreet zijn beschreven om door verzoekster te kunnen worden betwist en door het Gerecht te kunnen worden getoetst, ook al wordt niet uitdrukkelijk vermeld waar en wanneer zij zich juist hebben voorgedaan, en evenmin waarom zij aan Hamas kunnen worden toegerekend.

142    Het eerste onderdeel van het tweede middel is derhalve ongegrond.

 Vergissing betreffende de juistheid van de feiten

143    Verzoekster stelt dat de Raad de juistheid van de feiten genoemd in punt 15 van bijlage A en in punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen, moest bewijzen. In casu werd dat bewijs niet geleverd.

144    Meer in het bijzonder betwist verzoekster het in punt 17 van bijlage B vermelde feit uit januari 2004 betreffende de explosie van een bus, dat niet zou zijn opgeëist door Hamas maar door de Al-Aqsa Martelarenbrigades, de gewapende arm van Fatah.

145    Ter terechtzitting heeft verzoeksters advocaat gesteld dat Hamas alle feiten betwist die door de Raad in de bestreden handelingen zijn vermeld.

146    In antwoord op een vraag van het Gerecht in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang heeft de Raad diverse artikelen en publicaties overgelegd om deze feiten aan te tonen.

147    In dat verband moet worden opgemerkt dat wat latere beslissingen inzake de bevriezing van tegoeden betreft, het Hof van oordeel is dat de Unierechter, afgezien van de in de punten 136 tot en met 142 hierboven bedoelde nakoming van de motiveringsplicht, moet nagaan of deze motieven zijn gestaafd (arresten van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 70, en 26 juli 2017, Raad/Hamas, C‑79/15 P, EU:C:2017:584, punt 48).

148    Het Hof is eveneens van oordeel dat de betrokken persoon of entiteit in het kader van een beroep tegen zijn handhaving op de litigieuze lijsten alle elementen kan bestrijden waarop de Raad heeft gesteund om aan te tonen dat het gevaar van betrokkenheid bij terroristische activiteiten nog steeds bestaat, los van de vraag of die elementen uit een nationale beslissing van een bevoegde instantie of uit andere bron komen (arresten van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 71, en 26 juli 2017, Raad/Hamas, C‑79/15 P, EU:C:2017:584, punt 49).

149    Het Hof voegt hieraan toe dat het in geval van betwisting aan de Raad staat om aan te tonen dat de aangevoerde feiten gegrond zijn en aan de Unierechter om na te gaan of die feiten materieel juist zijn (arresten van 26 juli 2017, Raad/LTTE, C‑599/14 P, EU:C:2017:583, punt 71, en 26 juli 2017, Raad/Hamas, C‑79/15 P, EU:C:2017:584, punt 49).

150    In dit verband moet worden opgemerkt dat een partij, wanneer zij de door de andere partij aangebrachte bewijselementen betwist, volgens de rechtspraak moet voldoen aan de twee cumulatieve eisen.

151    In de eerste plaats mogen haar betwistingen niet algemeen van aard zijn maar moeten ze concreet en onderbouwd zijn (zie in deze zin arrest van 16 september 2013, Duravit e.a./Commissie, T‑346/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:477, punt 55).

152    In de tweede plaats moeten de betwistingen die de juistheid van de feiten betreffen duidelijk in het eerste processtuk betreffende de bestreden handeling voorkomen (zie in die zin arrest van 22 april 2015, Tomana e.a./Raad en Commissie, T‑190/12, EU:T:2015:222, punt 261). Dit betekent in casu dat enkel de in het verzoekschrift geformuleerde betwistingen in aanmerking kunnen worden genomen.

153    Die eisen hebben als doel om de verwerende partij in staat te stellen om vanaf het stadium van het verzoekschrift duidelijk te weten welke verwijten haar worden gemaakt door de verzoeker en om aldus haar verdediging naar behoren te kunnen voorbereiden.

154    In casu wordt van de feiten die zijn vermeld in punt 15 van bijlage A en punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen alleen het feit uit januari 2004 relatief duidelijk en nauwkeurig betwist in het verzoekschrift; de andere daden zijn niet het voorwerp van enige specifieke kritiek in deze fase van de procedure. Deze andere daden zijn slechts in de fase van de terechtzitting betwist, door een algemene verklaring dat verzoekster betwistte dat „de feiten die door de Raad [waren] aangevoerd ter rechtvaardiging van de handhaving van deze organisatie op de lijst van terroristische organisaties [konden] worden toegerekend aan de politieke vleugel van Hamas”.

155    In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat de betwisting, die aldus op algemene wijze en laat in de procedure is geformuleerd, niet voldoet aan de voorwaarden van de rechtspraak om in aanmerking te worden genomen, en voorts dat de betwisting die betrekking heeft op het feit in januari 2004, gesteld al dat zij gegrond is, in ieder geval niet zou kunnen slagen omdat de andere daden die de Raad in punt 15 van bijlage A en in punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen heeft genoemd, aangezien zij niet naar behoren zijn betwist, wel in aanmerking kunnen worden genomen om te rechtvaardigen dat het risico dat verzoekster in terroristische activiteiten betrokken was, nog steeds bestond.

156    Onder die feiten zijn die van 2011 tot 2014 in ieder geval recent genoeg om de bestreden handelingen te rechtvaardigen.

157    Het tweede middel moet derhalve worden afgewezen.

 Derde middel: onjuiste beoordeling van het terroristische karakter van de organisatie Hamas

158    Verzoekster meent dat de Raad door de bestreden handelingen vast te stellen een beoordelingsfout heeft gemaakt betreffende haar kwalificatie als terroristische organisatie. Volgens haar is het Gerecht bevoegd om de kwalificatie te toetsen die de Raad heeft gegeven aan de feiten die door hem als terroristische daden worden aangemerkt, en dient die toetsing plaats te vinden zowel voor de feiten die de Raad autonoom heeft ingeroepen, als voor de feiten die in de beslissingen van de bevoegde instanties zijn aangevoerd.

 Beslissingen van bevoegde instanties

159    Voor de in de beslissingen van de bevoegde instanties aangevoerde feiten moet het Gerecht volgens verzoekster nagaan of de door deze instanties gegeven kwalificatie gebaseerd is op de definitie van terrorisme die is neergelegd in gemeenschappelijk standpunt 2001/931. In het onderhavige geval zou deze controle niet kunnen worden uitgevoerd omdat de Raad geen informatie heeft verschaft over deze kwalificatie.

160    Gelet op het antwoord op het eerste middel, hoeft dit onderdeel slechts te worden onderzocht voor zover het de beslissing van de Home Secretary betreft.

161    Aangezien in antwoord op het vijfde middel werd geoordeeld dat de bewijzen en aanwijzingen waarop deze beslissing is gebaseerd niet hoeven te worden vermeld in de motivering van de bestreden handelingen, kan van de Raad niet worden verlangd dat hij de door de nationale instantie uitgevoerde kwalificatie controleert en in deze handelingen het resultaat van die kwalificatie beschrijft.

162    In het onderhavige geval geldt dit des te meer nu de beslissing uitgaat van een lidstaat waarvoor artikel 1, lid 4, van gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en artikel 2, lid 3, van verordening nr. 2580/2001 een speciale vorm van samenwerking met de Raad hebben opgezet die voor deze instelling de verplichting met zich meebrengt om zich zo veel mogelijk te verlaten op de beoordeling van de bevoegde nationale instantie (arresten van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, EU:T:2008:461, punt 133, en 4 december 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑284/08, EU:T:2008:550, punt 53).

 Autonome door de Raad aangevoerde feiten

163    In de motivering van de bestreden handelingen heeft de Raad de in punt 15 van bijlage A vermelde feiten aangemerkt als terroristische daden in de zin van artikel 1, lid 3, punt iii), onder a), d), f), g) en i), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931, die ertoe strekten de in artikel 1, lid 3, punten i) en ii), van hetzelfde gemeenschappelijk standpunt vermelde doelen te bereiken, en heeft hij de in punt 17 van bijlage B vermelde feiten aangemerkt als terroristische daden in de zin van artikel 1, lid 3, punt iii), onder a), b), c), en f), die ertoe strekten de in artikel 1, lid 3, punten i) en ii), van hetzelfde gemeenschappelijk standpunt vermelde doelen te bereiken.

164    Verzoekster meent dat de Raad een fout heeft gemaakt door deze feiten als terroristische daden te kwalificeren. Ten eerste zou het feit dat al deze feiten plaatsvonden in het kader van de bezettingsoorlog die door Israël in Palestina wordt gevoerd de Raad ertoe moeten aanzetten om deze kwalificatie jegens haar niet te hanteren. Vervolgens zou, gesteld al dat die feiten zouden zijn aangetoond, daaruit niet volgen dat deze plaatsvonden met de doelstellingen die de Raad aanhaalt en die vermeld zijn in artikel 1, lid 3, punten i), ii) en iii), van gemeenschappelijk standpunt 2001/931.

165    Deze twee argumenten hebben in feite betrekking op de vraag of de Raad bij de kwalificatie van de feiten die zijn vermeld in punt 15 van bijlage A en in punt 17 van bijlage B bij de motivering van de bestreden handelingen, rekening had moeten houden met de omstandigheid dat het Israëlisch-Palestijns conflict valt onder het recht inzake gewapende conflicten.

166    In dit verband moet worden opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak het bestaan van een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht niet de toepassing uitsluit van de bepalingen van het Unierecht inzake de preventie van terrorisme, zoals gemeenschappelijk standpunt 2001/931 en verordening nr. 2580/2001, op eventuele in dat kader gepleegde terroristische daden (arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 57, zie ook in die zin arrest van 14 maart 2017, A e.a., C‑158/14, EU:C:2017:202, punten 95‑98).

167    Ten eerste wordt immers in gemeenschappelijk standpunt 2001/931 geen onderscheid gemaakt, wat de werkingssfeer ervan betreft, tussen het geval waarin de betrokken handeling is gepleegd in het kader van een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht, en het geval waarin dat niet zo is. Ten tweede hebben de Unie en haar lidstaten de doelstelling het terrorisme te bestrijden, ongeacht de vorm die het aanneemt, zulks in overeenstemming met de doelstellingen van het geldende internationale recht (arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 58).

168    Juist om binnen de Unie uitvoering te geven aan resolutie 1373 (2001) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (zie punt 1 hierboven) waarin deze „de noodzaak [herbevestigt] om met alle middelen, conform het Handvest van de Verenigde Naties, te strijden tegen de bedreigingen van de internationale vrede en veiligheid door terroristische handelingen” en „de staten [oproept] om de internationale samenwerking te vervolledigen door het nemen van aanvullende maatregelen, teneinde op hun grondgebied met alle geoorloofde middelen de financiering en de voorbereiding van terroristische daden te voorkomen en te beteugelen”, heeft de Raad gemeenschappelijke standpunt 2001/931 vastgesteld (zie de overwegingen 5‑7 van dit gemeenschappelijk standpunt) en vervolgens, overeenkomstig dit gemeenschappelijk standpunt, verordening nr. 2580/2001 (zie de overwegingen 3, 5 en 6 van deze verordening) (arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 59).

169    Derhalve moet het derde middel ongegrond worden verklaard.

 Vierde middel: schending van het beginsel van niet-inmenging

170    Verzoekster voert aan dat de Raad door de bestreden handelingen vast te stellen het beginsel van niet-inmenging heeft geschonden, dat volgt uit artikel 2 van het Handvest van de Verenigde Naties, en dat een beginsel van ius cogens is dat voortvloeit uit de soevereine gelijkheid van staten in het volkenrecht, en verbiedt dat een staat of de regering van een staat als een terroristische entiteit kan worden beschouwd.

171    Verzoekster stelt dat zij meer is dan een niet-gouvernementele organisatie en al helemaal geen informele beweging, maar een wettige politieke beweging die in Palestina verkiezingen heeft gewonnen, en die het hart vormt van de Palestijnse regering. Aangezien Hamas zich genoopt zag om functies uit te oefenen die verder gaan dan een gewone politieke partij, zijn haar daden in Gaza in werkelijkheid gelijk te stellen met deze van een overheid en kunnen deze dus niet worden veroordeeld vanuit het oogpunt van antiterrorismemaatregelen. Van alle personen en entiteiten die op de litigieuze lijsten zijn geplaatst, bevindt verzoekster zich als enige in een dergelijke situatie.

172    In dit verband moet worden opgemerkt dat het beginsel van niet-inmenging, dat een beginsel van internationaal gewoonterecht is en ook beginsel van niet-interferentie wordt genoemd, als inzet het recht van elke soevereine staat heeft om zonder inmenging van buitenaf zijn zaken te regelen, en een uitvloeisel is van het beginsel van soevereine gelijkheid van de staten.

173    Zoals de Raad opmerkt, geldt dit volkenrechtelijke beginsel voor soevereine staten, en niet voor groeperingen of bewegingen (arrest van 16 oktober 2014, LTTE/Raad, T‑208/11 en T‑508/11, EU:T:2014:885, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

174    Aangezien zij noch een staat, noch de regering van een staat is, kan Hamas geen beroep doen op het beginsel van niet-inmenging.

175    Het vierde middel moet bijgevolg ongegrond worden verklaard.

 Zesde middel: schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging en schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming in de nationale procedures

176    Verzoekster betoogt dat haar procedurele rechten in casu niet zijn geëerbiedigd in de loop van de nationale procedures omdat zij niet is ingelicht over de Amerikaanse beslissingen en de beslissing van de Home Secretary ondanks het feit dat Hamas in Doha (Qatar) en in Gaza officiële kantoren heeft. Het gebrek aan kennisgeving en motivering evenals de onmogelijkheid waarin zij zich bevond om opmerkingen in te dienen, zouden de eventueel beschikbare beroepswegen ondoeltreffend gemaakt hebben.

177    Verzoekster besluit dat als de Raad niet aantoont dat de regering van de Verenigde Staten en die van het Verenigd Koninkrijk hebben getracht om Hamas in te lichten en dat dit door omstandigheden buiten hun wil is mislukt, de bestreden handelingen nietig moeten worden verklaard wegens schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging en schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming.

178    Gelet op hetgeen in punt 66 hierboven werd vastgesteld, dient dit middel enkel te worden onderzocht in verband met de beslissing van de Home Secretary.

179    Ter terechtzitting heeft verzoekster echter aangegeven dat zij afzag van haar zesde middel wat deze beslissing betreft.

180    Derhalve behoeft niet meer op het zesde middel te worden beslist.

 Zevende middel: schending van het eigendomsrecht

181    Verzoekster voert aan dat de bevriezing van tegoeden een ongerechtvaardigde aantasting van haar eigendomsrecht vormt aangezien de bestreden handelingen onrechtmatig zijn om de in de eerdere middelen uiteengezette redenen.

182    De Raad, ondersteund door de Commissie, is van oordeel dat dit middel ongegrond is.

183    Aangezien de vorige middelen zijn verworpen is dit middel zonder grondslag en moet het bijgevolg ongegrond worden verklaard.

184    In ieder geval moet eraan herinnerd worden dat de grondrechten, waaronder het eigendomsrecht, in het Unierecht geen absolute bescherming genieten. De uitoefening van deze rechten kan worden onderworpen aan beperkingen, mits deze daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie nagestreefde doelstellingen van algemeen belang en, deze doelstellingen in aanmerking genomen, geen onevenredige of onduldbare ingreep opleveren waardoor deze rechten in hun kern worden aangetast (zie in die zin arrest van 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 121 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

185    Aangaande de eerste voorwaarde wordt in herinnering gebracht dat de bevriezing van tegoeden, financiële activa en andere economische middelen van de personen en entiteiten van wie overeenkomstig de regels van verordening nr. 2580/2001 en gemeenschappelijk standpunt 2001/931 is vastgesteld dat zij betrokken zijn bij de financiering van het terrorisme, een doelstelling van algemeen belang is, aangezien zij deel uitmaakt van de bestrijding van de bedreigingen van de internationale vrede en veiligheid door terroristische daden (zie in die zin arrest van 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 123 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

186    Aangaande de tweede voorwaarde dient te worden opgemerkt dat de maatregelen van bevriezing van tegoeden, en in het bijzonder de handhaving van verzoeksters naam op de litigieuze lijsten, niet als onevenredig of onduldbaar voorkomt, noch een aantasting lijkt te vormen van de kern van de grondrechten of bepaalde daarvan.

187    Dit type maatregelen is immers noodzakelijk in een democratische samenleving om het terrorisme te bestrijden (zie in die zin arrest van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad, T‑256/07, EU:C:2008:461, punt 129).

188    Bovendien zijn de maatregelen van bevriezing van tegoeden niet absoluut maar voorzien zij in de mogelijkheid om toe te staan dat bevroren tegoeden worden gebruikt om in essentiële behoeften te voorzien of bepaalde verplichtingen na te komen, en ook om specifieke machtigingen te verlenen om in welbepaalde omstandigheden bevroren tegoeden, andere financiële activa of andere economische middelen vrij te geven (zie arrest van 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 127 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

189    Bovendien wordt de handhaving van de naam van personen en entiteiten op de lijsten voor bevriezing van tegoeden periodiek geëvalueerd teneinde te waarborgen dat de namen die niet meer beantwoorden aan de criteria om op die lijsten te staan, worden geschrapt (arrest van 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, EU:C:2012:711, punt 129).

190    In deze omstandigheden moet het zevende middel ongegrond worden verklaard.

 Kosten

191    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

192    Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Raad worden verwezen in haar eigen kosten alsook in die van de Raad.

193    Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dragen de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd voorts hun eigen kosten.

194    Bijgevolg draagt de Commissie haar eigen kosten.

HET GERECHT (Eerste kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Hamas zal haar eigen kosten en die van de Raad van de Europese Unie dragen.

3)      De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen.

Pelikánová

Valančius

Nihoul

Svenningsen

 

      Öberg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 maart 2019.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.