Language of document : ECLI:EU:C:2019:270

ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

28 maart 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Milieu – Richtlijn 2008/98/EG en beschikking 2000/532/EG – Afvalstoffen – Indeling als gevaarlijke afvalstoffen – Afvalstoffen die kunnen worden ingedeeld als gevaarlijke afvalstoffen en als niet-gevaarlijke afvalstoffen”

In de gevoegde zaken C‑487/17 tot en met C‑489/17,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) bij beslissingen van 21 juli 2017, ingekomen bij het Hof op 10 augustus 2017, in de strafzaken tegen

Alfonso Verlezza,

Riccardo Traversa,

Irene Cocco,

Francesco Rando,

Carmelina Scaglione,

Francesco Rizzi,

Antonio Giuliano,

Enrico Giuliano,

Refecta Srl,

E. Giovi Srl,

Vetreco Srl,

SE.IN Srl (C‑487/17),

Carmelina Scaglione (C‑488/17),

MAD Srl (C‑489/17),

in tegenwoordigheid van:

Procuratore della Repubblica presso il Tribunale di Roma,

Procuratore generale della Repubblica presso la Corte suprema di cassazione,

wijst

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend voor de president van de Tiende kamer, F. Biltgen (rapporteur) en E. Levits, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: R. Schiano, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 september 2018,

gelet op de opmerkingen van:

–        Alfonso Verlezza, vertegenwoordigd door V. Spigarelli, avvocato,

–        Francesco Rando, vertegenwoordigd door F. Giampietro, avvocato,

–        Enrico en Antonio Giuliano, vertegenwoordigd door L. Imperato, avvocato,

–        E. Giovi Srl, vertegenwoordigd door F. Pugliese en L. Giampietro, avvocatesse,

–        Vetreco Srl, vertegenwoordigd door G. Sciacchitano, avvocato,

–        MAD Srl, vertegenwoordigd door R. Mastroianni, F. Lettera en M. Pizzutelli, avvocati,

–        de Procuratore della Repubblica presso il Tribunale di Roma, vertegenwoordigd door G. Pignatone en A. Galanti als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Palatiello, avvocato dello Stato,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara, F. Thiran en E. Sanfrutos Cano als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 november 2018,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 4, lid 2, van en bijlage III bij richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB 2008, L 312, blz. 3), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1357/2014 van de Commissie van 18 december 2014 (PB 2014, L 365, blz. 89, met rectificatie in PB 2017, L 42, blz. 43) (hierna: „richtlijn 2008/98”), alsook van punt 2 van de rubriek met het opschrift „Beoordeling en classificatie” van de bijlage bij beschikking 2000/532/EG van de Commissie van 3 mei 2000 tot vervanging van beschikking 94/3/EG houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen en beschikking 94/904/EG van de Raad tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van richtlijn 91/689/EEG van de Raad betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PB 2000, L 226, blz. 3), zoals gewijzigd bij besluit 2014/955/EU van de Commissie van 18 december 2014 (PB 2014, L 370, blz. 44) (hierna: „beschikking 2000/532”).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van strafzaken tegen Alfonso Verlezza, Riccardo Traversa, Irene Cocco, Francesco Rando, Carmelina Scaglione, Francesco Rizzi, Antonio Giuliano, Enrico Giuliano, Refecta Srl, E. Giovi Srl, Vetreco Srl, SE.IN Srl (zaak C‑487/17), Carmelina Scaglione (zaak C‑488/17) en MAD Srl (zaak C‑489/17) voor overtredingen betreffende, met name, illegale handel in afval.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Overweging 14 van richtlijn 2008/98 luidt als volgt:

„Bij de indeling van een afvalstof als gevaarlijke afvalstof moet onder meer worden uitgegaan van de communautaire wetgeving inzake chemische stoffen, meer bepaald met betrekking tot de indeling van preparaten als gevaarlijk, inclusief de daartoe gehanteerde grenswaarden. Gevaarlijke afvalstoffen moeten onder regelgeving met strikte specificaties vallen, teneinde de mogelijke nadelige gevolgen van onjuist beheer die het milieu en de menselijke gezondheid kunnen beïnvloeden, zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Voorts moet het systeem waarbij afvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen zijn ingedeeld conform de laatstelijk bij beschikking 2000/532 [...] opgestelde lijst van afvalstoffen worden gehandhaafd, teneinde een geharmoniseerde indeling van afvalstoffen aan te moedigen en te komen tot een geharmoniseerde definitie van gevaarlijke afvalstoffen binnen de Gemeenschap.”

4        Artikel 3 van richtlijn 2008/98 biedt onder meer de volgende definities:

„1)      ‚afvalstof’: elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;

2)      ‚gevaarlijke afvalstof’: een afvalstof die een of meer van de in bijlage III genoemde gevaarlijke eigenschappen bezit;

[...]

6)      ‚afvalstoffenhouder’: de afvalstoffenproducent dan wel de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in zijn bezit heeft;

7)      ‚handelaar’: iedere onderneming die als verantwoordelijke optreedt bij het aankopen en vervolgens verkopen van afval, met inbegrip van handelaars die de afvalstoffen niet fysiek in hun bezit hebben;

8)      ‚makelaar’: iedere onderneming die ten behoeve van anderen de verwijdering of de nuttige toepassing van afvalstoffen organiseert, met inbegrip van makelaars die de afvalstoffen niet fysiek in hun bezit hebben;

9)      ‚afvalstoffenbeheer’: inzameling, vervoer, nuttige toepassing en verwijdering van afvalstoffen, met inbegrip van het toezicht op die handelingen en de nazorg voor de stortplaatsen na sluiting en met inbegrip van activiteiten van handelaars of makelaars;

10)      ‚inzameling’: het verzamelen van afvalstoffen, inclusief de voorlopige sortering en de voorlopige opslag van afvalstoffen, om deze daarna te vervoeren naar een afvalverwerkingsinstallatie;

[...]”

5        Artikel 4, lid 2, derde alinea, van deze richtlijn luidt:

„De lidstaten dienen rekening te houden met de algemene milieubeschermingsprincipes zoals het voorzorgs‑ en duurzaamheidsbeginsel, de technische uitvoerbaarheid en economische haalbaarheid, de bescherming van hulpbronnen, alsook met de algemene effecten voor milieu en menselijke gezondheid en op economisch en maatschappelijk gebied, overeenkomstig de artikelen 1 en 13.”

6        Artikel 7 van voornoemde richtlijn, met als opschrift „Lijst van afvalstoffen”, bepaalt:

„1.      De maatregelen tot wijziging van niet-essentiële elementen van deze richtlijn ter actualisering van de bij beschikking 2000/532/EG opgestelde lijst van afvalstoffen, worden volgens de in artikel 39, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing vastgesteld. In de lijst van afvalstoffen worden gevaarlijke afvalstoffen opgenomen en wordt rekening gehouden met de oorsprong en samenstelling van de afvalstoffen en, waar nodig, de concentratiegrenswaarden voor gevaarlijke stoffen. De lijst van afvalstoffen is bindend waar het erom gaat te bepalen welke afvalstoffen als gevaarlijke afvalstoffen moeten worden aangemerkt. De opneming van een stof of een voorwerp in de lijst betekent niet dat die stof of dat voorwerp in alle omstandigheden een afvalstof is. Een stof of een voorwerp wordt alleen als afvalstof aangemerkt indien het gaat om een afvalstof in de zin van artikel 3, punt 1).

2.      Een lidstaat kan een afvalstof toch als gevaarlijke afvalstof aanmerken, indien zij een of meer van de in bijlage III genoemde eigenschappen bezit, zelfs als die niet als gevaarlijke afvalstof in de lijst van afvalstoffen is opgenomen. De lidstaat brengt dergelijke gevallen steeds onmiddellijk ter kennis van de Commissie. Hij registreert deze in het in artikel 37, lid 1, bedoelde verslag, en verstrekt de Commissie alle relevante informatie. In het licht van de ontvangen kennisgevingen wordt de lijst opnieuw bezien met het oog op een besluit tot aanpassing daarvan.

3.      Indien een lidstaat over gegevens beschikt waaruit blijkt dat een specifieke afvalstof die als gevaarlijke afvalstof in de lijst is opgenomen, geen van de in bijlage III genoemde eigenschappen bezit, mag hij die afvalstof als niet-gevaarlijke afvalstof aanmerken. De lidstaat brengt dergelijke gevallen steeds onmiddellijk ter kennis van de Commissie en verstrekt de Commissie de vereiste gegevens. In het licht van de ontvangen kennisgevingen wordt de lijst opnieuw bezien met het oog op een besluit tot aanpassing daarvan.

4.      De herindeling van gevaarlijke afvalstoffen als niet-gevaarlijke afvalstoffen mag niet plaatsvinden na verdunning of vermenging met het oogmerk om de oorspronkelijke concentraties van gevaarlijke stoffen onder de drempelwaarde voor kenmerking als gevaarlijk te brengen.

[...]

6.      De lidstaten kunnen afvalstoffen als niet-gevaarlijk afval beschouwen overeenkomstig de lijst afvalstoffen, bedoeld in lid 1.

[...]”

7        Bijlage III bij richtlijn 2008/98 bevat een lijst van verschillende gevaarlijke eigenschappen van afvalstoffen. Met betrekking tot de „testmethoden” bepaalt die bijlage:

„De te gebruiken methoden zijn omschreven in verordening (EG) nr. 440/2008 van de Commissie [van 30 mei 2008 houdende vaststelling van testmethoden uit hoofde van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) (PB 2008, L 142, blz. 1)] en in andere relevante [nota’s van het Europees Comité voor Normalisatie (CEN)] of andere internationaal erkende testmethoden en richtsnoeren.”

8        De rubriek met het opschrift „Beoordeling en classificatie” van de bijlage bij beschikking 2000/532 luidt als volgt:

„1. Beoordeling van gevaarlijke eigenschappen van afval

Voor de beoordeling van de gevaarlijke eigenschappen van afval zijn de criteria van bijlage III bij richtlijn 2008/98/EG van toepassing. Voor de gevaarlijke eigenschappen HP 4, HP 6 en HP 8 zijn bij de beoordeling de ondergrenzen van bijlage III bij richtlijn 2008/98/EG van toepassing. Wanneer afval van een stof minder bevat dan de ondergrens, wordt die niet opgenomen in de berekening van een drempelwaarde. Wanneer een gevaarlijke eigenschap van afval is beoordeeld door middel van een test en aan de hand van de concentraties van gevaarlijke stoffen van bijlage III bij richtlijn 2008/98/EG, hebben de testresultaten voorrang.

2. Indeling als gevaarlijk afval

Alle met een asterisk (*) aangeduide afval in de lijst van afvalstoffen wordt beschouwd als gevaarlijk afval overeenkomstig [richtlijn 2008/98], tenzij artikel 20 van die richtlijn van toepassing is.

Voor afval waaraan gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalcodes kunnen worden toegekend geldt het volgende:

–        Afval wordt enkel vermeld in de geharmoniseerde lijst van als gevaarlijk ingedeelde afvalstoffen met een specifieke of algemene verwijzing naar ,gevaarlijke stoffen’ indien het gevaarlijke stoffen bevat waardoor het afval een of meer van de gevaarlijke eigenschappen HP 1 tot en met HP 8 en/of HP 10 tot en met HP 15 van bijlage III bij [richtlijn 2008/98] bezit. De gevaarlijke eigenschap HP 9 ,Infectueus’ wordt beoordeeld overeenkomstig de relevante wetgeving of naslagwerken van de lidstaten.

–        Een gevaarlijke eigenschap kan worden beoordeeld aan de hand van de concentratie van stoffen in het afval, zoals bedoeld in bijlage III bij richtlijn [2008/98] of, tenzij in verordening (EG) nr. 1272/2008 anders is bepaald, door overeenkomstig [verordening nr. 440/2008] of andere internationaal erkende testmethoden en richtsnoeren een test uit te voeren, rekening houdend met artikel 7 van verordening (EG) nr. 1272/2008 met betrekking tot proeven op dieren en mensen.

[...]”

9        In overweging 2 van verordening nr. 1357/2014 is vermeld:

„Richtlijn 2008/98/EG bepaalt dat bij de indeling van een afvalstof als gevaarlijke afvalstof onder meer moet worden uitgegaan van de EU‑wetgeving inzake chemische stoffen, meer bepaald met betrekking tot de indeling van preparaten als gevaarlijk, inclusief de daartoe gehanteerde grenswaarden. Voorts moet het systeem waarbij afvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen zijn ingedeeld conform de laatstelijk bij [beschikking 2000/532] opgestelde lijst van afvalstoffen worden gehandhaafd, teneinde een geharmoniseerde indeling van afvalstoffen aan te moedigen en te komen tot een geharmoniseerde definitie van gevaarlijke afvalstoffen binnen de Unie.”

 Italiaans recht

10      Volgens de inlichtingen van de verwijzende rechter zijn de fundamentele regels omtrent afvalstoffen thans vastgelegd in besluit nr. 152 van 3 april 2006 (gewoon supplement bij GURI nr. 88 van 14 april 2006; hierna: „besluit nr. 152/2006”). In het bijzonder regelt artikel 184 van dat besluit de indeling van afvalstoffen, waarbij deze naar hun oorsprong worden onderverdeeld in stedelijke afvalstoffen en speciale afvalstoffen, die vervolgens op grond van hun gevaarlijke kenmerken kunnen worden onderverdeeld in gevaarlijke afvalstoffen en niet-gevaarlijke afvalstoffen. Dit artikel 184 is herhaaldelijk gewijzigd.

11      Oorspronkelijk voorzag genoemd artikel in lid 4 in het opstellen, bij interministerieel besluit, van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig verschillende Unierechtelijke bepalingen, met name beschikking 2000/532, waarbij werd gepreciseerd dat, tot het toekomstige besluit zou zijn vastgesteld, de bepalingen van een richtlijn van de Ministro dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare (minister van Milieu en Bescherming van land en zee) van 9 april 2002, welke richtlijn was opgenomen in bijlage D bij besluit nr. 152/2006, van toepassing bleven. Voorts bestempelde ditzelfde artikel niet-huishoudelijke afvalstoffen als gevaarlijk door deze uitdrukkelijk als zodanig aan te merken – door middel van een asterisk – in de lijst van die bijlage D.

12      Wet nr. 116 van 11 augustus 2014 (gewoon supplement bij GURI nr. 192 van 20 augustus 2014; hierna: „wet nr. 116/2014”), waarbij besluit nr. 91 van 24 juni 2014, met wijzigingen, in wet werd omgezet, heeft de preambule van bijlage D bij wetsbesluit nr. 152/2006 gewijzigd, door de volgende bepalingen toe te voegen:

„1.      De indeling van afvalstoffen wordt uitgevoerd door de producent, die deze stoffen de juiste EAC [Europese afvalcatalogus] code toekent, onder toepassing van de bepalingen van [beschikking 2000/532].

2.      Indien een afvalstof onder een EAC‑code wordt ingedeeld als ‚absolute’ gevaarlijke stof, is deze zonder nadere precisering gevaarlijk. De onder H 1 tot en met H 15 gedefinieerde gevaarlijke eigenschappen die de afvalstof vertoont, moeten ter beheer van die afvalstof worden vastgesteld.

3.      Indien een afvalstof onder een EAC‑code wordt ingedeeld als ‚absolute’ niet-gevaarlijke stof, is deze zonder nadere precisering niet-gevaarlijk.

4.      Indien een afvalstof onder spiegelcodes, een gevaarlijke en een niet-gevaarlijke, is ingedeeld, moet, om na te gaan of de afvalstof al dan niet gevaarlijk is, worden vastgesteld welke gevaarlijke eigenschappen die afvalstof vertoont. Om de gevaarlijke eigenschappen van een afvalstof vast te stellen, moeten de volgende controles worden uitgevoerd: a) bepalen van de bestanddelen van de afvalstof middels: de gegevensfiche van de producent; kennis van het chemische proces; bemonstering en analyse van de afvalstof; b) controleren van het gevaarlijke karakter van die bestanddelen middels: de Europese regeling inzake de etikettering van gevaarlijke stoffen en preparaten; Europese en internationale informatiebronnen; de veiligheidsinformatiebladen van de producten waaruit de afvalstof afkomstig is, c) vaststellen of de concentraties van de bestanddelen van de afvalstof met zich meebrengen dat de afvalstof gevaarlijke eigenschappen vertoont middels een vergelijking van de na chemische analyse vastgestelde concentraties met de drempelwaarde voor de specifieke waarschuwingszinnen voor gevaarlijkheid van de bestanddelen of middels tests om vast te stellen of de afvalstof gevaarlijke eigenschappen heeft.

5.      Als bij de chemische analyses de bestanddelen van de afvalstof niet nader worden gepreciseerd, en indien de concrete bestanddelen ervan onbekend zijn, vereist het voorzorgsbeginsel dat de meest schadelijke bestanddelen als referentie worden genomen voor de bepaling van de gevaarlijkheid van de afvalstof.

6.      Wanneer de bestanddelen van een afvalstof onbekend zijn of niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van de in de voorgaande leden omschreven methoden of de gevaarlijke kenmerken niet kunnen worden vastgesteld, wordt de afvalstof ingedeeld als gevaarlijk.

7.      De indeling vindt in ieder geval plaats voordat de afvalstof de plaats van productie verlaat.”

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

13      De verzoeken om een prejudiciële beslissing zijn ingediend in het kader van drie zaken betreffende strafprocedures tegen een dertigtal verdachten die zijn beschuldigd van strafbare feiten in verband met de verwerking van gevaarlijke afvalstoffen.

14      Uit de verwijzingsbeslissingen blijkt dat die verdachten in hun hoedanigheid van respectievelijk beheerders van stortplaatsen, ondernemingen die afval verzamelen en produceren, en ondernemingen die zijn belast met de uitvoering van chemische analyses van afvalstoffen, worden verdacht van illegale handel in afvalstoffen in strijd met artikel 260 van besluit nr. 152/2006. Hun wordt verweten afvalstoffen die konden worden ingedeeld onder codes die ofwel overeenkomen met gevaarlijke afvalstoffen, ofwel overeenkomen met niet-gevaarlijke afvalstoffen (hierna: „spiegelcodes”), te hebben behandeld als niet-gevaarlijke afvalstoffen. Ze zouden deze afvalstoffen op grond van niet-uitputtende en gedeeltelijke chemische analyses hebben voorzien van codes die overeenkomen met niet-gevaarlijke afvalstoffen en ze vervolgens als niet-gevaarlijke afvalstoffen hebben behandeld op stortplaatsen.

15      In deze context heeft de Giudice per le indagini preliminari del Tribunale di Roma (rechter-commissaris van de rechtbank Rome, Italië) verscheidene beslagen bevolen op de stortplaatsen waar de betrokken afvalstoffen werden verwerkt en op de geldelijke middelen van de eigenaren van die stortplaatsen, en, in dit verband, voor een periode van zes maanden een gerechtelijk commissaris aangesteld voor het beheer van die stortplaatsen en de plaatsen waar het afval werd verzameld en geproduceerd.

16      De Tribunale di Roma (rechter in eerste aanleg Rome), waarbij door de verdachten verscheidene beroepen waren ingesteld tegen voornoemde beslagen ingediende beroepen, heeft bij drie afzonderlijke beschikkingen besloten om die beslagen in te trekken.

17      De Procuratore della Repubblica presso il Tribunale di Roma (openbaar aanklager bij de rechter in eerste aanleg Rome, Italië) heeft tegen die beschikkingen drie beroepen ingesteld bij de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië).

18      Volgens deze rechter hebben de hoofdgedingen betrekking op de bepaling van de criteria die moeten worden toegepast bij de beoordeling van de gevaarlijke eigenschappen van afvalstoffen waaraan spiegelcodes kunnen worden toegekend. In dit verband preciseert voornoemde rechter dat het bepalen van die criteria de afgelopen tien jaar onderwerp is geweest van de nationale rechtspraak en doctrine, en dat ten opzichte van de uitlegging van de relevante bepalingen van zowel het nationale recht als het Unierecht twee verschillende oplossingen zijn aangenomen.

19      Enerzijds is er de leer van de „zekerheid” of van het „verondersteld gevaarlijke karakter” waarbij, op grond van het voorzorgsbeginsel, de houder van afval waaraan spiegelcodes kunnen worden toegekend, verplicht is om een vermoeden van de gevaarlijkheid van dat afval te weerleggen door analyses te verrichten ter verificatie dat er geen enkele gevaarlijke stof in het afval aanwezig is.

20      Anderzijds is er de leer van de „waarschijnlijkheid” waarbij, gebaseerd op het beginsel van duurzame ontwikkeling en de Italiaanse taalversie van punt 2 van de rubriek met het opschrift „Beoordeling en classificatie” van de bijlage bij beschikking 2000/532, de houder van afval waaraan spiegelcodes kunnen worden toegekend, wanneer hij op voorhand middels geschikte analyses van het gevaarlijke karakter van het betrokken afval vaststelt, over een beoordelingsbevoegdheid beschikt. De houder van voorgenoemd afval zou zijn analyses dus kunnen beperken tot de stoffen die de producten, op basis van het productieproces van het afval in kwestie, met een hoge mate van waarschijnlijkheid kunnen bevatten.

21      Daarop heeft de Corte suprema di cassazione de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende – in de zaken C‑487/17 tot en met C‑489/17 gelijkluidende – prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moeten de bijlage bij [beschikking 2000/532] en [bijlage III bij richtlijn 2008/98], wat de indeling betreft van afval waaraan spiegelcodes zijn toegekend, aldus worden uitgelegd dat de producent van afval waarvan de samenstelling niet bekend is, dat afval vooraf dient te karakteriseren en, zo ja, in hoeverre?

2)      Moet het opsporen van gevaarlijke stoffen gebeuren volgens vooraf vastgestelde, uniforme methoden?

3)      Moeten gevaarlijke stoffen worden opgespoord aan de hand van een nauwkeurig en representatief onderzoek waarbij rekening wordt gehouden met de samenstelling van het afval indien die al bekend is of bij het karakteriseren ervan is vastgesteld, of kunnen gevaarlijke stoffen ook worden opgespoord aan de hand van op waarschijnlijkheid gebaseerde criteria, waarbij wordt gekeken naar de stoffen die redelijkerwijs in het afval aanwezig kunnen zijn?

4)      Dient afval, bij twijfel of wanneer het onmogelijk is om de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen daarin met zekerheid vast te stellen, op grond van het voorzorgsbeginsel niettemin als gevaarlijk te worden ingedeeld en behandeld?”

22      Bij beschikking van de president van het Hof van 7 september 2017 zijn de zaken C‑487/17 tot en met C‑498/17 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

 Prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid

23      Rando, Vetreco, en de Procuratore generale della Repubblica presso la Corte suprema di cassazione (procureur-generaal bij de Corte suprema di cassazione) zijn van mening dat de verzoeken om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk zijn en derhalve moeten worden afgewezen.

24      Volgens Rando zijn de prejudiciële vragen irrelevant, omdat ze zijn gebaseerd op de toepassing van wet nr. 116/2014. Die wet vormt een „technisch voorschrift” dat vooraf had moeten worden aangemeld bij de Commissie. Aangezien die aanmelding niet heeft plaatsgevonden, kan voornoemde wet niet worden toegepast op particulieren.

25      Vetreco betoogt dat de prejudiciële vragen niet noodzakelijk zijn voor de beslechting van de hoofdgedingen, omdat de Italiaanse rechtspraak de criteria heeft vastgesteld op grond waarvan afvalstoffen die onder spiegelcodes kunnen vallen dienen te worden ingedeeld. De verwijzende rechter had zich dus moeten beperken tot een beoordeling van de feiten en de toepassing van zijn rechtspraak, zonder zich tot het Hof te wenden.

26      De Procuratore generale della Repubblica presso la Corte Suprema di cassazione voert allereerst aan dat in de geformuleerde vragen niet met precisie wordt vermeld welke bepalingen van Unierecht uitlegging behoeven, aangezien alleen in de eerste vraag een algemene verwijzing naar beschikking 2000/532 en richtlijn 2008/98 is opgenomen. Voorts voldoen die vragen niet aan het vereiste dat ze voor zichzelf moeten spreken, aangezien ze op zichzelf bezien niet begrijpelijk zijn. Tot slot bevatten de verwijzingsbeslissingen geen uitleg over de vermeende onwettige indeling in de jaren 2013 tot en met 2015, en heeft de verwijzende rechter geen toelichting gegeven over het logische en argumentatieve verband tussen, enerzijds, de enige in de motivering van die beslissingen geuite twijfel inzake de uitlegging van de in de Italiaanse taalversie gehanteerde termen „opportuna” (passend) en „pertinenti” (relevant) in punt 2 van de rubriek met het opschrift „Beoordeling en classificatie” in de bijlage bij beschikking 2000/532, en, anderzijds, de prejudiciële vragen die zien op elementen die niet in deze motivering zijn opgenomen.

27      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak de procedure van artikel 267 VWEU een instrument is van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties. Bijgevolg staat het uitsluitend aan de nationale rechterlijke instanties waarbij het geding aanhangig is en die de verantwoordelijkheid voor het te wijzen vonnis dragen, om met inachtneming van de bijzondere omstandigheden van het concrete geval zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van hun vonnis als de juridische relevantie van de vragen die zij het Hof stellen, te beoordelen (zie met name arresten van 17 juli 1997, Leur-Bloem, C‑28/95, EU:C:1997:369, punt 24, en 7 juli 2011, Agafiţei e.a., C‑310/10, EU:C:2011:467, punt 25).

28      Wanneer de door de nationale rechterlijke instanties voorgelegde prejudiciële vragen betrekking hebben op de uitlegging van een bepaling van Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie met name arresten van 17 juli 1997, Leur-Bloem, C‑28/95, EU:C:1997:369, punt 25, en 7 juli 2011, Agafiţei e.a., C‑310/10, EU:C:2011:467, punt 26).

29      Het Hof kan evenwel weigeren uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arresten van 11 juli 2006, Chacón Navas, C‑13/05, EU:C:2006:456, punt 33; 7 juli 2011, Agafiţei e.a., C‑310/10, EU:C:2011:467, punt 27, en 2 maart 2017, Pérez Retamero, C‑97/16, EU:C:2017:158, punt 22).

30      In casu moet om te beginnen worden vastgesteld dat, hoewel het waar is dat de beschrijving van het feitelijke en juridische kader in de verwijzingsbeslissingen beknopt is, dit niet wegneemt dat die beschrijving voldoet aan de vereisten van artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en zij het Hof dus in staat stelt kennis te nemen van zowel het feitenrelaas als het juridische kader waarbinnen de hoofdgedingen hebben plaatsgevonden.

31      Vervolgens moet hieraan worden toegevoegd dat, zoals blijkt uit de punten 18 tot en met 20 van het onderhavige arrest, de verwijzende rechter heeft uiteengezet om welke redenen hij vraagt om de uitlegging van Unierechtelijke bepalingen waarop de prejudiciële vragen betrekking hebben.

32      Tot slot moet eraan worden herinnerd dat, overeenkomstig artikel 10 van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PB 1998, L 204, blz. 37), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998 (PB 1998, L 217, blz. 18), de lidstaten niet verplicht zijn het ontwerp van een technisch voorschrift bij de Commissie aan te melden of haar daarvan in kennis te stellen, wanneer zij voldoen aan hun verplichtingen die voortvloeien uit richtlijnen van de Unie.

33      In casu wordt niet betwist dat de Italiaanse Republiek, bij de vaststelling van de bepalingen van wet nr. 116/2014, heeft voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de richtlijnen op het gebied van de indeling van afvalstoffen, met name uit richtlijn 2008/98. Gesteld dat wet nr. 116/2014 binnen de werkingssfeer van richtlijn 98/34 valt, vormt derhalve het feit dat die lidstaat die bepalingen niet heeft aangemeld geen schending van een wezenlijk vormvoorschrift die ertoe zou leiden dat de betrokken technische voorschriften niet van toepassing zijn op particulieren. Dat de bepalingen niet zijn aangemeld maakt niet dat zij niet aan particulieren kunnen worden tegengeworpen, en heeft dus geen invloed op de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen.

34      Gelet op deze overwegingen moet worden vastgesteld dat de verzoeken om een prejudiciële beslissing de noodzakelijke feitelijke en juridische gegevens bevatten opdat het Hof in staat is om de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven.

35      Derhalve zijn de verzoeken om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

 Ten gronde

 Eerste tot en met derde vraag

36      Met zijn eerste tot en met derde vraag, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in essentie te vernemen of bijlage III bij richtlijn 2008/98 en de bijlage bij beschikking 2000/532 aldus moeten worden uitgelegd dat de houder van een afvalstof die kan worden ingedeeld onder spiegelcodes maar waarvan de samenstelling niet geheel bekend is, met het oog op deze indeling die samenstelling moet vaststellen en, om na te gaan of die afvalstof gevaarlijke eigenschappen bezit, moet onderzoeken of de betrokken afvalstof één of meer gevaarlijke stoffen bevat en, zo ja, met welke mate van zekerheid en volgens welke methoden.

37      Vooraf moet worden gepreciseerd dat, ervan uitgaande dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde afvalstoffen, die het resultaat zijn van de mechanische behandeling van stedelijk afval, onder spiegelcodes kunnen vallen, de verwijzende rechter het onderwerp van zijn prejudiciële vragen duidelijk heeft omschreven, zodat het Hof zich, in tegenstelling tot wat bepaalde partijen in het hoofdgeding hebben aangevoerd, niet hoeft uit te spreken over de vraag of de kwalificatie door de verwijzende rechter al dan niet correct is.

38      Volgens artikel 3, punt 2, van richtlijn 2008/98 is een gevaarlijke afvalstof „een afvalstof die een of meer van de in bijlage III [bij die richtlijn] genoemde gevaarlijke eigenschappen bezit”. Opgemerkt dient te worden, zoals de advocaat-generaal heeft aangegeven in punt 33 van zijn conclusie, dat die richtlijn het beheer van gevaarlijke afvalstoffen onderwerpt aan specifieke vereisten betreffende hun traceerbaarheid, verpakking en etikettering, het verbod om ze te mengen met andere gevaarlijke afvalstoffen of andere afvalstoffen, stoffen of materialen, en het feit dat gevaarlijke afvalstoffen alleen kunnen worden verwerkt in speciaal daarvoor bestemde inrichtingen die een bijzondere vergunning hebben verkregen.

39      Zoals volgt uit artikel 7, lid 1, van richtlijn 2008/98 moet, om te weten of een afvalstof valt onder de bij beschikking 2000/532 vastgestelde lijst van afvalstoffen, die bindend is waar het erom gaat te bepalen welke afvalstoffen als gevaarlijke afvalstoffen moeten worden aangemerkt, rekening worden gehouden met „de oorsprong en samenstelling van de afvalstoffen en, waar nodig, de concentratiegrenswaarden voor gevaarlijke stoffen”, aangezien die het mogelijk maken om na te gaan of een afvalstof één of meer van de in bijlage III bij die richtlijn opgesomde gevaarlijke eigenschappen vertoont.

40      Wanneer de samenstelling van een afvalstof waaraan spiegelcodes kunnen worden toegekend niet meteen bekend is, staat het dus aan de houder van die afvalstof, als verantwoordelijke voor het beheer ervan, om de informatie te vergaren op grond waarvan hij voldoende inzicht in die samenstelling kan krijgen en dientengevolge de juiste code aan de afvalstof kan toekennen.

41      Zonder deze informatie te verkrijgen zou de houder van een dergelijke afvalstof immers het risico lopen om niet te voldoen aan zijn verplichtingen als verantwoordelijke voor het beheer ervan, indien vervolgens blijkt dat de afvalstof is behandeld als niet-gevaarlijke afvalstof, terwijl deze één of meer van de in bijlage III bij richtlijn 2008/98 opgesomde gevaarlijke eigenschappen vertoont.

42      Opgemerkt moet worden dat er, zoals de advocaat-generaal heeft aangegeven in punt 52 van zijn conclusie, verschillende methoden zijn om de noodzakelijke informatie over de samenstelling van afval te vergaren en dus de eventuele aanwezigheid van gevaarlijke stoffen en één of meer van de in bijlage III bij richtlijn 2008/98 opgesomde gevaarlijke eigenschappen vast te stellen.

43      Naast de in voornoemde bijlage onder het opschrift „Testmethoden” aangeduide methoden, kan de houder van afvalstoffen zich met name baseren op:

–        informatie over het „afvalproducerende” productie‑ of chemische proces alsmede de inputstoffen en tussenproducten daarvan, met inbegrip van deskundigenoordelen;

–        informatie van de oorspronkelijke producent van de stof of het voorwerp voordat die stof of dat voorwerp een afvalstof werd, met name te vinden in de veiligheidsinformatiebladen, op de etiketten of in de productspecificaties;

–        databanken over afvalanalyses die in de lidstaten beschikbaar zijn, en

–        bemonstering en chemische analyse van de afvalstof.

44      Met betrekking tot bemonstering en chemische analyse dient te worden gepreciseerd, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 69 van zijn conclusie, dat bij die methoden de doeltreffendheid en representativiteit moeten zijn gewaarborgd.

45      Opgemerkt dient te worden dat de chemische analyse van een afvalstof de houder ongetwijfeld in staat moet stellen om voldoende inzicht in de samenstelling ervan te verkrijgen, om na te gaan of die afvalstof één of meer van de in bijlage III bij richtlijn 2008/98 opgesomde gevaarlijke eigenschappen vertoont. Geen enkele bepaling van het relevante Unierecht kan echter aldus worden uitgelegd dat het doel van die analyse zou zijn om te verifiëren dat het betrokken afval geen enkele gevaarlijke stof bevat, in die zin dat de houder van het afval verplicht zou zijn om een vermoeden van de gevaarlijkheid van dat afval te weerleggen.

46      In herinnering moet immers worden gebracht, ten eerste, dat, wat de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4 van richtlijn 2008/98 betreft, uit lid 2 van dat artikel duidelijk volgt dat de lidstaten bij het toepassen van de afvalhiërarchie waarin die richtlijn voorziet, passende maatregelen moeten nemen om de opties te stimuleren die over het geheel genomen het beste milieuresultaat opleveren (arrest van 15 oktober 2014, Commissie/Italië, C‑323/13, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2290, punt 36). Hierbij bepaalt voornoemd artikel dat de lidstaten rekening dienen te houden met de technische uitvoerbaarheid en economische haalbaarheid, wat betekent dat de bepalingen van voornoemde richtlijn niet aldus kunnen worden uitgelegd dat zij de houder van een afvalstof onredelijke verplichtingen opleggen op het gebied van afvalbeheer, zowel uit technisch als uit economisch oogpunt. Ten tweede wordt afval waaraan spiegelcodes kunnen worden toegekend, overeenkomstig punt 2, eerste streepje, van de rubriek met het opschrift „Beoordeling en classificatie” in de bijlage bij beschikking 2000/532, alleen als „gevaarlijke afvalstof” ingedeeld indien dat afval gevaarlijke stoffen bevat waardoor het één of meer van de in bijlage III bij richtlijn 2008/98 opgesomde gevaarlijke eigenschappen bezit. Hieruit volgt dat de houder van een afvalstof, hoewel hij niet verplicht is te verifiëren dat het betrokken afval geen enkele gevaarlijke stof bevat, desalniettemin de plicht heeft om onderzoek te doen naar de gevaarlijke stoffen die dit afval redelijkerwijs kan bevatten, waarbij hij dus geen enkele beoordelingsbevoegdheid heeft.

47      Zoals de partijen in het hoofdgeding ter terechtzitting hebben aangevoerd, is deze uitlegging inmiddels bevestigd in de mededeling van de Commissie van 9 april 2018, getiteld „Technische richtsnoeren voor de indeling van afvalstoffen” (PB 2018, C 124, blz. 1). Aangezien deze mededeling dateert van na de feiten in de hoofdgedingen, is het Hof echter van oordeel dat, gegeven het strafrechtelijke karakter van die gedingen, die mededeling niet in aanmerking moet worden genomen bij zijn beantwoording van de prejudiciële vragen.

48      Voornoemde uitlegging is overigens ook in overeenstemming met het voorzorgsbeginsel – een van de grondslagen van het milieubeschermingsbeleid van de Unie – aangezien uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat een beschermingsmaatregel, zoals het als gevaarlijk indelen van een afvalstof, alleen noodzakelijk is wanneer na een risicobeoordeling die, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, zo volledig mogelijk is, blijkt dat er objectieve factoren zijn op grond waarvan een dergelijke indeling noodzakelijk is (zie naar analogie arresten van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging, C‑127/02, EU:C:2004:482, punt 44, en 13 september 2017, Fidenato e.a., C‑111/16, EU:C:2017:676, punt 51).

49      Wanneer de houder van een afvalstof de informatie over de samenstelling ervan heeft vergaard, is hij verplicht om, in situaties zoals aan de orde in de hoofdgedingen, over te gaan tot een beoordeling van de gevaarlijke eigenschappen van het afval overeenkomstig punt 1 van de rubriek met het opschrift „Beoordeling en classificatie” in de bijlage bij beschikking 2000/532, teneinde deze te kunnen indelen, ofwel op grond van een berekening van de concentraties van de in dat afval aanwezig gevaarlijke stoffen, op basis van de voor elke stof in bijlage III bij richtlijn 2008/98 aangegeven drempelwaarde, ofwel op grond van een test, ofwel op grond van die beide methoden. In laatstgenoemd geval „hebben de testresultaten voorrang”, op grond van datzelfde punt 1.

50      Aangaande de beoordeling van een gevaarlijke eigenschap in een afvalstof bepaalt punt 2, tweede streepje, van de rubriek met het opschrift „Beoordeling en classificatie” in de bijlage bij beschikking 2000/532 dat de concentratie van gevaarlijke stoffen die in dat afval aanwezig zijn en op grond waarvan daaraan gevaarlijke eigenschappen kunnen worden toegeschreven, moet worden berekend op grond van de aanwijzingen van bijlage III bij richtlijn 2008/98. Die bijlage bevat, wat de gevaarlijke eigenschappen HP 4 tot en met HP 14 betreft, nauwkeurige instructies voor het vaststellen van de betrokken concentraties en stelt, in specifieke tabellen voor de verschillende gevaarlijke eigenschappen, concentratiegrenzen vast, vanaf of waarboven de betrokken afvalstof moet worden ingedeeld als gevaarlijk.

51      Met betrekking tot tests dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat, zoals volgt uit bijlage III bij richtlijn 2008/98, gevaarlijke eigenschappen HP 1 tot en met HP 3 op grond van testmethoden moeten worden beoordeeld, voor zover zulks „passend en evenredig” is. Hieruit volgt dat, indien het gevaar van een afvalstof kan worden beoordeeld op grond van reeds verkregen informatie, waardoor het uitvoeren van een test noch passend noch evenredig is, de houder van die afvalstof deze kan indelen zonder een test uit te voeren.

52      In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat, hoewel het klopt dat, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 64 van zijn conclusie, de Uniewetgever de analyse‑ en testmethoden vooralsnog niet heeft geharmoniseerd, dit niet wegneemt dat zowel bijlage III bij richtlijn 2008/98 als beschikking 2000/232 in dit verband verwijzen naar verordening nr. 440/2008 en de relevante CEN-nota’s alsmede naar internationaal erkende testmethoden en richtsnoeren.

53      Niettemin blijkt uit de rubriek met het opschrift „Testmethoden” in bijlage III bij richtlijn 2008/98 dat die verwijzing niet uitsluit dat ook op nationaal niveau ontwikkelde testmethoden in aanmerking kunnen worden genomen, mits deze internationaal erkend zijn.

54      Gelet op deze overwegingen moet op de eerste tot en met de derde vraag worden geantwoord dat bijlage III bij richtlijn 2008/98 en de bijlage bij beschikking 2000/532 aldus moeten worden uitgelegd dat de houder van een afvalstof die kan worden ingedeeld onder spiegelcodes maar waarvan de samenstelling niet meteen bekend is, met het oog op deze indeling die samenstelling moet vaststellen en, teneinde na te gaan of die afvalstof gevaarlijke eigenschappen bezit, onderzoek moet doen naar de gevaarlijke stoffen die deze afvalstof redelijkerwijs kan bevatten, en dat hij hiertoe gebruik kan maken van de in verordening 440/2008 vastgestelde bemonsteringen, chemische analyses en tests, of enige andere internationaal erkende bemonstering, chemische analyse en test.

 Vierde vraag

55      Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of het voorzorgsbeginsel aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer twijfel bestaat over de gevaarlijke eigenschappen van een afvalstof die kan worden ingedeeld onder spiegelcodes, of wanneer het onmogelijk is om met zekerheid vast te stellen dat het afval geen gevaarlijke stoffen bevat, dat afval overeenkomstig dit beginsel moet worden ingedeeld als gevaarlijke afvalstof.

56      Om deze vraag te beantwoorden dient allereerst in herinnering te worden gebracht dat het voorzorgsbeginsel volgens artikel 191, lid 2, VWEU, een van de hoekstenen van het milieubeleid van de Unie vormt.

57      Verder moet worden opgemerkt dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat voor een juiste toepassing van het voorzorgsbeginsel in de eerste plaats vereist is dat wordt vastgesteld welke negatieve gevolgen de betrokken afvalstoffen voor het milieu kunnen hebben, en in de tweede plaats dat op basis van de meest betrouwbare wetenschappelijke gegevens en van de meest recente resultaten van internationaal onderzoek een globale beoordeling van het risico voor de gezondheid wordt gemaakt (zie in die zin arresten van 9 september 2003, Monsanto Agricoltura Italia e.a., C‑236/01, EU:C:2003:431, punt 113; 28 januari 2010, Commissie/Frankrijk, C‑333/08, EU:C:2010:44, punt 92, en 19 januari 2017, Queisser Pharma, C‑282/15, EU:C:2017:26, punt 56).

58      Het Hof heeft hieruit afgeleid dat, wanneer het onmogelijk blijkt het bestaan of de omvang van het gestelde risico met zekerheid te bepalen omdat de resultaten van de uitgevoerde studies ontoereikend, niet-overtuigend of onnauwkeurig zijn, maar reële schade voor het milieu waarschijnlijk blijft ingeval het risico intreedt, het voorzorgsbeginsel de vaststelling van beperkende maatregelen rechtvaardigt, mits zij niet-discriminerend en objectief zijn (zie in die zin arrest van 19 januari 2017, Queisser Pharma, C‑282/15, EU:C:2017:26, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Tot slot moet worden vastgesteld dat overeenkomstig artikel 4, lid 2, derde alinea, van richtlijn 2008/98, de lidstaten niet alleen rekening dienen te houden met de algemene milieubeschermingsprincipes zoals het voorzorgs‑ en duurzaamheidsbeginsel, maar ook met de technische uitvoerbaarheid en economische haalbaarheid, de bescherming van hulpbronnen, alsook met de algemene effecten voor milieu en menselijke gezondheid en op economisch en maatschappelijk gebied. Hieruit volgt dat de Uniewetgever, op het specifieke gebied van afvalbeheer, een afweging heeft willen maken tussen enerzijds het voorzorgsbeginsel en anderzijds de technische uitvoerbaarheid en economische haalbaarheid, waardoor de houders van afvalstoffen niet worden verplicht om te verifiëren dat het betrokken afval geen enkele gevaarlijke stof bevat, maar zich kunnen beperken tot een onderzoek naar de stoffen die redelijkerwijs in dat afval aanwezig kunnen zijn en tot een beoordeling van de gevaarlijke eigenschappen ervan op grond van berekeningen of middels tests in verband met die stoffen.

60      Daaruit volgt dat een beschermingsmaatregel, zoals de indeling van een afvalstof die onder spiegelcodes kan worden ingedeeld, als gevaarlijke afvalstof, noodzakelijk is wanneer, na een risicobeoordeling die gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval zo volledig mogelijk is, het voor de houder van dat afval praktisch onmogelijk is om de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen vast te stellen of de gevaarlijke eigenschap van het afval te beoordelen (zie naar analogie arresten van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging, C‑127/02, EU:C:2004:482, punt 44, en 13 september 2017, Fidenato e.a., C‑111/16, EU:C:2017:676, punt 51).

61      Zoals de Commissie in haar opmerkingen heeft aangevoerd, kan een dergelijke praktische onmogelijkheid niet voortkomen uit het handelen van de houder van de afvalstof zelf.

62      Gelet op deze overwegingen moet op de vierde vraag worden geantwoord dat het voorzorgsbeginsel aldus moet worden uitgelegd dat wanneer, na een risicobeoordeling die gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval zo volledig mogelijk is, het voor de houder van een afvalstof die onder spiegelcodes kan worden ingedeeld praktisch onmogelijk is om de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen vast te stellen of de gevaarlijke eigenschappen van de afvalstof te beoordelen, die afvalstof moet worden ingedeeld als gevaarlijke afvalstof.

 Kosten

63      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:

1)      Bijlage III bij richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1357/2014 van de Commissie van 18 december 2014, en de bijlage bij beschikking 2000/532/EG van de Commissie van 3 mei 2000 tot vervanging van beschikking 94/3/EG houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen en beschikking 94/904/EG van de Raad tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van richtlijn 91/689/EEG van de Raad betreffende gevaarlijke afvalstoffen, zoals gewijzigd bij besluit 2014/955/EU van de Commissie van 18 december 2014, moeten aldus worden uitgelegd dat de houder van een afvalstof die kan worden ingedeeld onder ofwel codes die overeenkomen met gevaarlijke afvalstoffen, ofwel codes die overeenkomen met niet-gevaarlijke afvalstoffen, maar waarvan de samenstelling niet meteen bekend is, met het oog op deze indeling die samenstelling moet vaststellen en, teneinde na te gaan of die afvalstof gevaarlijke eigenschappen bezit, onderzoek moet doen naar de gevaarlijke stoffen die deze afvalstof redelijkerwijs kan bevatten, en dat hij hiertoe gebruik kan maken van de bemonsteringen, chemische analyses en tests die zijn vastgesteld in verordening (EG) nr. 440/2008 van de Commissie van 30 mei 2008 houdende vaststelling van testmethoden uit hoofde van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), of enige andere internationaal erkende bemonstering, chemische analyse en test.

2)      Het voorzorgsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat wanneer, na een risicobeoordeling die gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval zo volledig mogelijk is, het voor de houder van een afvalstof die kan worden ingedeeld onder ofwel codes die overeenkomen met gevaarlijke afvalstoffen, ofwel codes die overeenkomen met niet-gevaarlijke afvalstoffen, praktisch onmogelijk is om de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen vast te stellen of de gevaarlijke eigenschappen van de afvalstof te beoordelen, die afvalstof moet worden ingedeeld als gevaarlijke afvalstof.

ondertekeningen


*      Procestaal: Italiaans.