Language of document : ECLI:EU:C:2018:787

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

2 oktober 2018 (*)

„Beroep tot nietigverklaring – Institutioneel recht – Protocol betreffende de plaats van de zetels van de instellingen, van bepaalde instanties, organen, organisaties en diensten van de Europese Unie – Europees Parlement – Begrip ‚begrotingszitting’ die wordt gehouden te Straatsburg (Frankrijk) – Artikel 314 VWEU – Uitoefening van de begrotingsbevoegdheid tijdens een periode van bijkomende voltallige zitting te Brussel (België)”

In zaak C‑73/17,

betreffende een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU, ingesteld op 9 februari 2017,

Franse Republiek, vertegenwoordigd door F. Alabrune, D. Colas, B. Fodda en E. de Moustier als gemachtigden,

verzoekster,

ondersteund door:

Groothertogdom Luxemburg, vertegenwoordigd door D. Holderer en C. Schiltz als gemachtigden,

interveniënt,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door R. Crowe en U. Rösslein als gemachtigden,

verweerder,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, R. Silva de Lapuerta, M. Ilešič, T. von Danwitz (rapporteur) en A. Rosas, kamerpresidenten, E. Juhász, D. Šváby, A. Prechal, F. Biltgen, K. Jürimäe, C. Lycourgos en M. Vilaras, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: V. Giacobbo-Peyronnel, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 mei 2018,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 juni 2018,

het navolgende

Arrest

1        De Franse Republiek vordert nietigverklaring van vier handelingen van het Europees Parlement betreffende de vaststelling van de jaarlijkse begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2017 (hierna samen: „bestreden handelingen”), te weten:

–        de agenda van de plenaire vergadering van het Parlement van 30 november 2016 [document P8_0J (2016)11‑30], voor zover de debatten over het gemeenschappelijk ontwerp van de algemene begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2017 daarop zijn opgenomen;

–        de agenda van de plenaire vergadering van het Parlement van 1 december 2016 [document P8_0J (2016)12‑01], voor zover een stemming gevolgd door stemverklaringen over dat gemeenschappelijk ontwerp daarop zijn opgenomen;

–        de wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 1 december 2016 [document T8‑0475/2016, P8_TA-PROV(2016)0475] over dat gemeenschappelijk ontwerp, en

–        de handeling van 1 december 2016 waarbij de voorzitter van het Europees Parlement heeft geconstateerd dat de jaarlijkse begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2017 definitief was vastgesteld.

 Toepasselijke bepalingen

2        Op 12 december 1992 hebben de regeringen van de lidstaten op grondslag van artikel 216 van het EEG-Verdrag, artikel 77 van het EGKS-Verdrag en artikel 189 van het EGA-Verdrag, in onderlinge overeenstemming het besluit inzake de vaststelling van de zetels van de instellingen en van bepaalde organen en diensten van de Europese Gemeenschappen (PB 1992, C 341, blz. 1; hierna: „besluit van Edinburgh”) vastgesteld.

3        Tijdens de intergouvernementele conferentie die heeft geleid tot de vaststelling van het Verdrag van Amsterdam, is de tekst van het besluit van Edinburgh overgenomen als protocol dat is gehecht aan het EU-Verdrag, het EG-Verdrag, het EGKS-Verdrag en het EGA-Verdrag.

4        Thans bepaalt het enig artikel, onder a), van het Protocol betreffende de plaats van de zetels van de instellingen, van bepaalde instanties, organen, organisaties en diensten van de Europese Unie, gehecht aan het VEU, het VWEU en het EGA-Verdrag (hierna: „protocol betreffende de zetels van de instellingen”), in gelijke bewoordingen als die van artikel 1, onder a), van het besluit van Edinburgh:

„Het Europees Parlement heeft zijn zetel te Straatsburg, voor de twaalf perioden van de maandelijkse voltallige zittingen met inbegrip van de begrotingszitting. De bijkomende voltallige zittingen worden gehouden te Brussel. De commissies van het Europees Parlement zetelen te Brussel. Het secretariaat-generaal van het Europees Parlement en zijn diensten blijven in Luxemburg gevestigd.”

5        Artikel 314 VWEU bepaalt onder meer het volgende:

„De jaarlijkse begroting van de Unie wordt door het Europees Parlement en de Raad volgens een bijzondere wetgevingsprocedure vastgesteld overeenkomstig de volgende bepalingen:

[…]

3.      De Raad stelt zijn standpunt over de ontwerpbegroting vast en deelt dit standpunt uiterlijk op 1 oktober van het jaar dat voorafgaat aan het betrokken begrotingsjaar aan het Europees Parlement mee. […]

4.      Indien het Europees Parlement binnen een termijn van tweeënveertig dagen na deze mededeling:

[…]

c)      met een meerderheid van zijn leden amendementen aanneemt, wordt het aldus geamendeerde ontwerp toegezonden aan de Raad en aan de Commissie. De voorzitter van het Europees Parlement roept in overleg met de voorzitter van de Raad onverwijld het bemiddelingscomité bijeen. […]

5.      Het bemiddelingscomité bestaat uit de leden van de Raad of hun vertegenwoordigers en een gelijk aantal leden die het Europees Parlement vertegenwoordigen en heeft tot taak om, op basis van de standpunten van het Europees Parlement en van de Raad, binnen een termijn van eenentwintig dagen nadat het is bijeengeroepen, met een gekwalificeerde meerderheid van de leden van de Raad of hun vertegenwoordigers en met een meerderheid van de leden die het Europees Parlement vertegenwoordigen, overeenstemming te bereiken over een gemeenschappelijk ontwerp.

[…]

6.      Indien het bemiddelingscomité binnen de in punt 5 bedoelde termijn van eenentwintig dagen overeenstemming bereikt over een gemeenschappelijk ontwerp, beschikken het Europees Parlement en de Raad over een termijn van veertien dagen, te rekenen vanaf de datum van deze overeenstemming, om het gemeenschappelijk ontwerp goed te keuren.

7.      Indien, binnen de in lid 6 genoemde termijn van veertien dagen:

a)      zowel het Europees Parlement als de Raad het gemeenschappelijk ontwerp goedkeurt of geen besluit neemt, of één van deze instellingen het gemeenschappelijk ontwerp goedkeurt terwijl de andere geen besluit neemt, wordt de begroting geacht definitief te zijn vastgesteld overeenkomstig het gemeenschappelijk ontwerp, of

b)      zowel het Europees Parlement met een meerderheid van zijn leden, als de Raad het gemeenschappelijk ontwerp afwijst, of indien één van deze instellingen het gemeenschappelijk ontwerp afwijst en de andere geen besluit neemt, wordt door de Commissie een nieuwe ontwerp-begroting ingediend, of

[…]

d)      het Europees Parlement het gemeenschappelijk ontwerp goedkeurt, terwijl de Raad het afwijst, kan het Europees Parlement binnen veertien dagen na de afwijzing door de Raad met een meerderheid van zijn leden en van drie vijfde van het aantal uitgebrachte stemmen besluiten alle of een aantal van de in punt 4, onder c), bedoelde amendementen te bevestigen. Indien een amendement van het Europees Parlement niet wordt bevestigd, wordt het in het bemiddelingscomité overeengekomen standpunt ten aanzien van de begrotingsonderdelen waarop het amendement betrekking heeft, ingenomen. De begroting wordt geacht definitief te zijn vastgesteld op deze basis.

[…]

9.      Wanneer de in dit artikel omschreven procedure is afgesloten, constateert de voorzitter van het Europees Parlement dat de begroting definitief is vastgesteld.

10.      Iedere instelling oefent de haar bij dit artikel toegekende bevoegdheden uit met inachtneming van de Verdragen en van de krachtens deze Verdragen vastgestelde handelingen, in het bijzonder die welke betrekking hebben op de eigen middelen van de Unie en op het evenwicht tussen ontvangsten en uitgaven.”

6        Artikel 156 („Termijnen”) van het reglement van het Europees Parlement, in de op het geding toepasselijke versie (hierna: „intern reglement”), bepaalt:

„Behoudens in dringende gevallen als bedoeld in de artikelen 135 en 154, kunnen geen debat en stemming over een tekst plaatsvinden, wanneer deze niet ten minste 24 uur van tevoren is rondgedeeld.”

7        Volgens artikel 158, lid 1, van het intern reglement worden „[a]lle stukken van het Parlement […] in de officiële talen gesteld”.

 Voorgeschiedenis van het geding

8        Op 20 mei 2015 heeft het Parlement de kalender van zijn plenaire vergaderingen voor 2016 vastgesteld, en daarin met name de perioden van gewone plenaire vergaderingen te Straatsburg (Frankrijk) vastgelegd voor 24 tot en met 27 oktober, voor 21 tot en met 24 november en voor 12 tot en met 15 december 2016 alsmede een periode van bijkomende plenaire vergadering voor 30 november en 1 december 2016 te Brussel (België).

9        Op 18 juli 2016 heeft de Commissie een ontwerp van de jaarlijkse begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2017 gepubliceerd. Op 14 september 2016 heeft de Raad zijn standpunt over dat ontwerp aan het Parlement gezonden. Na een stemming in de begrotingscommissie en beraadslagingen tijdens de periode van gewone plenaire vergadering te Straatsburg van 24 tot en met 27 oktober 2016, heeft het Parlement op 26 oktober 2016 een wetgevingsresolutie aangenomen met amendementen op dit ontwerp. Op 27 oktober 2016 is de procedure voor begrotingsbemiddeling tussen het Parlement en de Raad gestart. Deze procedure heeft op 17 november 2016 geleid tot overeenstemming over een gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2017, dat diezelfde dag aan het Parlement en de Raad is gezonden. De tekst van deze overeenstemming is technisch aangepast door de diensten van de Commissie om te kunnen worden omgezet in begrotingstechnische en juridische termen. Het aldus uitgewerkte gemeenschappelijk begrotingsontwerp is in de middag van 24 november 2016 meegedeeld aan het Parlement.

10      Op 28 november 2016 heeft de Raad het gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2017 goedgekeurd. Het Parlement heeft het debat en de stemming over dat ontwerp niet opgenomen op de agenda van de periode van gewone plenaire vergadering die is gehouden te Straatsburg van 21 tot en met 24 november 2016, maar op die van de bijkomende plenaire vergadering van 30 november en 1 december 2016 te Brussel. Bij de wetgevingsresolutie van 1 december 2016 heeft het Parlement dat ontwerp goedgekeurd. Op diezelfde datum heeft de voorzitter van het Parlement ter plenaire vergadering geconstateerd dat de jaarlijkse begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2017 definitief was vastgesteld.

 Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

11      De Franse Republiek verzoekt het Hof:

–        de bestreden handelingen nietig te verklaren;

–        de gevolgen van de handeling waarbij de voorzitter van het Parlement heeft geconstateerd dat de jaarlijkse begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2017 definitief was vastgesteld, te handhaven totdat, binnen een redelijke termijn te rekenen vanaf de datum van uitspraak van het arrest, die begroting definitief zal zijn vastgesteld bij een met de Verdragen strokende handeling, en

–        het Parlement te verwijzen in de kosten.

12      Het Parlement verzoekt het Hof:

–        het beroep niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het betrekking heeft op de twee agenda’s van de plenaire vergaderingen van het Parlement van 30 november en 1 december 2016 en op de wetgevingsresolutie van het Parlement van 1 december 2016;

–        het beroep te verwerpen;

–        de Franse Republiek te verwijzen in de kosten, en

–        subsidiair, de gevolgen van de handeling waarbij de voorzitter van het Parlement heeft geconstateerd dat de jaarlijkse begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2017 definitief was vastgesteld, te handhaven tot de inwerkingtreding, binnen een redelijke termijn, van een nieuwe handeling die daarvoor in de plaats moet komen.

13      Bij beschikking van de president van het Hof van 7 juni 2017 is het Groothertogdom Luxemburg toegelaten tot interventie aan de zijde van de Franse Republiek.

 Beroep

 Ontvankelijkheid

14      Het Parlement betoogt dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op de twee agenda’s van de plenaire vergaderingen van het Parlement van 30 november en 1 december 2016 en op de wetgevingsresolutie van het Parlement van 1 december 2016. Deze twee agenda’s zijn louter interne organisatorische maatregelen die geen rechtsgevolgen teweegbrengen ten aanzien van derden. Wat de wetgevingsresolutie betreft, dit is een voorbereidende handeling waarbij de voorzitter van het Parlement heeft geconstateerd dat de jaarlijkse begroting van de Unie definitief is vastgesteld voor het begrotingsjaar 2017.

15      In dit verband moet worden opgemerkt dat het Parlement, door het debat en de stemming over het gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2017 op te nemen op de agenda van de plenaire vergaderingen van 30 november en 1 december 2016, de beslissing heeft genomen om zijn begrotingsbevoegdheden uit hoofde van artikel 314, lid 6, VWEU uit te oefenen tijdens een periode van bijkomende plenaire vergadering te Brussel. De vraag of deze twee agenda’s uitsluitend betrekking hebben op de interne organisatie van het Parlement dan wel of zij rechtsgevolgen ten aanzien van derden teweegbrengen, welke gevolgen voortvloeien uit de uitoefening door deze instelling van haar bevoegdheden, onlosmakelijk verbonden is met het onderzoek van de inhoud daarvan, en derhalve met het onderzoek ten gronde van het beroep, zodat deze vraag niet kan worden beoordeeld in het kader van de ontvankelijkheid van het beroep (zie in die zin arresten van 10 februari 1983, Luxemburg/Parlement, 230/81, EU:C:1983:32, punt 30; 28 november 1991, Luxemburg/Parlement, C‑213/88 en C‑39/89, EU:C:1991:449, punt 16, en 13 december 2012, Frankrijk/Parlement, C‑237/11 en C 238/11, EU:C:2012:796, punt 20).

16      Wat de wetgevingsresolutie van het Parlement van 1 december 2016 betreft, dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat tegen de beraadslaging van het Parlement over het ontwerp van de jaarlijkse begroting in tweede lezing op grond van artikel 203, lid 6, van het EEG-Verdrag, beroep tot nietigverklaring kon worden ingesteld. Volgens lid 10 van dat artikel (nadien artikel 203, lid 10, van het EG-Verdrag, vervolgens artikel 272, lid 10, EG, thans artikel 314, lid 10, VWEU), oefent elke instelling de haar op begrotingsgebied toegekende bevoegdheden uit onder eerbiediging van de Verdragsbepalingen. Indien de verschillende handelingen van de begrotingsautoriteit niet aan het toezicht van het Hof waren onderworpen, zouden de instellingen die tezamen de begrotingsautoriteit vormen, de bevoegdheden van de lidstaten of van de andere instellingen kunnen uithollen dan wel de grenzen van hun eigen bevoegdheden kunnen overschrijden (zie in die zin arrest van 3 juli 1986, Raad/Parlement, 34/86, EU:C:1986:291, punt 12). Deze overwegingen gelden, mutatis mutandis, voor de wetgevingsresolutie van het Parlement van 1 december 2016 tot goedkeuring van het gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2017 in tweede lezing overeenkomstig artikel 314, lid 6, VWEU.

17      Hieruit volgt dat het beroep ontvankelijk is.

 Ten gronde

 Argumenten van partijen

18      De Franse Republiek, ondersteund door het Groothertogdom Luxemburg, voert één middel aan, dat erop is gebaseerd dat de bestreden handelingen het protocol betreffende de zetels van de instellingen heeft geschonden. Overeenkomstig het enig artikel, onder a), van dat protocol, dient het Parlement de hem bij artikel 314 VWEU verleende begrotingsbevoegdheid volledig uit oefenen tijdens de perioden van gewone plenaire vergaderingen, die worden gehouden te Straatsburg. In casu heeft deze instelling deze regel geschonden door de debatten en de stemming over het gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2017 uit hoofde van artikel 314, lid 6, VWEU, op te nemen op de agenda van de periode van bijkomende plenaire vergadering die werd gehouden te Brussel op 30 november en 1 december 2016 en door bij de handeling van de voorzitter van het Parlement op basis van genoemd artikel 314, lid 9, te constateren dat deze begroting in diezelfde periode van bijkomende voltallige zitting definitief was vastgesteld.

19      De in het enig artikel, onder a), van dat protocol geformuleerde regel voorziet immers in geen enkele uitzondering. Hoewel de Franse Republiek zich er niet tegen heeft verzet dat bepaalde handelingen betreffende de uitvoering van de begroting tijdens bijkomende voltallige zittingen worden vastgesteld, met name om rekening te houden met bepaalde onvoorziene omstandigheden, kan deze praktijk niet worden geduld met betrekking tot de in artikel 314 VWEU geregelde begrotingsprocedure, die leidt tot de vaststelling van de jaarlijkse begroting van de Unie en een fundamenteel moment in het democratische leven van de Unie is.

20      Volgens de Franse Republiek moeten de bepalingen van artikel 314 VWEU in overeenstemming worden gebracht met de regels inzake de zetel van het Parlement die voortvloeien uit het protocol betreffende de zetels van de instellingen, en die ingevolge artikel 51 VEU, integrerend deel uitmaken van de Verdragen en op juridisch op hetzelfde niveau staan als artikel 314 VWEU. De binding aan de termijnen van dit artikel heeft dus geen voorrang boven de in dat protocol vastgestelde verplichtingen inzake de zetel van het Parlement, temeer daar het mogelijk is deze met elkaar in overeenstemming te brengen.

21      In dit verband meent de Franse Republiek dat deze instelling de kalender van de perioden van gewone plenaire vergaderingen te Straatsburg zodanig moet vaststellen dat een ervan wordt gepland tijdens de in artikel 314, lid 6, VWEU gestelde termijn van veertien dagen voor de stemming over het gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting dat is voortgekomen uit de bemiddelingsprocedure. Daar het bemiddelingscomité de in artikel 314, lid 5, bepaalde bemiddelingsperiode van eenentwintig dagen in de regel volledig benut, kan de datum van de middels de bemiddeling bereikte overeenstemming over dat gemeenschappelijk project worden voorzien. In het geval het bemiddelingscomité vóór de voorziene datum overeenstemming bereikt, kunnen de „formalisering” van die overeenstemming en bijgevolg de datum waarop bovenbedoelde termijn van veertien dagen ingaat, worden naar later worden verschoven.

22      Bovendien was het in casu voor het Parlement mogelijk geweest om het debat en de stemming over het gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2017 op te nemen op de agenda van de periode van gewone plenaire vergadering die heeft plaatsgevonden van 21 tot en met 24 november 2016 te Straatsburg, en tegelijkertijd de termijn van veertien dagen als bepaald in artikel 314, lid 6, VWEU in acht te nemen. Deze periode van gewone voltallige zitting vond immers volledig plaats tijdens die termijn en was vier dagen na de overeenstemming over dat gemeenschappelijk ontwerp, die op 17 november 2016 was bereikt, begonnen. Rekening houdend met de enige dwingende termijn voordat de beraadslagingen over een tekst worden geopend, te weten de in artikel 156 van het intern reglement gestelde termijn van 24 uur voor het ronddelen van de tekst, was het Parlement zeer goed in staat geweest om de debatten en de stemming over dat gemeenschappelijk ontwerp op te nemen op de agenda van die periode van gewone plenaire vergadering. In deze context betwist de Franse Republiek dat de door het Parlement aangevoerde moeilijkheden betreffende de technische aanpassing, de vertaling en de afronding van het begrotingsdossier het voor deze instelling onmogelijk zouden hebben gemaakt zich tijdens de periode van gewone voltallige zitting die heeft plaatsgevonden van 21 tot en met 24 november 2016 te Straatsburg, uit te spreken over het gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2017.

23      Aangaande ten slotte de handeling waarbij de voorzitter van het Parlement de definitieve vaststelling van de jaarlijkse begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2017 heeft geconstateerd, had niets hem belet te wachten tot de volgende periode van gewone voltallige zitting, die heeft plaatsgevonden van 12 tot en met 15 december 2016.

24      Het Parlement voert aan dat de term „begrotingszitting” in die zin moet worden uitgelegd dat deze ziet op één specifieke voltallige zitting, te weten de vergaderperiode waarin het Parlement de hem oorspronkelijk bij artikel 203 van het EEG-Verdrag verleende bevoegdheden uitoefent om amendementen voor te stellen op het aanvankelijke begrotingsontwerp, zoals gewijzigd door de Raad. Het besluit van Edinburgh legde de eerdere praktijk van het Parlement vast die erin bestond om eind oktober of begin november daartoe voltallige zittingen te Straatsburg te organiseren. Deze periode van voltallige zitting, de zogenoemde „vergaderperiode oktober II”, komt bovenop de gewone maandelijkse plenaire vergadering van oktober, wegens de praktijk van deze instelling om in augustus geen plenaire vergadering te houden, en wordt in wezen gebruikt voor de eerste lezing van het begrotingsontwerp.

25      Anders dan de Franse Republiek stelt, duidt daarentegen niets in het protocol betreffende de zetels van de instellingen erop dat de latere debatten en stemming over het gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting dat is voortgekomen uit de bemiddelingsprocedure, eveneens moeten plaatsvinden tijdens een periode van gewone plenaire vergadering te Straatsburg. Volgens het Parlement impliceert de door deze lidstaat voorgestelde uitlegging ofwel dat er tijdens de tweede helft van het jaar meer dan zes perioden van maandelijkse gewone voltallige zitting te Straatsburg worden gehouden, hetgeen in strijd zou zijn met de verplichting in dat protocol om met een zekere regelmaat twaalf perioden van maandelijkse voltallige zitting te Straatsburg te houden, ofwel heeft die uitlegging consequenties die onverenigbaar zijn met de nuttige werking van artikel 314 VWEU.

26      Rekening gehouden met de in artikel 314, lid 6, VWEU gestelde termijn van veertien dagen voor de goedkeuring van het gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting, betoogt het Parlement dat die uitlegging het bemiddelingscomité ertoe zou verplichten om dat ontwerp systematisch binnen veertien dagen vóór de datum van een periode van voltallige zitting te Straatsburg vast te stellen, waardoor aan dit comité de vrijheid wordt ontnomen om dat ontwerp op enig moment tijdens de bemiddelingsperiode van eenentwintig dagen als bepaald in artikel 314, lid 5, VWEU vast te stellen. Voorts belet deze uitlegging het Parlement om een debat over de jaarlijkse begroting van de Unie te houden en daarover te stemmen na de twaalfde periode van gewone voltallige zitting te Straatsburg en houdt zij geen rekening met het geval, als voorzien in artikel 314, lid 7, onder b) en d), VWEU, dat de begroting moet worden vastgesteld in het kader van een nieuwe begrotingsprocedure of middels een stemming van het Parlement waarbij al zijn amendementen of een gedeelte ervan worden bevestigd. Indien aan het einde van het begrotingsjaar geen begroting is vastgesteld, leidt dit in dat geval tot toepassing van artikel 315 VWEU inzake de voorlopige begroting.

27      Bovendien was het in casu niet mogelijk geweest om het debat en de stemming over het gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2017 op te nemen op de agenda van een vergadering in de periode van gewone voltallige zitting die heeft plaatsgevonden van 21 tot en met 24 november 2016 te Straatsburg. Alvorens dat gemeenschappelijk ontwerp ter goedkeuring voor te leggen aan het Parlement en de Raad, moest de als bijlage bij de begeleidende brieven van het bemiddelingscomité gevoegde politieke overeenstemming immers worden omgezet in de juridische begrotingsstukken en moesten deze laatste worden vertaald in alle officiële talen van de Unie. Voor de technische aanpassing van dat gemeenschappelijk ontwerp is steeds ongeveer één werkweek nodig en gewoonlijk worden de diensten van de Commissie daarmee belast. In casu heeft de Commissie het Parlement en de Raad er pas 18 minuten voor het einde van de periode van gewone voltallige zitting van november 2016 van in kennis gesteld dat het technisch aangepaste gemeenschappelijk ontwerp beschikbaar was, en dan nog alleen in het Engels.

 Beoordeling door het Hof

28      Het Parlement is, zoals artikel 314, lid 10, VWEU bevestigt, gehouden de hem toebedeelde begrotingsbevoegdheden uit te oefenen met inachtneming van de Verdragen en de krachtens die Verdragen vastgestelde handelingen.

29      In de eerste plaats moet deze instellingen het protocol betreffende de zetels van de instellingen eerbiedigen, dat volgens artikel 51 VEU, integrerend deel uitmaakt van de Verdragen. Volgens het enig artikel, onder a), van dit protocol heeft „[h]et Europees Parlement […] zijn zetel te Straatsburg voor de twaalf perioden van de maandelijkse voltallige zittingen met inbegrip van de begrotingszitting”.

30      De Franse Republiek betoogt dat het Parlement krachtens deze bepaling gehouden is al zijn begrotingsbevoegdheden te Straatsburg uit te oefenen, terwijl de bepaling volgens het Parlement ziet op één specifieke periode van voltallige zitting, te weten die betreffende het begrotingsontwerp in eerste lezing, waardoor de bestreden handelingen zouden zijn uitgesloten van de werkingssfeer van die bepaling.

31      In dit verband moet worden opgemerkt dat het enig artikel, onder a), van het protocol betreffende de zetels van de instellingen verwijst naar „de begrotingszitting”, zonder echter te zien op een precieze periode van gewone voltallige zitting of op handelingen die behoren tot de bevoegdheid van het Parlement in het kader van de begrotingsprocedure en die in deze periode van voltallige zitting zouden moeten worden vastgesteld. Volgens artikel 314 VWEU kan het gebeuren dat het Parlement zich verschillende keren over de jaarlijkse begroting van de Unie moet uitspreken en, rekening gehouden met de uiterste datums en de termijnen in dat artikel, tijdens verschillende perioden van gewone plenaire vergaderingen.

32      Bij gebreke van precisering in dat enig artikel, onder a), van dat protocol, moet de term „begrotingszitting” worden geacht te verwijzen naar alle perioden van voltallige zitting waarin het Parlement zijn begrotingsbevoegdheden uitoefent en naar alle handelingen die deze instelling daartoe vaststelt.

33      Wat artikel 1, onder a), van het besluit van Edinburgh betreft, dat gelijk luidt aan het enig artikel, onder a), van genoemd protocol, heeft het Hof reeds geoordeeld dat in deze bepaling de zetel van het Parlement wordt gedefinieerd als de plaats waar met een zekere regelmaat twaalf perioden van gewone voltallige zittingen van deze instelling moeten worden gehouden, daaronder begrepen de zittingen tijdens welke het Parlement de hem bij het Verdrag verleende begrotingsbevoegdheden moet uitoefenen (zie in die zin arresten van 1 oktober 1997, Frankrijk/Parlement, C‑345/95, EU:C:1997:450, punt 29, en 13 december 2012, Frankrijk/Parlement, C‑237/11 en C‑238/11, EU:C:2012:796, punt 40).

34      Daarbij komt dat de uitoefening door het Parlement van zijn begrotingsbevoegdheid in voltallige zitting van bijzonder belang is voor de transparantie en de democratische legitimiteit van het handelen van de Unie op basis van haar jaarlijkse begroting. Wanneer het Parlement overeenkomstig artikel 314, lid 4, onder c), VWEU amendementen op het begrotingsontwerp aanneemt, kunnen deze twee aspecten niet worden gewaarborgd door enkel de eerste lezing van het begrotingsontwerp in het kader van de bij artikel 314 VWEU ingestelde begrotingsprocedure.

35      Volgens de rechtspraak van het Hof vormt de uitoefening door het Parlement van zijn begrotingsbevoegdheid in voltallige zitting immers een fundamenteel moment van het democratische leven van de Unie en vereist die uitoefening met name een openbaar debat in voltallige zitting, zodat de burgers van de Unie kennis kunnen nemen van de verschillende politieke standpunten en zich aldus een politieke mening kunnen vormen over het optreden van de Unie (arrest van 13 december 2012, Frankrijk/Parlement, C‑237/11 en C‑238/11, EU:C:2012:796, punt 68). Voorts kan de transparantie van het parlementaire debat in voltallige zitting de democratische legitimiteit van de begrotingsprocedure jegens de Unieburgers en de geloofwaardigheid van handelen van de Unie versterken.

36      De bemiddelingsprocedure van artikel 314, lid 4, onder c), en lid 5, VWEU kan leiden tot ingrijpende wijzigingen van het begrotingsontwerp die door het Parlement niet zijn behandeld in de eerste lezing. Evenmin is daarover een openbare beraadslaging gehouden in het bemiddelingscomité. Zoals het Parlement ter terechtzitting heeft bevestigd, zijn de vergaderingen van dat comité niet openbaar en impliceren zij de deelname van 28 Parlementsleden, die de meerderheidsverhoudingen daarin weerspiegelen, zonder evenwel volledig de politieke belangen van alle leden van deze instelling te vertegenwoordigen.

37      Derhalve bestrijkt de term „begrotingszitting” in het enig artikel, onder a), van het protocol betreffende de zetels van de instellingen niet alleen de periode van gewone voltallige zitting die is gewijd aan de behandeling van het begrotingsontwerp in eerste lezing, maar tevens de tweede lezing, krachtens artikel 314, lid 6, VWEU, waarmee een openbaar debat en een openbare stemming over het gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting dat is voortgekomen uit de bemiddelingsprocedure, worden verzekerd.

38      In de tweede plaats dient het Parlement de vereisten in acht te nemen die artikel 314 VWEU hem oplegt voor de uitoefening van zijn begrotingsbevoegdheden in voltallige zitting. De in deze bepaling gestelde uiterste datums en de termijnen beogen te verzekeren dat de jaarlijkse begroting van de Unie vóór het einde van het jaar dat voorafgaat aan het betrokken begrotingsjaar wordt vastgesteld, en schending ervan kan in voorkomend geval leiden tot toepassing van artikel 315 VWEU inzake de voorlopige begroting.

39      Dus met name in het geval waarin het Parlement er in tweede lezing niet in slaagt om binnen de in artikel 314, lid 6, VWEU gestelde termijn van veertien dagen te beslissen over het gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting, en waarin de Raad dat binnen deze termijn afwijst, blijkt uit artikel 314, lid 7, onder b), dat de Commissie een nieuw begrotingsontwerp indient en dat de begrotingsprocedure dus in haar geheel moet worden overgedaan. In dat geval verliest het Parlement voorts zijn prerogatief uit hoofde van artikel 314, lid 7, onder d), VWEU, om in geval van afwijzing van het gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting door de Raad, alleen te beslissen over de vaststelling van de begroting middels een bijkomende stemming bij gekwalificeerde meerderheid.

40      Bovendien kan bij het ontbreken van een debat en een stemming van het Parlement over het gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting binnen de in artikel 314, lid 6, VWEU gestelde termijn van veertien dagen, dat ontwerp, onder de voorwaarden als bepaald in artikel 314, lid 7, door de Raad alleen worden vastgesteld. Zoals is opgemerkt in de punten 34 tot en met 36 van dit arrest, is het van bijzonder belang voor de transparantie en de democratische legitimiteit van het handelen van de Unie, waaraan gestalte wordt gegeven middels de procedure voor de vaststelling van de jaarlijkse begroting, dat het Parlement de hem krachtens artikel 314, lid 6, VWEU verleende bevoegdheid uitoefent en zich in voltallige zitting over dat gemeenschappelijk ontwerp uitspreekt.

41      Het Parlement moet op dat vlak bijgevolg handelen met de voor een dergelijke verantwoordelijkheid vereiste aandacht, nauwkeurigheid en betrokkenheid (zie in die zin arrest van 13 december 2012, Frankrijk/Parlement, C‑237/11 en C‑238/11, EU:C:2012:796, punt 68), hetgeen impliceert dat het parlementaire debat en de parlementaire stemming worden gebaseerd op een tekst die tijdig aan de Parlementsleden is toegezonden en is vertaald in alle officiële talen van de Unie. De Unie hecht immers waarde aan de instandhouding van de meertaligheid, zoals blijkt uit artikel 3, lid 3, vierde alinea, VEU (zie in die zin arresten van 5 mei 2015, Spanje/Raad, C‑147/13, EU:C:2015:299, punt 42, en 6 september 2017, Slowakije en Hongarije/Raad, C‑643/15 en C‑647/15, EU:C:2017:631, punt 203).

42      In de derde plaats, daar het enig artikel, onder a), van het protocol betreffende de zetels van de instellingen en artikel 314 VWEU dezelfde juridische waarde hebben, kunnen de vereisten die uit eerstgenoemd artikel voortvloeien niet zonder meer voorrang krijgen op die welke uit het tweede artikel voortvloeien, en omgekeerd. Zij moeten per geval worden toegepast onder eerbiediging van de noodzakelijke afstemming van die vereisten op elkaar en van een juist evenwicht ertussen.

43      Bovendien wordt blijkens vaste rechtspraak het protocol betreffende de zetels van de instellingen beheerst door de wederzijdse eerbiediging van de respectieve bevoegdheden van de lidstaten en van het Parlement alsmede door een wederzijdse plicht tot loyale samenwerking (zie in die zin arresten van 22 september 1988, Frankrijk/Parlement, 358/85 en 51/86, EU:C:1988:431, punten 34 en 35; 1 oktober 1997, Frankrijk/Parlement, C‑345/95, EU:C:1997:450, punten 31 en 32, en 13 december 2012, Frankrijk/Parlement, C‑237/11 en C‑238/11, EU:C:2012:796, punten 41, 42 en 60).

44      Het Parlement dient zijn begrotingsbevoegdheden dus uit te oefenen tijdens een periode van gewone voltallige zitting te Straatsburg, doch deze uit het enig artikel, onder a), van het protocol betreffende de zetels van de instellingen voortvloeiende verplichting staat er niet aan in de weg dat over de jaarlijkse begroting wordt gedebatteerd en gestemd tijdens een periode van bijkomende voltallige zitting te Brussel, indien de eisen in verband met het goede verloop van de begrotingsprocedure als geregeld in artikel 314 VWEU dit gebieden. Een verloop van deze procedure waarin absoluut beschouwd meer gewicht wordt gegeven aan de eerbiediging van het enig artikel, onder a), van dit protocol dan aan de inachtneming van de volle deelneming van het Parlement aan die procedure, zou onverenigbaar zijn met de noodzaak om de uit deze bepalingen voortvloeiende vereisten, die in punt 42 van dit arrest in herinnering zijn gebracht, op elkaar af te stemmen.

45      Wat de rechterlijke toetsing betreft van de uit de punten 42 tot en met 44 van dit arrest voortvloeiende vereisten, moet worden opgemerkt dat het Parlement, wanneer het de noodzakelijke afstemming maakt tussen de vereisten van het enig artikel, onder a), van het protocol betreffende de zetels van de instellingen en die van artikel 314 VWEU, over een beoordelingsbevoegdheid beschikt die voortvloeit uit de dwingende vereisten in verband met het goede verloop van de begrotingsprocedure. Deze rechterlijke toetsing heeft derhalve betrekking op de vraag of het Parlement, door een gedeelte van zijn begrotingsbevoegdheden tijdens een periode van bijkomende voltallige zitting uit te oefenen, in dit opzicht beoordelingsfouten heeft gemaakt.

46      In het licht van deze overwegingen moet worden onderzocht of de bestreden handelingen de noodzakelijke afstemming van de vereisten die voortvloeien uit het enig artikel, onder a), van het protocol betreffende de zetels van de instellingen en uit artikel 314 VWEU in acht nemen.

47      De Franse Republiek betoogt in dit verband dat met een aanpassing van de parlementaire kalender het debat en de stemming over het gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2017 binnen de termijn van artikel 314, lid 6, VWEU te Straatsburg hadden kunnen worden gehouden en dat een dergelijk debat en een dergelijke stemming hoe dan ook mogelijk waren geweest tijdens de periode van gewone voltallige zitting van november 2016. Voorts had de handeling waarbij de voorzitter van het Parlement heeft geconstateerd dat de jaarlijkse begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2017 definitief was vastgesteld, ook nog kunnen worden vastgesteld tijdens de volgende periode van gewone voltallige zitting, van 12 tot en met 15 december 2016.

48      Wat de parlementaire kalender voor 2016 betreft, berust de redenering van de Franse Republiek in wezen op de premisse dat, aangezien de datum waarop het bemiddelingscomité overeenstemming zou bereiken over een gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting van de Unie, te weten 17 november 2016, voor het Parlement redelijkerwijs voorzienbaar was op het tijdstip waarop die kalender werd vastgesteld, deze instelling een periode van gewone voltallige zitting op een later tijdstip dan 21 tot en met 24 november van dat jaar had moeten vaststellen, zodat er voldoende tijd was om tijdens die zitting een debat en een stemming in tweede lezing over dat ontwerp te houden.

49      De Franse Republiek heeft niets aangevoerd waarmee wordt aangetoond dat het Parlement bij de vaststelling van zijn kalender van de gewone voltallige zittingen voor 2016 op dit punt blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling.

50      De in punt 48 van dit arrest uiteengezette premisse kan immers niet worden aanvaard. Op het tijdstip waarop de kalender van de gewone voltallige zittingen werd vastgesteld, waren zowel het gebruik van de bemiddelingsprocedure als de datums waarop deze procedure zou beginnen en eindigen, in voorkomend geval middels overeenstemming over een gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting, in beginsel onzeker. Zoals de Franse Republiek erkent, was het op dat tijdstip dus geenszins uitgesloten dat, ingeval het bemiddelingscomité zou worden aangezocht, dit op een tijdstip vóór 17 november 2016 overeenstemming zou bereiken over een gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting van de Unie, waardoor het Parlement in staat zou zijn geweest het debat en de stemming in tweede lezing over dat ontwerp tijdens de gewone voltallige zitting van 21 tot en met 24 november 2016 te houden, zonder voorbij te gaan aan de in punt 41 van dit arrest genoemde vereisten van aandacht, nauwkeurigheid en betrokkenheid.

51      Deze laatste vaststelling kan niet in twijfel worden getrokken door de redenering van de Franse Republiek dat het, in geval van overeenstemming binnen het bemiddelingscomité vóór het verstrijken van de termijn van artikel 314, lid 5, VWEU, denkbaar was dat dit comité de formalisering van deze overeenstemming naar later verschuift. Een dergelijke benadering, die zou veronderstellen dat de datum van die overeenstemming kunstmatig wordt uitgesteld, is immers niet verenigbaar met artikel 314, lid 6, waaruit volgt dat de termijn van veertien dagen waarover het Parlement en de Raad beschikken om het gemeenschappelijk ontwerp goed te keuren, ingaat op de datum waarop het bemiddelingscomité die overeenstemming bereikt.

52      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat het Parlement binnen de in punt 45 van dit arrest in herinnering gebracht grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid is gebleven toen hij zijn kalender van de gewone voltallige zittingen voor 2016 vaststelde.

53      Nagegaan moet nog worden of het Parlement binnen het door die kalender vastgelegde kader, zonder blijk te geven van een onjuiste beoordeling, middels de bestreden handelingen zijn begrotingsbevoegdheden kon uitoefenen tijdens de periode van bijkomende voltallige zitting die is houden op 30 november en 1 december 2016 te Brussel.

54      Wat in de eerste plaats de agenda’s betreft van de plenaire vergaderingen van het Parlement van 30 november en 1 december 2016 betreft, alsmede de wetgevingsresolutie van het Parlement van 1 december 2016 over het gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2017, staat vast dat de overeenstemming van het bemiddelingscomité op 17 november 2016 was bereikt en aan het Parlement en aan de Raad was gezonden. Het Parlement heeft dat ontwerp niet opgenomen op de agenda van de periode van gewone plenaire vergadering van 21 tot en met 24 november 2016 te Straatsburg, maar op die van de periode van bijkomende plenaire vergadering die is gehouden op 30 november en 1 december 2016 te Brussel.

55      In dit verband moet worden vastgesteld dat in casu 1 december 2016 de laatste dag vormde van de termijn van artikel 314, lid 6, VWEU. Voor zover de Raad het gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2017 reeds had goedgekeurd op 28 november 2016, zou de overschrijding van deze termijn hebben meegebracht dat de jaarlijkse begroting voor dat begrotingsjaar krachtens artikel 314, lid 7, onder a), VWEU zou worden vastgesteld zonder dat het Parlement deelnam aan de tweede lezing in de begrotingsprocedure.

56      Wat de redenering van de Franse Republiek betreft dat het Parlement op een eerdere datum over het gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2017 had kunnen beslissen, te weten tijdens de periode van gewone voltallige zitting van 21 tot en met 24 november 2016 te Straatsburg, moet worden opgemerkt dat het feit dat het Parlement de termijn van artikel 314, lid 6, VWEU volledig benut, niet mag afdoen aan de wettigheid – in het licht van het protocol betreffende de zetels van de instellingen – van de agenda’s van de plenaire vergaderingen van het Parlement van 30 november en 1 december 2016 en van de wetgevingsresolutie van het Parlement van 1 december 2016. Het Parlement heeft immers het recht om de hem bij artikel 314 VWEU verleende termijnen volledig te benutten. Zoals het Parlement ter terechtzitting bij het Hof heeft opgemerkt, nemen de interne beraadslagingen binnen de verschillende politieke groeperingen en de begrotingscommissie aanzienlijke tijd in beslag, tijd die bijzonder belangrijk is ter voorbereiding van het debat en de stemming over de begroting in voltallige zitting en met name om tot een meerderheid te komen.

57      Voorts is de overeenstemming van het bemiddelingscomité over het gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2017 technisch aangepast en in alle officiële talen van de Unie vertaald, waarvan de noodzaak door partijen niet wordt betwist. Partijen betwisten evenmin de beslissing om deze technische aanpassing, in onderlinge overeenstemming tussen het Parlement en de Raad en overeenkomstig het Interinstitutioneel Akkoord van 2 december 2013 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline, de samenwerking in begrotingszaken en een goed financieel beheer (PB 2013, C 373, blz. 1), aan de diensten van de Commissie toe te vertrouwen.

58      In casu is het gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2017 na deze technische aanpassing pas in de middag van 24 november 2016 ter beschikking gesteld van het Parlement, dat wil zeggen op de laatste dag van de periode van gewone voltallige zitting van november 2016, en dan nog alleen in de Engelse taalversie. In die omstandigheden konden het debat en de stemming over dat ontwerp volgens de artikelen 156 en 158 van het intern reglement niet worden opgenomen in de agenda voor 24 november 2016. Volgens deze bepalingen kunnen het debat en de stemming immers slechts plaatsvinden over een in alle officiële talen van de Unie opgestelde tekst die ten minste 24 uur van tevoren ter beschikking is gesteld van de Parlementsleden. De eerbiediging van deze minimumeisen is noodzakelijk voor de voorbereiding van het debat en de stemming in voltallige zitting over het gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting, met alle noodzakelijke aandacht, nauwkeurigheid en betrokkenheid en met name rekening houdend met de aan de meertaligheid verbonden vereisten.

59      Wat de duur betreft van de technische aanpassing van de overeenstemming van het bemiddelingscomité over het gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2017, die in casu zeven dagen bedroeg, heeft de Franse Republiek niet bewezen dat deze buitensporig lang was. Hoewel het Parlement ongetwijfeld dient te verzekeren dat al het mogelijk wordt gedaan opdat de duur van deze technische aanpassing in voorkomend geval toelaat dat de vereisten van het enig artikel, onder a), van het protocol betreffende de zetels van de instellingen in acht worden genomen, heeft deze lidstaat geen concrete gegevens aangedragen op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat het Parlement deze verplichting niet is nagekomen en bijgevolg dat de duur van die technische aanpassing korter had kunnen zijn, zodat het gemeenschappelijk ontwerp onder de voorwaarden van het intern regelement van het Parlement, op een eerdere datum dan 24 november 2016 aan het Parlement ter beschikking had kunnen worden gesteld.

60      Gesteld al dat deze duur korter had kunnen zijn, moet rekening worden gehouden met de tijd die, bovenop de minimumvereisten van artikel 156 van het intern reglement, nodig is voor de voorbereiding van de plenaire vergadering over het gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting, en waarover de Parlementsleden – en met name die van de parlementaire minderheid van wie er geen enkele heeft deelgenomen aan de bemiddelingsprocedure – dienen te beschikken teneinde met alle noodzakelijke aandacht, nauwkeurigheid en betrokkenheid op zinvolle wijze kennis te kunnen nemen van dat ontwerp, en erover te debatteren en te stemmen.

61      Bijgevolg heeft het Parlement geen onjuiste beoordeling gemaakt door het debat en de stemming over het gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2017 op te nemen op de agenda van de periode van bijkomende plenaire vergadering die op 30 november en 1 december 2016 is gehouden te Brussel, en door dit ontwerp bij wetgevingsresolutie tijdens diezelfde periode van voltallige zitting goed te keuren.

62      Wat in de tweede plaats de handeling betreft waarbij is geconstateerd dat de jaarlijkse begroting van de Unie voor begrotingsjaar 2017 definitief was vastgesteld, moet worden opgemerkt dat het VWEU geen termijn stelt waarbinnen de voorzitter van het Parlement deze handeling moet vaststellen. Deze vaststelling moet volgens de bewoordingen van artikel 314, lid 9, VWEU geschieden wanneer de in dat artikel omschreven procedure is afgesloten.

63      Die handeling houdt immers nauw verband met de stemming, in tweede lezing, over het gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting. De handeling van de voorzitter van het Parlement waarbij hij, na te zijn nagegaan of de procedure regelmatig is verlopen, formeel constateert dat de jaarlijkse begroting van de Unie definitief is vastgesteld, vormt de laatste fase van de procedure tot vaststelling van de begroting van de Unie en verleent deze begroting bindende kracht (zie in die zin arrest van 17 september 2013, Raad/Parlement, C‑77/11, EU:C:2013:559, punt 50). Wanneer dus het Parlement, gelet op de noodzaak van bemiddeling waarnaar in punt 42 van het onderhavige arrest is verwezen, het recht heeft om over het gemeenschappelijk ontwerp van de jaarlijkse begroting te debatteren en te stemmen tijdens een periode van bijkomende voltallige zitting te Brussel, doet de voorzitter van deze instelling deze constatering tijdens diezelfde periode van voltallige zitting.

64      Bovendien kan – gelet op het belang, voor het handelen van de Unie, van het feit dat de jaarlijkse begroting wordt vastgesteld – niet worden geëist dat de voorzitter van het Parlement wacht tot de volgende periode van gewone voltallige zitting te Straatsburg om te constateren dat de begrotingsprocedure definitief is afgesloten en om aan de jaarlijkse begroting van de Unie bindende kracht te verlenen.

65      Bijgevolg kon de voorzitter van het Parlement zonder blijk te geven van een onjuiste beoordeling tijdens de voltallige zitting die op 1 december 2016 te Brussel is gehouden, constateren dat de jaarlijkse begroting van de Unie voor het begrotingsjaar 2017 definitief was vastgesteld.

66      Gelet op een en ander moet het enige middel van de Franse Republiek worden afgewezen en dient het beroep derhalve te worden verworpen.

 Kosten

67      Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Franse Republiek in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van het Parlement worden verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van het Parlement. Volgens artikel 140, lid 1, van dat Reglement draagt het Groothertogdom Luxemburg als interveniënt zijn eigen kosten.

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      De Franse Republiek wordt verwezen in haar eigen kosten alsmede in die van het Europees Parlement.

3)      Het Groothertogdom Luxemburg draagt zijn eigen kosten.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.