Language of document : ECLI:EU:C:2019:312

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

Y. BOT

van 11 april 2019 (1)

Zaak C324/17

Strafprocedure

tegen

Ivan Gavanozov

[verzoek van de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn 2014/41/EU – Door een rechter uitgevaardigd Europees onderzoeksbevel – Procedures en waarborgen in de uitvaardigende lidstaat – Materiële gronden voor het uitvaardigen van het Europees onderzoeksbevel – Ontbreken van rechtsmiddelen in de uitvaardigende lidstaat – Procedurele autonomie – Gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 47 – Artikel 14 van richtlijn 2014/41 – Begrip ,betrokkene’ – Persoon tegen wie vervolging is ingesteld en bewijsgaringsmaatregelen jegens een derde”






I.      Inleiding

1.        De openstelling van de grenzen binnen de Europese Unie heeft grensoverschrijdende criminaliteit onvermijdelijk in de hand gewerkt en zelfs nieuwe vormen van criminaliteit mogelijk gemaakt. Een dergelijk fenomeen vereist een grensoverschrijdend rechtskader om onderzoek te verrichten en inzonderheid grensoverschrijdende bevoegdheden voor de gerechtelijke instanties van de lidstaten.

2.        De lidstaten hebben dan ook getracht om, met name inzake bewijsmateriaal, een justitiële samenwerking tot stand te brengen.(2)

3.        De toenemende justitialisering van de procedures voor onderlinge hulpverlening tussen de autoriteiten van de lidstaten heeft weliswaar voor een doeltreffendere samenwerking inzake bewijsverkrijging gezorgd, maar, zoals de Uniewetgever opmerkt, het Europese rechtskader voor de bewijsgaring is te gefragmenteerd en te ingewikkeld geworden, met name als gevolg van een opeenstapeling van specifieke instrumenten.(3) Richtlijn 2014/41 heeft tot doel de samenwerkingsinstrumenten inzake bewijsmateriaal te vervangen en wil zowel het rechtskader voor bewijsverkrijging in onderzoeksprocedures vereenvoudigen als die procedures doeltreffender maken.

4.        Ten opzichte van de te vervangen teksten heeft richtlijn 2014/41 een generieke en bijzonder ruime werkingssfeer. Volgens artikel 1, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn is een Europees onderzoeksbevel (hierna: „EOB”) een door een rechterlijke autoriteit van een lidstaat (hierna: „uitvaardigende staat”) uitgevaardigde of erkende rechterlijke beslissing die ertoe strekt in een andere lidstaat (hierna: „uitvoerende staat”) één of meer specifieke onderzoeksmaatregelen te laten uitvoeren met het oog op het verkrijgen van bewijsmateriaal conform het bepaalde in deze richtlijn.

5.        Bovendien zijn de lidstaten verplicht om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van richtlijn 2014/41, een EOB ten uitvoer te leggen.(4)

6.        Omdat de onderzoeksmaatregelen tot bewijsgaring in strafzaken die de bevoegde autoriteiten vorderen, bijzonder ingrijpend kunnen zijn, aangezien zij een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken personen kunnen vormen, dient de Uniewetgeving absoluut een evenwicht te zoeken tussen doeltreffendheid en snelheid van de onderzoeksprocedures, enerzijds, en bescherming van de rechten van bij die onderzoeksmaatregelen betrokken personen, anderzijds.

7.        Met de onderhavige zaak wordt het Hof voor het eerst verzocht om uitlegging van richtlijn 2014/41, maar bovenal biedt deze zaak het Hof de gelegenheid om stelling te nemen met betrekking tot dit delicate maar primordiale evenwicht.

8.        De prejudiciële vragen hebben in wezen derhalve betrekking op artikel 14 van deze richtlijn en de rechtsmiddelen waarmee kan worden opgekomen tegen de materiële gronden van de onderzoeksmaatregelen die zijn aangegeven in de rechterlijke beslissing waarbij een EOB wordt uitgevaardigd.

9.        In de eerste plaats leg ik in de onderhavige conclusie uit waarom mijn inziens artikel 14 van richtlijn 2014/41 zich verzet tegen de wetgeving van een lidstaat die een getuige op wie onderzoeksmaatregelen worden toegepast, zoals doorzoeking, inbeslagneming en verhoor, niet toestaat om beroep in te stellen tegen de materiële gronden van deze onderzoeksmaatregelen of vergoeding te verkrijgen. In de gegeven omstandigheden ben ik ook van mening dat deze bepaling, gelezen in het licht van de grondrechten, eraan in de weg staat dat een EOB van een nationale autoriteit uitgaat.

10.      In de tweede plaats kan een particulier, indien het nationale recht niet voorziet in rechtsmiddelen in het kader van vergelijkbare binnenlandse zaken, volgens mij artikel 14 van richtlijn 2014/41 niet voor een nationale rechter inroepen om de materiële gronden van een EOB aan te vechten.

11.      In de derde plaats geldt het begrip „betrokkene” in de zin van richtlijn 2014/41 volgens mij ook voor een getuige op wie op grond van een EOB onderzoeksmaatregelen worden toegepast, omdat op zijn woonplaats een doorzoeking en inbeslagneming plaatsvindt en hij als getuige wordt verhoord, enerzijds, en voor de persoon tegen wie vervolging is ingesteld, anderzijds, indien de bewijsgaringsmaatregel in de tegen hem lopende procedure, op een derde van toepassing is.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

1.      Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

12.      Artikel 47, eerste alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie(5) bepaalt:

„Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.”

13.      Krachtens artikel 48, lid 2, van het Handvest wordt „[a]an eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, [...] de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd”.

14.      Artikel 52, lid 3, van het Handvest bepaalt:

„Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden[(6)], zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.”

2.      Richtlijn 2014/41

15.      De overwegingen 2, 11, 12, 18, 19, 22 en 39 van richtlijn 2014/41 luiden als volgt:

„(2)      Krachtens artikel 82, lid 1, [VWEU] berust de justitiële samenwerking in strafzaken in de Unie op het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen, dat sinds de Europese Raad van Tampere op 15 en 16 oktober 1999 algemeen beschouwd wordt als een hoeksteen van de justitiële samenwerking in strafzaken in de Unie.

[...]

(11)       Het EOB is het geschikte instrument in het geval dat de tenuitvoerlegging van een onderzoeksmaatregel evenredig, passend en toepasbaar lijkt. De uitvaardigende autoriteit moet derhalve nagaan of het verlangde bewijsmateriaal noodzakelijk is voor de procedure, en in verhouding staat tot het doel ervan, of de gekozen onderzoeksmaatregel noodzakelijk en proportioneel is voor het verkrijgen van het bewijs in kwestie, en of een andere lidstaat door middel van de uitvaardiging van het EOB bij de bewijsgaring moet worden betrokken. [...]

(12)      Bij het uitvaardigen van een EOB moet de uitvaardigende autoriteit er in het bijzonder op letten dat de rechten die zijn neergelegd in artikel 48 van het [Handvest], volledig worden geëerbiedigd. Het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging in strafzaken zijn een hoeksteen van de grondrechten die op het gebied van strafvordering en strafrecht in het Handvest zijn erkend. Iedere inperking van deze rechten door een overeenkomstig deze richtlijn gelaste onderzoeksmaatregel moet volledig stroken met de eisen in artikel 52 van het Handvest waar het gaat om de noodzaak, evenredigheid en doelstellingen die met de maatregel worden nagestreefd, in het bijzonder de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

[...]

(18)      Evenals andere instrumenten inzake wederzijdse erkenning geldt deze richtlijn onverminderd de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], en het Handvest. Om dit te verduidelijken wordt een specifieke bepaling in de tekst ingevoegd.

(19)       Het scheppen van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht binnen de Unie is gebaseerd op wederzijds vertrouwen en een vermoeden van naleving door de andere lidstaten van het recht van de Unie, en met name van de grondrechten. Dat vermoeden is evenwel weerlegbaar. Derhalve, indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van een in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel tot een inbreuk op een grondrecht van de betrokkene zou resulteren, en dat de tenuitvoerleggingsstaat zijn verplichtingen betreffende de bescherming van de grondrechten die zijn vervat in het Handvest niet zou nakomen, dient de tenuitvoerlegging van het EOB te worden geweigerd.

[...]

(22)      De rechtsmiddelen die tegen een EOB kunnen worden ingezet, moeten ten minste gelijk zijn aan die welke in een binnenlandse zaak tegen de onderzoeksmaatregel kunnen worden ingezet. De lidstaten moeten er overeenkomstig hun nationale recht voor zorgen dat deze rechtsmiddelen toepasbaar zijn, onder meer door een belanghebbende partij tijdig mee te delen over welke rechtsmiddelen zij beschikken en hoe die kunnen worden ingesteld. In gevallen waarin het EOB in de uitvoerende staat door een belanghebbende partij op materiële gronden wordt aangevochten, is het raadzaam de uitvaardigende autoriteit daaromtrent te informeren, onder kennisgeving aan de belanghebbende partij.

[...]

(39)      Deze richtlijn is in overeenstemming met de grondrechten en beginselen die worden erkend bij artikel 6 VEU en in het Handvest, met name titel VI daarvan, in internationaal recht en internationale overeenkomsten waarbij de Unie of alle lidstaten partij zijn, met inbegrip van het EVRM, en in de grondwetten van de lidstaten, op hun respectieve toepassingsgebied. [...]”

16.      Artikel 1 van richtlijn 2014/41 bepaalt:

„1.      Een [EOB] is een door een rechterlijke autoriteit van een lidstaat [...] uitgevaardigde of erkende rechterlijke beslissing die ertoe strekt in een andere lidstaat [...] één of meer specifieke onderzoeksmaatregelen te laten uitvoeren met het oog op het verkrijgen van bewijsmateriaal conform het bepaalde in deze richtlijn.

Het EOB kan tevens worden uitgevaardigd om bewijsmateriaal te verkrijgen dat reeds in het bezit is van de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende staat.

[...]

4.      Deze richtlijn geldt onverminderd de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de rechtsbeginselen die zijn neergelegd in artikel 6 VEU, inclusief het recht op verdediging van personen tegen wie een strafprocedure loopt, en laat alle verplichtingen die in dat verband op de rechterlijke autoriteiten rusten onverlet.”

17.      Artikel 5, lid 1, van deze richtlijn bepaalt: „De uitvaardigende autoriteit vult het EOB, dat in het formulier in bijlage A staat, in. De uitvaardigende autoriteit vergewist zich ervan dat de inhoud van het EOB nauwkeurig en correct is en ondertekent het.”

18.      Artikel 6 van deze richtlijn bepaalt:

„1.      De uitvaardigende autoriteit kan een EOB alleen uitvaardigen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)      het uitvaardigen van het EOB is noodzakelijk voor en staat in verhouding tot het doel van de in artikel 4 bedoelde procedure, daarbij rekening houdend met de rechten van de verdachte of beschuldigde persoon, en

[...]

2.      De uitvaardigende autoriteit beoordeelt per geval of aan de in lid 1 bedoelde voorwaarden is voldaan.

3.      Indien de uitvoerende autoriteit redenen heeft om aan te nemen dat niet is voldaan aan de in lid 1 bedoelde voorwaarden, kan zij met de uitvaardigende autoriteit in overleg treden over het belang van de tenuitvoerlegging van het EOB. Na dat overleg kan de uitvaardigende autoriteit besluiten het EOB in te trekken.”

19.      Artikel 11 van richtlijn 2014/41 bepaalt in hoofdstuk III, met als opschrift „Procedures en waarborgen voor de uitvoerende staat”:

„1.      Onverminderd artikel 1, lid 4, kan de erkenning of tenuitvoerlegging van een EOB in de uitvoerende staat worden geweigerd indien:

[...]

f)      er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 VEU en het Handvest op de uitvoerende staat rusten;

[...]

4.      In de in lid 1, onder a), b), d), e) en f), bedoelde gevallen overlegt de uitvoerende autoriteit, alvorens te besluiten dat zij een EOB, geheel of gedeeltelijk, niet erkent of ten uitvoer legt, op iedere gepaste wijze met de uitvaardigende autoriteit, en verzoekt de uitvoerende autoriteit, indien nodig, de uitvaardigende autoriteit onverwijld alle benodigde gegevens te verstrekken.

[...]”

20.      Artikel 14 van deze richtlijn bepaalt:

„1.      De lidstaten zien erop toe dat op de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregelen rechtsmiddelen toepasselijk zijn die gelijkwaardig zijn met die welke in een vergelijkbare binnenlandse zaak mogelijk zijn.

2.      De materiële gronden voor het uitvaardigen van het EOB kunnen alleen in de uitvaardigende staat worden aangevochten, onverminderd de in de uitvoerende staat gewaarborgde grondrechten.

3.      Indien de geheimhouding van een onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, krachtens artikel 19, lid 1, nemen de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit passende maatregelen om ervoor te zorgen dat er informatie wordt verstrekt over de in het nationale recht geboden mogelijkheden om rechtsmiddelen in te stellen, zodra die middelen van toepassing worden, en wel tijdig zodat zij daadwerkelijk kunnen worden toegepast.

4.      De lidstaten verzekeren dat de termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel dezelfde zijn als die in vergelijkbare binnenlandse zaken, en dat deze termijnen worden gehanteerd op een wijze die garandeert dat het recht tot aanwending van dat rechtsmiddel effectief kan worden gebruikt door de betrokken personen.

5.      De uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit stellen elkaar in kennis van de rechtsmiddelen die tegen de uitvaardiging, de erkenning of de tenuitvoerlegging van een EOB zijn ingesteld.

6.      De instelling van een rechtsmiddel schort de tenuitvoerlegging van de onderzoeksmaatregel niet op, tenzij dat in vergelijkbare binnenlandse zaken wel het geval is.

7.      Indien de erkenning of tenuitvoerlegging van een EOB met succes is aangevochten, wordt daarmee in de uitvaardigende staat in overeenstemming met het eigen nationale recht rekening gehouden. Onverminderd de nationale procedurele voorschriften zorgen de lidstaten ervoor dat, bij het beoordelen van het middels het EOB verkregen bewijsmateriaal, de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedures tijdens een strafprocedure in de uitvaardigende staat worden gewaarborgd.”

21.      Artikel 24 van deze richtlijn bepaalt:

„1.      Indien een persoon zich op het grondgebied van de uitvoerende staat bevindt en door de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende staat als getuige of deskundige moet worden gehoord, kan de uitvaardigende autoriteit een EOB uitvaardigen om de getuige of deskundige per videoconferentie of andere audiovisuele transmissie te doen verhoren, overeenkomstig de leden 5 tot en met 7.

[...]

2.      In aanvulling op de in artikel 11 genoemde gronden voor weigering van erkenning of tenuitvoerlegging kan de tenuitvoerlegging van het EOB worden geweigerd indien:

a)      de verdachte of beschuldigde persoon er niet in toestemt, of

b)      de tenuitvoerlegging van een dergelijke onderzoeksmaatregel in een bepaalde zaak strijdig is met de fundamentele beginselen van het recht van de uitvoerende staat.

[...]”

22.      Artikel 34 van richtlijn 2014/41 bepaalt in de leden 1 tot en met 3:

„1.      Onverminderd de toepassing ervan tussen de lidstaten en derde landen en de voorlopige toepassing ervan overeenkomstig artikel 35, vervangt deze richtlijn met ingang van 22 mei 2017 de overeenkomstige bepalingen van de volgende verdragen die tussen de door deze richtlijn gebonden lidstaten van toepassing zijn:

a)      het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken van de Raad van Europa van 20 april 1959, alsmede de twee aanvullende protocollen, en de overeenkomstig artikel 26 van dat verdrag gesloten bilaterale overeenkomsten;

b)      de Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten akkoord[(7)];

c)      de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie en het bijbehorende protocol[(8)].

2.      Kaderbesluit [2008/978] wordt vervangen door deze richtlijn ten aanzien van alle lidstaten die door deze richtlijn gebonden zijn. De bepalingen van kaderbesluit [2003/577] worden vervangen ten aanzien van de lidstaten die aan door deze richtlijn gebonden zijn wat de bevriezing van bewijsmateriaal betreft.

Voor de lidstaten waarop deze richtlijn van toepassing is, gelden verwijzingen naar kaderbesluit [2008/978] en, waar het gaat over het bevriezen van bewijsmateriaal, naar kaderbesluit [2003/577], als verwijzingen naar deze richtlijn.

3.      De lidstaten mogen bilaterale en multilaterale overeenkomsten en regelingen met andere lidstaten die na 22 mei 2017 van kracht zijn, naast de bepalingen van deze richtlijn blijven toepassen, mits dit ten goede komt aan de doelstellingen van deze richtlijn en ertoe bijdraagt de procedures voor bewijsgaring te vereenvoudigen of verder te versoepelen, en mits het in deze richtlijn voorgeschreven niveau van waarborgen in acht wordt genomen.”

23.      Artikel 36, lid 1, van deze richtlijn bepaalt dat „[d]e lidstaten [...] de nodige maatregelen [treffen] om uiterlijk op 22 mei 2017 aan deze richtlijn te voldoen”.

B.      Bulgaars recht

24.      Krachtens artikel 160, lid 1, van de nakazatelno-protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering; hierna: „NPK”) mogen de doorzoeking en inbeslagneming worden verricht indien er voldoende grond is om aan te nemen dat er zich op een bepaalde plaats bepaalde zaken bevinden (documenten, voorwerpen, computers, enzovoort), die belangrijke informatie voor de procedure bevatten.

25.      Krachtens artikel 107, lid 2, juncto artikel 13 NPK vindt het verhoor van een getuige die in de onderzoeksfase van de strafprocedure nog niet werd gehoord, plaats op bevel van de rechter. De doorzoeking en inbeslagneming worden tijdens de gerechtelijke fase van de strafprocedure op grond van een rechterlijke beslissing uitgevoerd.

26.      Tegen rechterlijke beslissingen waarbij deze maatregelen van bewijsverkrijging, zoals doorzoeking, inbeslagneming en verhoor van een getuige worden gelast, kan noch door partijen noch door de betrokken personen worden opgekomen en dergelijke beslissingen kunnen niet worden getoetst.

27.      Die beslissingen kunnen niet indirect worden getoetst, met andere woorden, zij kunnen niet tegelijk met het strafvonnis worden getoetst.

28.      Ten eerste wordt ingevolge artikel 318 NPK het strafvonnis slechts getoetst na beroep van het openbaar ministerie of de verdachte. Personen van wie de ruimten worden doorzocht of van wie goederen in beslag worden genomen, enerzijds, en personen die als getuigen worden gehoord, anderzijds, hebben niet het recht te verzoeken dat tegelijk met de strafrechtelijke beslissing ook de rechtmatigheid van het rechterlijke bevel tot doorzoeking of inbeslagneming respectievelijk tot toelating van de betrokkenen als getuige, wordt getoetst.

29.      Ten tweede gaat ingevolge artikel 305 juncto artikel 301 NPK de uitspraak van de rechters in eerste aanleg enkel over de schuld van de verdachte, niet over de vraag of aan de voorwaarden voor het bevel tot doorzoeking, inbeslagneming of getuigenverhoor is voldaan. De uitspraak in tweede aanleg is beperkt tot de punten die in de uitspraak in eerste aanleg aan de orde zijn gesteld. In het bijzonder toetst de rechter in tweede aanleg de wijze waarop de onderzoeksmaatregelen zijn uitgevoerd en met name of de procedureregels in acht zijn genomen, zonder na te gaan of de beslissing waarbij onderzoeksmaatregelen worden gelast, toereikend is gemotiveerd.

30.      Krachtens artikel 2 van de zakon za otgovornostta na darzhavata i obshtinite za vredi (wet op de overheidsaansprakelijkheid)(9) dient een schadevergoeding te worden betaald bij schade die intreedt als gevolg van tot de verdachte gerichte en onrechtmatig bevonden rechterlijke uitspraken.

31.      Bevelen tot doorzoeking, inbeslagneming of getuigenverhoor richten zich niet tot de verdachte en er is geen mogelijkheid in rechte om hun onrechtmatigheid vast te stellen. Zij behoren niet tot de gevallen waarin een schadevergoeding moet worden betaald.

32.      De zakon za evropeyskata zapoved za razsledvane (wet inzake het EOB)(10) zet richtlijn 2014/41 om in het Bulgaarse recht.

33.      De verwijzende rechter merkt op dat artikel 18 van de zakon za evropeyskata zapoved za razsledvane wel rechtsmiddelen instelt in het kader van de uitvoering, door de Bulgaarse autoriteiten, van een EOB van de rechterlijke autoriteiten van een andere lidstaat, maar niet in het kader van de procedure voor de uitvaardiging van een dergelijk bevel.

III. Hoofdgeding en prejudiciële vragen

34.      Aan Ivan Dimov Gavanozov is door de Bulgaarse rechterlijke autoriteiten ten laste gelegd dat hij aanvoerder was van een criminele organisatie, waarbij nog drie andere personen betrokken waren en die was gericht op belastingontduiking met betrekking tot de belasting over de toegevoegde waarde (btw), door middel van het opstellen en gebruiken van valse documenten en door eerder betaalde btw ten onrechte in aftrek te brengen. De aanklacht luidt meer bepaald dat Gavanozov via tussengeschoven vennootschappen suiker afkomstig uit andere lidstaten (via intracommunautaire verwerving), waaronder suiker van vennootschap X, een leverancier uit Tsjechië, vertegenwoordigd door getuige Y, naar Bulgarije heeft geïmporteerd en die suiker aansluitend zonder enige documenten, en zonder omzetbelasting te heffen noch te betalen, op de nationale markt heeft verkocht. Volgens de documenten in bezit van de rechterlijke autoriteiten zou Gavanozov via intracommunautaire levering suiker naar Roemenië hebben geëxporteerd. Het bedrag aan niet geheven noch betaalde btw beloopt in totaal 1 128 664,49 Bulgaarse lev (BGN) (577 085,85 EUR).

35.      Bij het gerechtelijk vooronderzoek zijn geen onderzoeksmaatregelen tot bewijsgaring met betrekking tot vennootschap X en getuige Y vastgesteld.

36.      Niettemin staat vast dat er persoonlijke en zakelijke contacten tussen Gavanozov en getuige Y waren geweest, ofwel via een tolk ofwel in het Engels, aangezien geen van beiden de moedertaal van de ander beheerste. Evenwel is ook gebleken dat Gavanozov een uitsluitend in het Bulgaars opgestelde exclusieve distributieovereenkomst met vennootschap X had gesloten, waarvoor getuige Y als vertegenwoordiger optrad.

37.      Om beter zicht te krijgen op de daadwerkelijke betrekkingen tussen Gavanozov en getuige Y heeft de verwijzende rechter, de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije), beslist dat nieuw bewijs moest worden vergaard.

38.      Hij heeft een doorzoeking van en inbeslagneming in het kantoor van vennootschap X bevolen, om te kunnen vaststellen of de door getuige Y overgelegde overeenkomst zich tussen de stukken van deze vennootschap bevindt en of er ter uitvoering van deze overeenkomst documenten zijn opgesteld. Hij heeft tevens een doorzoeking van en inbeslagneming in de woning van Y bevolen, om te kunnen vaststellen of Y in zijn woning stukken bewaart die betrekking hebben op de ten laste gelegde feiten, alsook een verhoor van deze getuige via videoconferentie, daar hij weigert voor verhoor in Bulgarije te verschijnen.

39.      Aangezien het kantoor van vennootschap X en de woning van Y op het grondgebied van de Tsjechische Republiek zijn gelegen, heeft de verwijzende rechter besloten een EOB uit te vaardigen, met als doel de Tsjechische rechterlijke autoriteiten te vragen deze onderzoeksmaatregelen uit te voeren.

40.      Bij het nemen van deze beslissing ondervond de verwijzende rechter problemen met het invullen van het typeformulier voor een EOB, in bijlage A bij richtlijn 2014/41, deel J(11), dat betrekking heeft op de rechtsmiddelen.

41.      In dit verband heeft de verwijzende rechter er in zijn verwijzingsbeslissing op gewezen dat het Bulgaarse recht niet voorziet in enig rechtsmiddel om tegen deze onderzoeksmaatregelen op te komen.

42.      Tevens heeft hij aangegeven dat het Bulgaarse recht volgens hem niet verenigbaar is met artikel 14 van richtlijn 2014/41 en niet voldoet aan het doeltreffendheidsbeginsel, aangezien voor personen op wie de maatregelen van bewijsverkrijging van toepassing zijn, tegen dergelijke maatregelen geen enkel rechtsmiddel openstaat.

43.      Gezien het voorgaande heeft de Spetsializiran nakazatelen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Zijn het nationale recht en de nationale rechtspraak verenigbaar met artikel 14 van richtlijn 2014/41, indien zij niet voorzien in de mogelijkheid de materiële gronden voor het uitvaardigen van een Europees onderzoeksbevel houdende de doorzoeking van een woning en kantoor alsmede de inbeslagneming van bepaalde voorwerpen, respectievelijk de toestemming tot het verhoor van een getuige, noch rechtstreeks met een rechtsmiddel tegen de rechterlijke beslissing, noch door middel van een afzonderlijke schadevergoedingsvordering aan te vechten?

2)      Verleent artikel 14, lid 2, van richtlijn 2014/41 de betrokken persoon een rechtstreeks recht om een rechterlijke beslissing houdende uitvaardiging van een Europees onderzoeksbevel aan te vechten, hoewel het nationale recht niet voorziet in een dergelijke procedurele mogelijkheid?

3)      Is de persoon tegen wie vervolging is ingesteld in het licht van artikel 14, lid 2, juncto artikel 6, lid 1, onder a), en artikel 1, lid 4, van richtlijn 2014/41, een betrokken persoon in de zin van artikel 14, lid 4, van deze richtlijn, indien de maatregel van bewijsverkrijging tegen een derde is gericht?

4)      Moet de bewoner of gebruiker van de woning waarin de doorzoeking en de inbeslagneming moeten worden uitgevoerd, respectievelijk de persoon die als getuige moet worden gehoord, worden aangemerkt als betrokken persoon in de zin van artikel 14, lid 4, juncto lid 2 van richtlijn 2014/41?”

IV.    Bespreking

A.      Ontvankelijkheid

44.      De Tsjechische en de Oostenrijkse regering hebben, zowel impliciet als expliciet, opgeworpen dat de prejudiciële vragen niet-ontvankelijk zijn, want op het moment waarop de verwijzingsbeslissing werd genomen, was de termijn voor de omzetting van richtlijn 2014/41 verstreken en was die richtlijn in de Tsjechische Republiek en in de Republiek Bulgarije nog niet omgezet, en een rechtstreekse toepassing van deze richtlijn is niet mogelijk.

45.      Dienaangaande wijs ik er allereerst op dat de verwijzingsbeslissing, die dateert van 23 mei 2017, na de datum van het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/41 is genomen, welke datum in artikel 36, lid 1, hiervan op 22 mei 2017 was vastgesteld.

46.      Daarna is, zowel in de Tsjechische Republiek als in de Republiek Bulgarije, richtlijn 2014/41 in de loop van de procedure voor het Hof omgezet. In de loop van die procedure heeft de verwijzende rechter dan ook een kopie van de omzettingswet met een begeleidend schrijven aan het Hof meegedeeld. Na afloop van de omzettingstermijn heeft de Tsjechische Republiek voorts aan de Europese Commissie meegedeeld welke maatregelen zij ter omzetting van richtlijn 2014/41 had getroffen.(12)

47.      Ten slotte is de uitlegging waarom de verwijzende rechter verzoekt, voor hem niet alleen relevant, maar ook noodzakelijk.

48.      De door de verwijzende rechter voorgenomen maatregelen tot doorzoeking, inbeslagneming en verhoor van getuige Y, hebben immers betrekking op een in Bulgarije lopende procedure en moeten een antwoord geven op de vraag of Gavanozov daadwerkelijk btw-fraude heeft gepleegd.

49.      De prejudiciële vragen die aan het Hof worden gesteld, betreffen bovendien een Unierechtelijke bepaling en zijn, zoals de verwijzende rechter stelt, objectief noodzakelijk, omdat hierdoor zal duidelijk worden hoe hij deel J moet invullen.

50.      Volgens mij zijn de prejudiciële vragen derhalve ontvankelijk.

B.      Ten gronde

1.      Eerste prejudiciële vraag

51.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of artikel 14 van richtlijn 2014/41 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling die in geen enkel rechtsmiddel voorziet waarmee de materiële gronden voor het uitvaardigen van een EOB tot doorzoeking, inbeslagneming van bepaalde voorwerpen en verhoor van een getuige kunnen worden aangevochten.

52.      In dit verband volgt uit de voorschriften van deze richtlijn inzake rechtsmiddelen dat het de wil van de Uniewetgever was dat de lidstaten noodzakelijkerwijze in dergelijke rechtsmiddelen zouden voorzien.

53.      Zo blijkt uit artikel 13, lid 2, van deze richtlijn, krachtens hetwelk „[d]e overdracht van het bewijsmateriaal kan worden opgeschort in afwachting van een beslissing op een ingesteld rechtsmiddel [...]”, dat deze wetgever er zonder meer van uitgaat dat er rechtsmiddelen bestaan.

54.      Meer nog, met het vereiste van artikel 14, lid 1, van richtlijn 2014/41, dat „op de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregelen rechtsmiddelen toepasselijk zijn die gelijkwaardig zijn met die welke in een vergelijkbare binnenlandse zaak mogelijk zijn”, is het volgens mij duidelijk dat de Uniewetgever, in tegenstelling tot wat de Tsjechische regering betoogt, ervan uitgaat dat er in het kader van binnenlandse procedures rechtsmiddelen tegen onderzoeksmaatregelen bestaan(13) en hij van de lidstaten vereist dat zij voor EOB’s in gelijkwaardige rechtsmiddelen voorzien.

55.      Hoewel artikel 14, lid 1, van deze richtlijn de lidstaten niet verplicht om naast de bestaande rechtsmiddelen in het kader van een vergelijkbare binnenlandse procedure(14), in aanvullende rechtsmiddelen te voorzien, zijn zij krachtens deze bepaling toch verplicht om, ten minste „mutatis mutandis”, tegen in een EOB aangegeven onderzoeksmaatregelen in evenwaardige rechtsmiddelen te voorzien als die welke in het kader van een vergelijkbare binnenlandse procedure openstaan.(15)

56.      Deze uitlegging van richtlijn 2014/41 is volgens mij des te meer gerechtvaardigd omdat de in het kader van een strafonderzoek door de bevoegde autoriteiten bevolen onderzoeksmaatregelen om op rechtmatige wijze bewijsmateriaal te verzamelen, ingrijpend kunnen zijn en afbreuk kunnen doen aan de met name door het Handvest erkende grondrechten van de betrokken personen. Bovendien moeten, gelet op de bijzonderheden van strafsancties, voor de hele procedure die tot dergelijke sancties leidt, specifieke waarborgen gelden, die ervoor zorgen dat de grondrechten van de bij de procedure betrokken personen in acht worden genomen.(16)

57.      Bijgevolg is, zoals vaak benadrukt(17), de noodzaak van een effectieve rechterlijke toetsing om de naleving van de grondrechten door de nationale rechters te verzekeren(18), des te groter in het kader van de justitiële samenwerking in strafzaken en is de mogelijkheid om de materiële gronden van een EOB aan te vechten, dan ook uiterst belangrijk.

58.      Ten slotte wordt deze uitlegging niet opnieuw aan de orde gesteld door het feit dat de maatregelen van bewijsverkrijging betrekking hebben op een derde die als getuige optreedt.

59.      Het is immers duidelijk dat de Uniewetgever de verplichting van artikel 1, lid 4, van richtlijn 2014/41 om de grondrechten in acht te nemen, niet heeft beperkt tot het recht op verdediging van personen tegen wie een strafprocedure loopt.

60.      Sommige bepalingen van deze richtlijn, zoals artikel 6, lid 1, onder a), hebben het trouwens over de rechten van de „verdachte of beschuldigde persoon”, terwijl andere artikelen, zoals, met name, artikel 5, lid 1, onder c), artikel 13, lid 2, en de artikelen 14 en 22, het begrip „betrokkene(n)” hanteren.

61.      Bovendien bepalen artikel 11, lid 1, onder f), van richtlijn 2014/41, juncto overweging 19 hiervan, en artikel 14 van dezelfde richtlijn, dat de waarborgen die de Uniewetgever verleent in de vorm van rechtsmiddelen of gronden tot weigering van tenuitvoerlegging of niet-erkenning, voor de „betrokkene” maar niet voor de „verdachte” of de „beschuldigde persoon” bedoeld zijn.

62.      De verschillende begrippen die worden gebruikt, zijn volgens mij allesbehalve lukraak gekozen, zeker omdat in de context van richtlijn 2014/41 de in een EOB aangegeven onderzoeksmaatregelen zowel op de „verdachte” of de „beschuldigde persoon” als op derden betrekking kunnen hebben en dus afbreuk kunnen doen aan hun rechten.

63.      In het onderzoek in het hoofdgeding tegen Gavanozov is Y een getuige, maar hij is betrokken bij de geplande onderzoeksmaatregelen om bewijsmateriaal tegen Gavanozov te verzamelen. De doorzoeking en inbeslagneming zouden dan ook in zijn woning plaatsvinden en hij zou worden verhoord.

64.      Het begrip „betrokkene” in de zin van richtlijn 2014/41 slaat bijgevolg ook op een getuige zoals Y, tegen wie in een EOB onderzoeksmaatregelen worden gevorderd.

65.      Blijkens de in de verwijzingsbeslissing opgenomen uiteenzetting van het nationale recht en de herhaalde veroordelingen van de Republiek Bulgarije door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens(19), voorziet het Bulgaarse recht echter niet in een rechtsmiddel dat een getuige in staat stelt om in binnenlandse procedures op te komen tegen de materiële gronden van onderzoeksmaatregelen, zoals doorzoeking en inbeslagneming, noch om in het kader van een beroep tot schadevergoeding daadwerkelijk enige vergoeding te verkrijgen(20).

66.      Bovendien is volgens de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens(21), met de omzetting van richtlijn 2014/41 in Bulgaars recht niet de mogelijkheid ingevoerd voor een getuige zoals Y, ten aanzien van wie een doorzoeking en inbeslagneming is bevolen en die wordt verhoord, om de materiële gronden van deze onderzoeksmaatregelen aan te vechten.

67.      Mijns inziens moeten uit al deze overwegingen twee conclusies worden getrokken.

68.      In de eerste plaats leid ik hieruit af dat de Bulgaarse regeling niet in overeenstemming is met artikel 14 van richtlijn 2014/41.

69.      In de tweede plaats staat deze bepaling, gelezen in het licht van de grondrechten, eraan in de weg dat een – in casu Bulgaarse – autoriteit een EOB kan uitvaardigen.

70.      Aangezien richtlijn 2014/41 voorziet in waarborgen(22), zoals een rechtsmiddel om de materiële gronden van de in een EOB aangegeven onderzoeksmaatregelen te kunnen aanvechten, kan het mechanisme van het EOB immers niet worden geactiveerd indien dergelijke waarborgen niet voorhanden zijn.

71.      Dit volgt in de eerste plaats uit de uitlegging van deel J.

72.      Ondanks de verschillen tussen de respectieve taalversies van deel J(23), ben ik van mening dat dit deel, volgens een uitlegging die rekening houdt met de algemene opzet en de doelstelling van richtlijn 2014/41(24), krachtens lid 1 hiervan vereist dat de uitvaardigende autoriteit aan haar collega in de uitvoerende staat meedeelt of er tegen de uitvaardiging van het in het formulier in bijlage A bij deze richtlijn aangegeven EOB een rechtsmiddel is ingesteld, en krachtens lid 2, dat zij informatie over de in de uitvoerende staat bestaande rechtsmiddelen en vormen van bijstand verstrekt.

73.      In dit verband is het mij lang niet duidelijk in hoeverre de mededeling dat er in de uitvaardigende staat tegen een EOB, in welke zin ook, al een rechtsmiddel zou zijn ingesteld, voor de uitvoerende staat enig nut kan hebben.

74.      Ingeval een onderzoeksmaatregel geen vertrouwelijkheid vereist(25), is het feit dat tegen een EOB een rechtsmiddel zou zijn ingesteld, voor de uitvoerende staat daarentegen belangrijke informatie, omdat bij welslagen van een dergelijk rechtsmiddel die onderzoeksmaatregel opnieuw aan de orde zou kunnen worden gesteld.

75.      Voorts impliceert deel J, punt 2, juncto artikel 14, lid 2, van richtlijn 2014/41, dat de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende staat de persoon op wie de onderzoeksmaatregelen betrekking hebben, kunnen informeren over de mogelijkheid om de materiële gronden voor het uitvaardigen van een EOB in de uitvaardigende staat aan te vechten en, in voorkomend geval, informatie verstrekken over de juridische of taalkundige bijstand waarop hij in die lidstaat aanspraak kan maken.(26)

76.      Het feit dat ingevolge deel J, punt 2, informatie over de rechtsmiddelen in de uitvaardigende staat moet worden verstrekt, is bovendien een waarborg voor de doeltreffendheid van de gronden voor niet-erkenning of niet-tenuitvoerlegging van EOB’s en, met name, van de in artikel 11, lid 1, onder f), van deze richtlijn bedoelde gronden.

77.      Indien er echter in de uitvaardigende staat niet in rechtsmiddelen is voorzien, kan het formulier in bijlage A bij die richtlijn niet worden ingevuld, kan de volledige context van het EOB niet worden verstrekt(27), kan het EOB niet worden opgesteld en heeft dit, a fortiori, geen kans op slagen.

78.      Ten tweede staan de Bulgaarse regeling en de daaruit voortvloeiende gebrekkige bescherming van de grondrechten in de weg aan de toepassing van het mechanisme van wederzijdse erkenning dat de kern vormt van een EOB.

79.      Wederzijdse erkenning berust op de premisse dat er tussen de lidstaten wederzijds vertrouwen bestaat, dat moet worden begrepen als „de zekerheid dat alle Europese burgers toegang hebben tot een justitieel stelsel dat voldoet aan de hoogste kwaliteitsnormen”(28). Zij vereist derhalve dat de lidstaten, behoudens in uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaan dat alle andere lidstaten de door het Unierecht erkende grondrechten in acht nemen(29) en zij houdt in dat „[...] [de lidstaten] dus [...] kunnen gehouden zijn om aan te nemen dat de andere lidstaten de grondrechten eerbiedigen”(30).

80.      Opgemerkt zij echter dat het gebruik van het werkwoord „kunnen” door het Hof geen verplichting inhoudt en dat overweging 19 van richtlijn 2014/41 verwijst naar de weerlegbaarheid van een dergelijk vermoeden.(31)

81.      Gelet op het feit dat in casu herhaaldelijk schending van de artikelen 3, 8 en 13, EVRM, door de Republiek Bulgarije is vastgesteld, dat het wetboek van strafvordering niet is gewijzigd, dat de verwijzende rechter zelf twijfels heeft of de grondrechten door de Bulgaarse regeling worden nageleefd en dat er bij de omzetting van richtlijn 2014/41 niet is voorzien in een rechtsmiddel, is het mijns inziens duidelijk dat het vermoeden van eerbiediging van de grondrechten door deze lidstaat in casu niet kan worden vastgesteld.

82.      Het feit dat het in Bulgarije voor een derde tegen wie onderzoeksmaatregelen, zoals doorzoekingen of inbeslagnemingen, worden genomen, welke in wezen het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer schenden, onmogelijk is om de materiële gronden van deze maatregelen aan te vechten, vormt inderdaad, zoals het EHRM herhaaldelijk heeft geoordeeld, een kennelijk gebrek aan doeltreffende bescherming van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.(32)

83.      Indien niet kan worden uitgegaan van het vermoeden dat een lidstaat de grondrechten eerbiedigt, dan mag van de andere lidstaten geen wederzijds vertrouwen worden verlangd, zodat de wederzijdse erkenning niet kan worden ingeroepen door die lidstaat en haar geen voordeel kan opleveren.

84.      Meer nog, de mogelijkheid voor de uitvoerende staat om zich in een dergelijke situatie op artikel 11 van richtlijn 2014/41 te beroepen, waarnaar de Hongaarse regering verwijst, volstaat niet.

85.      Naast het feit dat de gronden voor niet-tenuitvoerlegging of niet-erkenning een strikt te interpreteren uitzondering(33) vormen op het uit artikel 1, lid 2, van richtlijn 2014/41 voortvloeiende beginsel dat een EOB moet worden uitgevoerd, vereist de toepassing van artikel 11, lid 1, onder f), van deze richtlijn, volgens overweging 19 van die richtlijn, een beoordeling per geval om het vermoeden van eerbiediging van de grondrechten te weerleggen.

86.      Volgens mij kan, naargelang van het geval, toepassing van artikel 11, lid 1, onder f), van richtlijn 2014/41 voor de beoordeling van de doeltreffendheid van de rechtsmiddelen misschien verantwoord zijn, maar indien er geen enkele mogelijkheid bestaat om beroep in te stellen, dan bestaat de kans, zoals de Oostenrijkse regering terecht opmerkt, dat systematisch naar deze bepaling wordt teruggegrepen, waardoor het praktische belang van een EOB op de helling komt te staan.

87.      In omstandigheden zoals in de Republiek Bulgarije houdt de toepassing van artikel 11, lid 1, onder f), van richtlijn 2014/41 bovendien een aanzienlijk risico van niet-erkenning of niet-uitvoering in, dat varieert van de ene lidstaat tot de andere en uiteindelijk een erg zware verantwoordelijkheid bij de uitvoerende autoriteiten legt, die hierdoor de bepalingen van het EVRM dreigen te schenden.(34)

88.      Ten slotte is de door mij voorgestelde uitlegging van richtlijn 2014/41 verenigbaar met de noodzakelijke doeltreffendheid van het mechanisme van een EOB.

89.      De Uniewetgever heeft aan de uitvoering van een EOB immers waarborgen gekoppeld om de rechten van personen op wie onderzoeksmaatregelen van toepassing zijn, te beschermen. Indien een lidstaat ervoor kiest richtlijn 2014/41 op dit punt niet om te zetten, niet in deze waarborgen te voorzien en bijgevolg het door deze richtlijn bereikte evenwicht tussen het ingrijpende effect van onderzoeksmaatregelen en de mogelijkheid om die aan te vechten, niet in acht te nemen, kan die derhalve niet voor het mechanisme van een EOB in aanmerking komen.

90.      Gelet op al deze overwegingen ben ik van mening dat artikel 14 van richtlijn 2014/41 in de weg staat aan de Bulgaarse regeling en dat dit artikel, gelezen in het licht van de grondrechten, voorts eraan in de weg staat dat een Bulgaarse autoriteit een EOB uitvaardigt.

2.      Tweede prejudiciële vraag

91.      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of een particulier artikel 14, lid 2, van richtlijn 2014/41 voor een nationale rechter kan inroepen om de materiële gronden voor het uitvaardigen van een EOB aan te vechten, ingeval het nationale recht daartoe niet in rechtsmiddelen voorziet.

92.      Uitgaande van de premisse dat er in de lidstaten rechtsmiddelen bestaan waarmee de materiële gronden voor de uitvaardiging van een EOB kunnen worden aangevochten, wenst de Uniewetgever volgens mij via artikel 14, lid 2, van deze richtlijn, te voorkomen dat die gronden in de uitvoerende staat worden aangevochten en door een rechterlijke instantie van die staat worden getoetst.(35)

93.      Artikel 14, lid 2, van deze richtlijn stelt bijgevolg als zodanig noch in de uitvaardigende staat noch, a fortiori, in de uitvoerende staat, een rechtsmiddel in waarmee de materiële gronden voor het uitvaardigen van een EOB kunnen worden aangevochten.

94.      Dit neemt niet weg dat krachtens artikel 14, lid 1, juncto lid 2, van richtlijn 2014/41, de lidstaten in het stelsel van het EOB verplicht zijn in een dergelijk rechtsmiddel te voorzien.

95.      De omstandigheid dat deze richtlijn niet correct is omgezet, kan echter geen reden zijn om van deze verplichting een dode letter te maken.

96.      In dit verband breng ik in herinnering dat particulieren zich volgens vaste rechtspraak van het Hof in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn vanuit inhoudelijk oogpunt onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, zich tegenover de staat voor de nationale rechter terecht op die bepalingen kunnen beroepen, wanneer deze hetzij heeft verzuimd de richtlijn binnen de vastgestelde termijn in nationaal recht om te zetten, hetzij dit op onjuiste wijze heeft gedaan.(36)

97.      Indien de uitvaardigende staat niet in een rechtsmiddel heeft voorzien om de materiële gronden voor het uitvaardigen van een EOB aan te vechten, maar wel in rechtsmiddelen om de materiële gronden in vergelijkbare binnenlandse procedures aan te vechten, is het dus niet uitgesloten dat de persoon op wie onderzoeksmaatregelen van toepassing zijn, zich beroept op de in artikel 14, lid 1, van richtlijn 2014/41 vastgelegde gelijkwaardigheid.

98.      Indien echter het nationale recht niet voorziet in een rechtsmiddel in het kader van vergelijkbare binnenlandse onderzoeksprocedures, kan de rechtstreekse werking van deze bepaling niet als rechtvaardigingsgrond worden aangevoerd om ex nihilo een rechtsmiddel tegen een Europese onderzoeksmaatregel in te stellen.

99.      Deze omstandigheid rechtvaardigt weliswaar des te meer dat een Bulgaarse autoriteit, bij gebreke van enige mogelijkheid van beroep, geen EOB mag uitvaardigen, doch de Commissie zou een niet-nakomingsprocedure wegens onjuiste omzetting van de richtlijn moeten inleiden.

100. Derhalve meen ik dat een particulier artikel 14 van richtlijn 2014/41 niet voor een nationale rechter kan inroepen om de materiële gronden voor het uitvaardigen van een EOB aan te vechten, wanneer het nationale recht in vergelijkbare binnenlandse procedures niet in rechtsmiddelen heeft voorzien.

3.      Derde en vierde prejudiciële vraag

101. Met zijn derde en zijn vierde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of de beklaagde „een betrokken persoon” in de zin van richtlijn 2014/41 is, indien de maatregelen van bewijsverkrijging tegen een derde zijn gericht en indien die derde, in casu de bewoner of gebruiker van het gebouw waarin de doorzoeking en de inbeslagneming worden uitgevoerd, respectievelijk de persoon die als getuige zal worden gehoord, eveneens „een betrokken persoon” in de zin van deze richtlijn is.

102. Aangezien de verwijzende rechter eveneens heeft verklaard dat, indien het antwoord op de tweede vraag bevestigend is, artikel 14, lid 2, van richtlijn 2014/41 als rechtsgrondslag kan dienen om de betrokken personen een rechtsmiddel te verschaffen, lijkt het, gelet op mijn voorstel van antwoord op de tweede prejudiciële vraag, a priori niet noodzakelijk op deze prejudiciële vragen te antwoorden.

103. De uitlegging van het begrip „betrokken persoon” in de zin van richtlijn 2014/41 is mijns inziens voor de verwijzende rechter nuttig om te kunnen vaststellen welke vereisten die tekst oplegt.

104. Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, heeft deze richtlijn geen harmonisatie van het rechtskader van de onderzoeksmaatregelen en de desbetreffende rechtsmiddelen in de lidstaten tot doel noch tot gevolg. Welke vorm aan deze rechtsmiddelen moet worden gegeven, valt bijgevolg binnen de procedurele autonomie van de lidstaten.

105. In dit verband blijkt evenwel dat, aangezien deze richtlijn ten behoeve van de personen op wie onderzoeksmaatregelen van toepassing zijn, in waarborgen voorziet, het begrip „betrokken persoon” op grond van richtlijn 2014/41 autonoom moet worden uitgelegd.

106. Wat de persoon betreft op wie onderzoeksmaatregelen van toepassing zijn, maar die in het kader van de strafprocedure een derde is, volstaat het erop te wijzen dat uit de punten 58 tot en met 64 van deze conclusie blijkt dat die onder het begrip „betrokken persoon” in de zin van artikel 14 van richtlijn 2014/41 valt.

107. De persoon tegen wie de vervolging is gericht, maar niet de in het EOB aangegeven bewijsgaringsmaatregelen, is eveneens een „betrokken persoon” in de zin van deze richtlijn, omdat deze maatregelen zijn belangen in het kader van de procedure in kwestie kunnen schaden, doordat bijvoorbeeld de verzamelde gegevens als bewijs tegen hem kunnen dienen.

V.      Conclusie

108. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Spetsializiran nakazatelen sad als volgt te beantwoorden:

„1)      Artikel 14 van richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken, moet aldus worden uitgelegd dat, indien een regeling van een lidstaat, zoals de Bulgaarse regeling, geen mogelijkheid biedt om de materiële gronden van een onderzoeksmaatregel in een Europees onderzoeksbevel aan te vechten, het in de weg staat aan die regeling, alsook aan de mogelijkheid voor een autoriteit van die lidstaat om een Europees onderzoeksbevel uit te vaardigen.

2)      Artikel 14 van richtlijn 2014/41 kan door een particulier niet voor een nationale rechter worden ingeroepen om de materiële gronden voor het uitvaardigen van een Europees onderzoeksbevel aan te vechten, wanneer het nationale recht in vergelijkbare binnenlandse procedures niet in rechtsmiddelen voorziet.

3)      Het begrip ‚betrokken persoon’ in de zin van richtlijn 2014/41 omvat de getuige op wie de in een Europees onderzoeksbevel gevraagde onderzoeksmaatregelen van toepassing zijn, alsook de persoon tegen wie de vervolging is gericht, maar niet de in een Europees onderzoeksbevel aangegeven bewijsgaringsmaatregelen.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      In een eerste fase via de akte van de Raad van 29 mei 2000 tot vaststelling, overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, van de overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie (PB 2000, C 197, blz. 1) en het Protocol bij de Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de lidstaten van de Europese Unie, vastgesteld door de Raad overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (PB 2001, C 326, blz. 2), en in een tweede fase via kaderbesluit 2003/577/JBZ van de Raad van 22 juli 2003 inzake beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken (PB 2003, L 196, blz. 45), en kaderbesluit 2008/978/JBZ van 18 december 2008 van de Raad betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures (PB 2008, L 350, blz. 72).


3      Zie overweging 5 van richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (PB 2014, L 130, blz. 1).


4      In de lijn van de conclusies van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999 en van de goedkeuring van het „Het Programma van Stockholm – Een open en veilig Europa ten dienste en ter bescherming van de burger” door de Europese Raad (PB 2010, C 115, blz. 1) en in overeenstemming met artikel 82, lid 1, VWEU, steunt richtlijn 2014/41 op het beginsel van wederzijdse erkenning. Volgens overweging 38 heeft deze tekst de wederzijdse erkenning van tot het verkrijgen van bewijs strekkende beslissingen tot doel en moeten de lidstaten, krachtens artikel 1, lid 2, van deze richtlijn, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning een EOB ten uitvoer te leggen.


5      Hierna: „Handvest”.


6      Ondertekend te Rome op 4 november 1950; hierna: „EVRM”.


7      Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen (Luxemburg) op 19 juni 1990 (PB 2000, L 239, blz. 19).


8      Zie voetnoot 2 van de onderhavige conclusie.


9      DV nr. 60 van 5 augustus 1988.


10      DV nr. 16 van 20 februari 2018.


11      Hierna: „deel J”.


12      Deze maatregelen staan integraal op dit internetadres: https://eur-lex.europa.eu/legal-content/EN/NIM/?uri=celex:32014L0041


13      Dit lijkt mij ook het standpunt van de Oostenrijkse regering en de Commissie te zijn.


14      Volgens overweging 22 van deze richtlijn kunnen de lidstaten aanvullende rechtsmiddelen inzetten om een EOB aan te vechten.


15      Deze uitlegging vindt steun in overweging 22 van richtlijn 2014/41 die, in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof, de inhoud van deze richtlijn kan preciseren [zie arrest van 11 juni 2015, Zh. en O. (C‑554/13, EU:C:2015:377, punt 42)]. Volgens mij vloeit hieruit voort dat deze richtlijn de lidstaten weliswaar verplicht om in rechtsmiddelen te voorzien die gelijkwaardig zijn met die welke tegen vergelijkbare nationale maatregelen openstaan, maar in beginsel en mits het doeltreffendheidsbeginsel wordt nageleefd, laat zij de bevoegdheid van de lidstaten onverlet om te voorzien in rechtsmiddelen tegen onderzoeksmaatregelen die afbreuk doen aan een grondrecht.


16      Zie Hagueneau-Moizard, C., Gazin F., en Leblois-Happe J., Les fondements du droit pénal européen, Larcier, Brussel, 2015, blz. 55.


17      In verband hiermee verwijs ik naar overweging 12 en artikel 1, lid 4, van richtlijn 2014/41. Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen dit vereiste en de verplichting voor de Unie om bij de aanwending van de door het Verdrag toegekende strafrechtelijke bevoegdheid, de grondrechten in acht te nemen.


18      Volgens het Hof staat het aan de nationale rechterlijke instanties om te waarborgen dat het recht van de Unie in alle lidstaten ten volle wordt toegepast en dat de justitiabelen rechterlijke bescherming genieten van de rechten die zij aan het Unierecht ontlenen [zie arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak)].


19      De verwijzingsbeslissing vermeldt, na de uiteenzetting van het nationale recht, dat de Republiek Bulgarije, als gevolg van de arresten van het EHRM van 26 juli 2007, Peev tegen Bulgarije (CE:ECHR:2007:0726JUD006420901), en 22 mei 2008, Iliya Stefanov tegen Bulgarije (CE:ECHR:2008:0522JUD006575501), zich ertoe heeft verbonden om haar nationale wetgeving aan te passen, in die zin dat op vordering van de door de doorzoeking en inbeslagneming geraakte personen, een rechterlijke controle achteraf van het rechterlijke bevel tot doorzoeking en inbeslagneming mogelijk wordt. Voorts blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat deze wijzigingen nog niet in het Bulgaarse recht zijn opgenomen.


20      Het is inderdaad zo dat er een verschil bestaat tussen de mogelijkheid om de materiële gronden van onderzoekshandelingen in strafzaken aan te vechten, en de mogelijkheid om te verzoeken om vergoeding van schade die is veroorzaakt door dergelijke maatregelen. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens blijkt echter dat de mogelijkheid om schadevergoeding te verkrijgen, wanneer een bevel tot doorzoeking of inbeslagneming ten onrechte zou zijn genomen of uitgevoerd, integraal deel uitmaakt van het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel in de zin van artikel 13 EVRM. Bij de bespreking van het Bulgaarse recht moeten de rol en het belang van het beroep tot schadevergoeding niet worden onderschat, want, zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft onderstreept, is ingeval er geen rechtsmiddel bestaat waarmee de wettigheid van huiszoekingen en inbeslagnemingen kan worden aangevochten, de mogelijkheid van een beroep tot schadevergoeding van primordiaal belang [zie EHRM, 22 mei 2008, Iliya Stefanov tegen Bulgarije (CE:ECHR:2008:0522JUD006575501, § 59), en 19 januari 2017, Posevini tegen Bulgarije (CE:ECHR:2017:0119JUD006363814, § 84)]


21      De verwijzende rechter heeft het Hof bij brief de omzetting van de richtlijn gemeld en er in dat verband uitdrukkelijk op gewezen dat artikel 18 van de Zakon za evropeyskata zapoved za razsledvane in het kader van de uitvoering van een door de rechterlijke autoriteiten van een andere lidstaat uitgevaardigd EOB, door de Bulgaarse autoriteiten, weliswaar voorziet in een rechtsmiddel, maar in het kader van de procedures voor de uitvaardiging van een dergelijk bevel, stelt deze wet geen rechtsmiddel in.


22      De mogelijkheid waarin artikel 14 van richtlijn 2014/41 voorziet om de materiële gronden voor het uitvaardigen van een EOB aan te vechten en, meer in het algemeen, de in deze bepaling beoogde waarborgen, zijn niet de enige waarborgen die de Uniewetgever heeft ingesteld. Zo vormt het feit dat een EOB per definitie een door een rechterlijke autoriteit van een lidstaat uitgevaardigde of erkende rechterlijke beslissing is, op zich al een waarborg. Artikel 1, lid 3, van deze richtlijn bepaalt bovendien dat in het kader van de rechten van de verdediging, een verdachte of beschuldigde persoon om uitvaardiging van een EOB kan verzoeken. Artikel 1, lid 4, van die richtlijn bepaalt weliswaar dat de richtlijn onverminderd de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten geldt, maar daarnaast worden aan zowel de uitvaardigende staat als de uitvoerende staat diverse verplichtingen opgelegd die tot doel hebben de eerbiediging van de grondrechten te waarborgen. Zo bepaalt artikel 6, lid 1, onder a), van richtlijn 2014/41 in het bijzonder dat een EOB alleen kan worden uitgevaardigd indien dit noodzakelijk en evenredig is aan de doeleinden van de procedures waarin een dergelijk bevel kan worden ingepast, rekening houdend met de rechten van de verdachte of beschuldigde persoon. Krachtens artikel 6, lid 3, van deze richtlijn kan de uitvoerende autoriteit, indien zij redenen heeft om aan te nemen dat niet aan deze voorwaarde is voldaan, met de uitvaardigende autoriteit in overleg treden over het belang van de tenuitvoerlegging van het EOB. Na dat overleg kan de uitvaardigende autoriteit besluiten het EOB in te trekken. Ten slotte bepaalt artikel 11 van deze richtlijn dat de uitvoerende staat om verschillende redenen, zoals strijdigheid met het beginsel non bis in idem of naleving van de verplichtingen van deze staat op het gebied van grondrechten, kan weigeren het bevel te erkennen of uit te voeren.


23      De Franse versie van deel J preciseert: „Veuillez indiquer si un recours a déjà été formé contre l’émission d’une décision d’enquête européenne [...]”. De Engelse versie is op vergelijkbare wijze geformuleerd: „Please indicate if a legal remedy has already been sought against the issuing of an IEO [...]”. Daarentegen blijkt uit de Spaanse versie van deel J: „Sírvase indicar si ya se ha interpuesto algún recurso contra la emisión de la OEI [...]” (cursivering van mij).


24      Zie arrest van 29 april 2015, Léger (C‑528/13, EU:C:2015:288, punt 35).


25      In tegenstelling tot, bijvoorbeeld, een doorzoeking of inbeslagneming, waarbij een verrassingseffect noodzakelijk is en waarvan de voorbereiding vertrouwelijk moet blijven, wil die efficiënt zijn.


26      Deze informatieplicht voor de lidstaten is ook terug te vinden in overweging 22 van richtlijn 2014/41.


27      In dit verband wijs ik erop dat, volgens artikel 5, lid 1, van richtlijn 2014/41, de uitvaardigende autoriteit een EOB zoals bedoeld in het formulier in bijlage A, moet invullen en ondertekenen en zich ervan vergewissen dat de inhoud ervan nauwkeurig en correct is. Bovendien bepaalt artikel 16, lid 2, onder a), van deze richtlijn dat de uitvoerende autoriteit de uitvaardigende autoriteit onmiddellijk, op elke willekeurige wijze bericht geeft dat zij onmogelijk een beslissing over de erkenning of tenuitvoerlegging kan nemen, omdat het formulier als voorzien in bijlage A onvolledig is of kennelijk onjuist is ingevuld. Hieruit volgt dat het formulier in bijlage A bij deze richtlijn een EOB formaliseert en dat de hierin op te nemen informatie bestemd is om de uitvoerende staat inzicht te geven in de EOB’s waarom wordt verzocht, het onderzoek waarvan zij deel uitmaken en de juridische context hiervan.


28      Zie Het Haags programma: versterking van vrijheid, veiligheid en recht in de Europese Unie (PB 2005, C 53, blz. 1) (deel III, punt 3.2). Zie ook arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


29      Zie arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


30      Zie arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


31      Andere teksten die onlangs in het kader van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zijn goedgekeurd, verwijzen naar een vermoeden dat de grondrechten door de lidstaten in acht worden genomen, zoals met name overweging 34 van verordening (EU) 2018/1805 van het Europees Parlement en de Raad van 14 november 2018 betreffende de wederzijdse erkenning van bevelen tot bevriezing en van bevelen tot confiscatie (PB 2018, L 303, blz. 1).


32      Zie EHRM, 15 oktober 2013, Gutsanovi tegen Bulgarije (CE:ECHR:2013:1015JUD003452910, §§ 67 en 208-212); 16 februari 2016, Govedarski tegen Bulgarije (CE:ECHR:2016:0216JUD003495712, §§ 38‑40 en 72‑75); 31 maart 2016, Stoyanov (CE:ECHR:2016:0331JUD005538810, §§ 114‑116), en 9 juni 2016, Popovi tegen Bulgarije (CE:ECHR:2016:0609JUD003965111, §§ 49, 89 en 93). In dit verband herinner ik er ten overvloede aan dat, zoals blijkt uit de toelichtingen bij het Handvest (PB 2007, C 303, blz. 17), het recht op een doeltreffende voorziening in rechte zoals gewaarborgd in artikel 47, eerste alinea, van het Handvest, is gebaseerd op artikel 13 EVRM. Volgens artikel 52, lid 3, van het Handvest zijn de inhoud en de draagwijdte van de erin vastgelegde rechten echter dezelfde als die welke door dat verdrag worden toegekend, en het feit dat – zoals vermeld in de toelichtingen bij het Handvest – de bescherming in het Unierecht ruimer is, omdat zij een doeltreffende voorziening bij een rechter waarborgt, is in casu niet relevant.


33      Zie, naar analogie, de rechtspraak betreffende het Europees aanhoudingsbevel en met name arresten van 25 juli 2018, AY (Aanhoudingsbevel – Getuige) (C‑268/17, EU:C:2018:602, punt 52), en 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) (C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 41).


34      Ik herinner er in dit verband aan dat, gelet op het arrest van het EHRM van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland (CE:ECHR:2011:0121JUD003069609, §§ 358, 360 en 367), een dergelijk risico op veroordeling door het EHRM allesbehalve onzeker is en dat de Uniewetgever in het kader van artikel 11, lid 1, onder f), van richtlijn 2014/41, hiermee terdege rekening heeft gehouden.


35      Zie de toelichting bij het initiatief van het Koninkrijk België, de Republiek Bulgarije, de Republiek Estland, het Koninkrijk Spanje, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Slovenië en het Koninkrijk Zweden voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (document nr. 9288/10, add 1, van 3 juni 2010, beschikbaar op het volgende internetadres: https://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST‑9288‑2010-ADD-1/nl/pdf) (blz. 14).


36      Zie met name arrest van 21 november 2018, Ayubi (C‑713/17, EU:C:2018:929, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).