Language of document :

Hogere voorziening, ingesteld op 16 augustus 2018 door České dráhy a.s. tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 20 juni 2018 in zaak T-325/16, České dráhy / Commissie

(Zaak C-538/18 P)

Procestaal: Tsjechisch

Partijen

Rekwirante: České dráhy a.s. (vertegenwoordigers: K. Muzikář en J. Kindl, advokáti)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van 20 juni 2018 in zaak T-325/16, České dráhy/Commissie.

In dat arrest heeft het Gerecht het door České dráhy overeenkomstig artikel 263 VWEU ingestelde beroep tot nietigverklaring van besluit C(2016) 2417 final van de Commissie van 18 april 2016 in zaak AT.40156 – Falcon gedeeltelijk toegewezen. Het Gerecht heeft het litigieuze besluit van de Commissie nietig verklaard „voor zover het betrekking heeft op andere verbindingen dan de verbinding Praag-Ostrava en op andere gedragingen dan de vermeende toepassing van prijzen onder de kostprijs”. Voor het overige heeft het Gerecht het beroep verworpen. Tevens heeft het elke partij verwezen in haar eigen kosten.

Conclusies

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 20 juni 2018 in zaak T-325/16, České dráhy/Europese Commissie (EU:T:2018:368) vernietigen voor zover het Gerecht het beroep heeft verworpen en een beslissing heeft gegeven omtrent de kosten;

besluit C(2016) 2417 final van de Commissie van 18 april 2016 in zaak AT.40156 – Falcon in zijn geheel nietig verklaren;

de Europese Commissie verwijzen in de kosten die verband houden met zowel zaak T-325/16 als de hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel: het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat het litigieuze besluit van de Commissie toereikend was gemotiveerd.

České dráhy voert aan dat de Europese Commissie het litigieuze besluit niet voldoende nauwkeurig en gedetailleerd heeft gemotiveerd, zodat zij niet heeft voldaan aan de vereisten die voortvloeien uit de rechtspraak van het Hof van Justitie. Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het litigieuze besluit van de Commissie desondanks niet – in zijn geheel – nietig te verklaren.

Tweede middel: het Gerecht heeft niet in aanmerking genomen dat de Commissie, voordat zij het litigieuze besluit vaststelde, geen acht heeft geslagen op een grote hoeveelheid bewijsmateriaal waaruit blijkt dat České dráhy niet onrechtmatig handelde.

České dráhy betoogt dat de Commissie vóór de vaststelling van het litigieuze besluit geen aandacht heeft besteed aan de feiten die aantonen dat de gedragingen van České dráhy niet onrechtmatig waren, en dat zij het litigieuze besluit (in strijd met het evenredigheidsbeginsel) uitsluitend op basis van geïsoleerde, uit hun context gehaalde bewijselementen heeft vastgesteld. Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het litigieuze besluit van de Commissie desondanks niet – in zijn geheel – nietig te verklaren.

Derde middel: het Gerecht heeft de voorwaarden voor de toepassing van artikel 102 VWEU onjuist beoordeeld.

České dráhy voert aan dat de Commissie op grond van verordening nr. 1/2003 uitsluitend gedragingen mag onderzoeken die mogelijk artikel 101 en/of artikel 102 VWEU schenden. De Commissie heeft een inspectie gelast ter plaatse van de zetel van České dráhy omdat zij vermoedde dat artikel 102 VWEU werd geschonden. Deze bepaling is alleen van toepassing wanneer ten eerste een onderneming mogelijkerwijs misbruik heeft gemaakt van een machtspositie op de interne markt of op een wezenlijk deel daarvan en ten tweede dit vermeende misbruik de handel tussen lidstaten ongunstig zou kunnen beïnvloeden. Volgens České dráhy heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat in de onderhavige zaak aan die voorwaarden was voldaan.

Vierde middel: het Gerecht heeft een onjuiste beslissing omtrent de kosten gegeven.

České dráhy betoogt dat het Gerecht het beroep in zijn geheel had moeten toewijzen en bijgevolg de Commissie had moeten verwijzen in de proceskosten van České dráhy.

____________