CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
V. TRSTENJAK
van 24 maart 2010 (1)
Zaak C‑540/08
Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag GmbH & Co. KG
tegen
„Österreich”-Zeitungsverlag GmbH
[verzoek van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]
„Richtlijn 2005/29/EG – Harmonisatie – Bescherming van consument – Oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen – Gezamenlijke aanbiedingen – Begrip handelspraktijk – Nationale regeling die verbiedt, geschenken aan te bieden bij kranten en tijdschriften – Bescherming van de pluriformiteit van de pers en van concurrenten”
Inhoud
I – Inleiding
II – Rechtskader
A – Gemeenschapsrecht
B – Nationaal recht
III – Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vraag
IV – Procesverloop voor het Hof
V – Voornaamste argumenten van partijen
A – De eerste prejudiciële vraag
B – De tweede prejudiciële vraag
VI – Juridische beoordeling
A – Inleidende opmerkingen
B – De eerste prejudiciële vraag
1. Het begrip „handelspraktijken” in artikel 2, sub d, van richtlijn 2005/29
2. De personele werkingssfeer van richtlijn 2005/29
a) De werkingssfeer van richtlijn 2005/29
b) De beschermingsdoelstelling van het verbod van § 9a, lid 1, sub 1, UWG
i) Verschillende weging van de diverse beschermde belangen
ii) Bestudering van de toepasselijke nationale bepalingen en rechtspraak
c) Samenvatting
3. Onderzoek van de structuur van beide regelingen
a) De voorschriften van richtlijn 2005/29
i) Volledige en maximale harmonisatie van de nationale regelingen als doel van de richtlijn
ii) Structuur van de regeling van richtlijn 2005/29
b) De voorschriften van het UWG
i) De structuur van het verbod in § 9a, lid 1, sub 1, UWG
4. Verenigbaarheid van de litigieuze regeling met richtlijn 2005/29
a) Geschreven nationaal recht
i) Omkering van de systematiek van de normstelling
ii) De uitzonderingen in § 9a, lid 2, UWG schieten tekort
iii) Tussenconclusie
b) Mogelijkheid voor een richtlijnconforme uitlegging
i) Toetsing aan het criterium van de richtlijnbepalingen
– Artikel 5, leden 4 en 5, van richtlijn 2005/29
– Artikel 5, lid 2, van richtlijn 2005/29
c) Conclusie
5. Gevolgtrekkingen
C – De tweede prejudiciële vraag
VII – Conclusie
I – Inleiding
1. In de onderhavige prejudiciële procedure krachtens artikel 234 EG(2) stelt het Oberste Gerichtshof van Oostenrijk (hierna: „verwijzende rechter”) het Hof van Justitie twee prejudiciële vragen over de uitlegging van richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken op de interne markt(3) (hierna: „richtlijn 2005/29”). Daarbij gaat het in wezen om de vraag naar de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van een nationale regeling die het aankondigen, aanbieden of verstrekken van geschenken bij kranten en tijdschriften alsook het aankondigen van geschenken bij andere goederen of diensten verbiedt zonder dat het misleidende karakter van deze handelspraktijk in het concrete geval hoeft te worden aangetoond.
2. Aan het prejudiciële verzoek ligt een vordering in kort geding van Mediaprint Zeitungs- und Zeitschriftenverlag GmbH & Co KG (hierna: „verzoekster in het hoofdgeding”) ten grondslag, „Österreich”-Zeitungsverlag GmbH (hierna: „verweerster in het hoofdgeding”) te veroordelen tot staking van het mededingingsverstorende gebruik van een naar nationaal recht in beginsel verboden voordeel in de vorm van een prijsvraag.
3. De onderhavige zaak is na de gevoegde zaken C‑261/07 (VTB-VAB) en C‑299/07 (Galatea)(4) alsmede zaak C‑304/08 (Plus)(5) reeds de derde in een reeks van prejudiciële verzoeken waarmee nationale rechters het Hof de vraag stellen of nationale verboden op gezamenlijke aanbiedingen verenigbaar zijn met richtlijn 2005/29. Een van de hoofdvragen die de onderhavige zaak onderscheidt van de eerdere zaken en derhalve zorgvuldig onderzocht dient te worden, luidt of een dergelijke verenigbaarheidstoetsing ook mogelijk is als de betrokken nationale regeling de bescherming van de pluriformiteit van de pers en van de concurrenten tot doel heeft.
II – Rechtskader
A – Gemeenschapsrecht
4. Artikel 1 van richtlijn 2005/29 luidt:
„Het doel van deze richtlijn is om bij te dragen aan de goede werking van de interne markt en om een hoog niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen door de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake oneerlijke handelspraktijken die de economische belangen van de consumenten schaden, te harmoniseren.”
5. Artikel 2 van richtlijn 2005/29 bepaalt:
„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
[...]
d) handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten (hierna ‚de handelspraktijken’ genoemd): iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten;
[...]”
6. Artikel 3, lid 1, van de richtlijn bepaalt:
„Deze richtlijn is van toepassing op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, zoals omschreven in artikel 5, vóór, gedurende en na een commerciële transactie met betrekking tot een product.”
7. Artikel 4 van de richtlijn luidt:
„De lidstaten mogen geen beperkingen opleggen aan het vrij verrichten van diensten of aan het vrije verkeer van goederen om redenen die vallen binnen het bij deze richtlijn geharmoniseerde gebied.”
8. Artikel 5 van de richtlijn, „Verbod op oneerlijke handelspraktijken”, bepaalt:
„(1) Oneerlijke handelspraktijken zijn verboden.
(2) Een handelspraktijk is oneerlijk wanneer zij:
a) in strijd is met de vereisten van professionele toewijding,
en
b) het economische gedrag van de gemiddelde consument die zij bereikt of op wie zij gericht is of, indien zij op een bepaalde groep consumenten gericht is, het economisch gedrag van het gemiddelde lid van deze groep, met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren.
(3) Een handelspraktijk die op voor de handelaar redelijkerwijs voorzienbare wijze het economische gedrag van slechts een duidelijk herkenbare groep consumenten wezenlijk verstoort of kan verstoren, namelijk van consumenten die wegens een mentale of lichamelijke handicap, hun leeftijd of goedgelovigheid bijzonder vatbaar zijn voor die handelspraktijken of voor de onderliggende producten, wordt beoordeeld vanuit het gezichtspunt van het gemiddelde lid van die groep. Dit laat onverlet de gangbare, legitieme reclamepraktijk waarbij overdreven uitspraken worden gedaan of uitspraken die niet letterlijk dienen te worden genomen.
(4) Meer in het bijzonder zijn handelspraktijken oneerlijk die:
a) misleidend zijn in de zin van de artikelen 6 en 7,
of
b) agressief zijn in de zin van de artikelen 8 en 9.
(5) Bijlage I bevat de lijst van handelspraktijken die onder alle omstandigheden als oneerlijk worden beschouwd. Deze lijst is van toepassing in alle lidstaten en mag alleen worden aangepast door wijziging van deze richtlijn.”
9. Het aankondigen, aanbieden of verstrekken van geschenken bij kranten en tijdschriften wordt in bijlage I bij de richtlijn niet genoemd als handelspraktijk die onder alle omstandigheden als oneerlijk wordt beschouwd.
B – Nationaal recht
10. § 9a, lid 1, van de Oostenrijkse wet inzake oneerlijke mededinging (UWG)(6) luidt als volgt:
„Eenieder die in het handelsverkeer voor mededingingsdoeleinden
1. in openbare bekendmakingen of andere mededelingen die voor een grotere kring van personen zijn bestemd, aankondigt dat hij bij goederen of diensten geschenken (premies) verstrekt aan consumenten, of aan consumenten geschenken (premies) aanbiedt, aankondigt of verstrekt bij kranten en tijdschriften, of
2. aan ondernemingen geschenken (premies) aanbiedt, aankondigt of verstrekt bij goederen of diensten, kan een rechtsvordering instellen tot staking van die handelingen alsmede tot betaling van schadevergoeding. Dit geldt eveneens wanneer de kosteloosheid van het voordeel wordt versluierd door totaalprijzen voor goederen of diensten, door symbolische prijzen voor een voordeel of anderszins.”
III – Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vraag
11. Blijkens de verwijzingsbeslissing gaat het in casu om een geding tussen twee concurrenten op de Oostenrijkse markt van dagbladen. Verweerster in het hoofdgeding heeft in haar dagblad de verkiezing van een „Voetballer van het jaar” aangekondigd. De vetgedrukte inleiding bij het artikel luidde: „Meedoen is lucratief: u wint een diner met de winnaar van de grote voetballerverkiezing”. Ter linkerzijde van het artikel bevond zich een „stemcoupon” met het opschrift „Uitknippen en inzenden”. Ter rechterzijde werd gewezen op de mogelijkheid om via internet te kiezen. De volgende negen dagen verschenen vergelijkbare artikelen.
12. Op de vordering van verzoekster heeft de rechter van eerste aanleg beslist dat de aankondiging als een verboden geschenk in de zin van § 9a, lid 1, sub 1, UWG dient te worden beschouwd, en heeft bij voorlopige voorziening de vordering tot staking van de aankondiging toegewezen. De rechter in hoger beroep heeft daarentegen beslist dat de aankondiging geen invloed van betekenis heeft op de markt. Verzoekster is hiertegen opgekomen bij de verwijzende rechter en vordert handhaving van de door de rechter van eerste aanleg gegeven voorlopige voorziening. Naar het voorlopig oordeel van de verwijzende rechter moet verzoeksters vordering op grond van § 9a, lid 1, sub 1, UWG worden toegewezen. Hij twijfelt echter of de richtlijn in de weg staat aan toepassing van § 9a, lid 1, sub 1, UWG, hetgeen afhangt van de uitlegging van het toepassingsgebied van de richtlijn.
13. Derhalve heeft het Oberste Gerichtshof de procedure geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
1) Staan de artikelen 3, lid 1, en 5, lid 5, van richtlijn 2005/29/EG of andere bepalingen van deze richtlijn in de weg aan een nationale regeling die, afgezien van limitatief opgesomde uitzonderingen, het aankondigen, aanbieden of verstrekken van geschenken bij kranten en tijdschriften alsook het aankondigen van geschenken bij andere goederen of diensten verbiedt zonder dat het misleidende, agressieve of anderszins oneerlijke karakter van deze handelspraktijk in het concrete geval hoeft te worden aangetoond, ook indien deze regeling niet alleen ter bescherming van consumenten dient, maar eveneens ter bereiking van andere doeleinden die niet binnen het materiële toepassingsgebied van de richtlijn vallen, bijvoorbeeld de instandhouding van de pluriformiteit van de pers of de bescherming van zwakkere concurrenten?
2) Wanneer de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
Is de aan de koop van een krant verbonden mogelijkheid om deel te nemen aan een prijsvraag reeds een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2005/29/EG omdat deze deelnamemogelijkheid, tenminste voor een deel van de doelgroep, weliswaar niet de enige, maar wel de doorslaggevende reden vormt om de krant te kopen?
IV – Procesverloop voor het Hof
14. De verwijzingsbeschikking van 18 november 2008 is op 4 december 2008 ingekomen bij de griffie van het Hof.
15. De partijen in het hoofdgeding, de regering van de Republiek Oostenrijk en van het Koninkrijk België alsmede de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend binnen de termijn van artikel 23 van het Statuut van het Hof.
16. Ter terechtzitting, die op 19 januari 2010 heeft plaatsgevonden, zijn de gemachtigden van partijen in het hoofdgeding, de vertegenwoordigers van de regering van de Republiek Oostenrijk en van de Bondsrepubliek Duitsland alsook de vertegenwoordiger van de Commissie gehoord.
V – Voornaamste argumenten van partijen
A – De eerste prejudiciële vraag
17. Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een nationale bepaling die de verkoop van goederen in combinatie met geschenken in beginsel verbiedt, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2005/29 valt, hoewel deze bepaling niet uitsluitend dient ter bescherming van de consument.
18. Verzoekster in het hoofdgeding alsmede de Oostenrijkse en de Belgische regering geven het Hof in overweging de vraag ontkennend te beantwoorden.
19. In dit verband wijzen zij er enerzijds op dat de verkoopbevordering onderwerp van een ontwerpverordening is geweest waarin een duidelijk onderscheid werd gemaakt tussen de juridische behandeling van dergelijke verkoopbevorderende maatregelen en die van oneerlijke handelspraktijken, welke thans zijn geregeld in richtlijn 2005/29. Dit ontwerp werd evenwel in 2006 door de Commissie ingetrokken, derhalve één jaar nadat de richtlijn was vastgesteld. Om die reden kan naar hun mening niet worden geconcludeerd dat de verkoopbevordering impliciet binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt. Verder kan de richtlijn vanwege het feit dat zij blijkens punt 6 van de considerans de economische belangen van de consument rechtstreeks beoogt te beschermen, niet worden toegepast op nationale regelingen als de onderhavige, die primair andere doelen hebben, namelijk de bescherming van concurrenten en de instandhouding van de pluriformiteit van de pers, en slechts indirect de bescherming van de consument.
20. Subsidiair voeren verzoekster in het hoofdgeding en de Oostenrijkse regering aan dat het in § 9a, lid 1, sub 1, UWG opgenomen verbod van verkoop in combinatie met geschenken in ieder geval verenigbaar is met de richtlijn.
21. Naar hun opvatting is het de lidstaten namelijk op grond van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2005/29 toegestaan om handelspraktijken als oneerlijk te beschouwen en derhalve te verbieden, die in strijd zijn met de vereisten van professionele toewijding en het economische gedrag van de gemiddelde consument wezenlijk kunnen verstoren. Het litigieuze nationale verbod geldt echter slechts voor het geval dat de nationale rechter vaststelt dat de consument de krant of het tijdschrift heeft gekocht om niet objectieve, met de kans op mogelijke aanvullende voordelen verband houdende redenen, en voor zover dergelijke voordelen niet vallen onder de in § 9a, lid 2, UWG genoemde uitzonderingen. Bovendien beoordelen de nationale rechters steeds het concrete geval.
22. Naar de opvatting van verzoekster in het hoofdgeding verschilt de Oostenrijkse regeling wezenlijk van de regelingen die het onderwerp waren van de gevoegde zaken C‑261/07 (VTB-VAB) en C‑299/07 (Galatea) en van de zaak C‑304/08 (Plus), aangezien deze algemene verboden bevatten en om die reden geen rekening hielden met de bijzondere omstandigheden van het concrete geval.
23. Verweerster in het hoofdgeding voert daarentegen aan dat volgens punt 6 van de considerans slechts die nationale wettelijke bepalingen niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2005/29 vallen, die „alleen” de economische belangen van concurrenten schaden of betrekking hebben op transacties tussen handelaren. Volgens verweerster is dit evenwel duidelijk niet het geval bij de litigieuze regeling, aangezien § 9a, lid 1, sub 1, UWG primair en rechtstreeks de bescherming van de consument tot doel heeft.
24. Verweerster is verder van mening dat het verbod van deze bepaling niet verenigbaar is met de regeling van de richtlijn, want, hoewel de verkoopbevordering door middel van geschenken niet is opgenomen in de lijst van handelspraktijken in bijlage I bij richtlijn 2005/29 die onder alle omstandigheden als oneerlijk dienen te worden beschouwd, valt deze volgens verweerster wel onder het algemene verbod in het Oostenrijkse recht, zoals het Oberste Gerichtshof in zijn verwijzingsbeschikking heeft vastgesteld.
25. De Duitse regering heeft in de mondelinge behandeling gerefereerd aan zaak C‑304/08 (Plus) en erop gewezen dat de nationale omzettingsmarges niet worden aangetast, niettegenstaande de met richtlijn 2005/29 beoogde volledige harmonisatie. Dit geldt juist ten aanzien van de nationale omzetting van nader in te vullen begrippen zoals voorkomend in de in richtlijn 2005/29 vervatte definities. Verder staat richtlijn 2005/29 volgens de Duitse regering niet in de weg aan een nationale regeling die een ander doel heeft dan de richtlijn.
26. De Commissie verkondigt daarentegen een andere rechtsopvatting. Haars inziens staat richtlijn 2005/29 in de weg aan een algemeen en abstract verbod zoals vervat in de litigieuze wettelijke bepaling, maar valt deze bepaling niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn, aangezien zij primair andere doelen dient, namelijk de instandhouding van de pluriformiteit van de pers, en slechts in beperkte mate de bescherming van de consument en de bevordering van de eerlijkheid van het handelsverkeer.
B – De tweede prejudiciële vraag
27. Indien de eerste prejudiciële vraag door het Hof bevestigend wordt beantwoord, vraagt de verwijzende rechter of de verkoop gecombineerd met geschenken reeds als een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2005/29 dient te worden beschouwd omdat deze deelnamemogelijkheid, tenminste voor een deel van de doelgroep, weliswaar niet de enige, maar wel de doorslaggevende reden vormt om het hoofdproduct te kopen.
28. Aangezien zowel de Oostenrijkse als de Belgische regering de eerste prejudiciële vraag ontkennend hebben beantwoord, gaan zij niet in op de tweede prejudiciële vraag, terwijl verzoekster in het hoofdgeding en de Commissie deze vraag subsidiair wel bespreken.
29. Verzoekster in het hoofdgeding beperkt zich tot de vaststelling dat de litigieuze handeling van verweerster in het hoofdgeding een oneerlijke handelspraktijk vormt, maar voert geen argumenten hiervoor aan.
30. Naar de opvatting van de Commissie geeft het enkele feit dat de mogelijkheid van deelname aan een kansspel de doorslaggevende reden van de consument voor de koop van een krant vormt, geen aanleiding voor de conclusie dat er sprake is van een oneerlijke handelspraktijk in de zin van richtlijn 2005/29, maar is dit slechts één van de omstandigheden die de nationale rechter bij zijn beoordeling van het concrete geval kan meewegen.
31. Verweerster in het hoofdgeding op haar beurt onderstreept dat het begrip handelspraktijk verwijst naar de gemiddelde consument, die in de rechtspraak van het Hof als „normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument” wordt omschreven. De aldus gekwalificeerde consument is zich bewust van het feit dat reclame en verkoopbevordering in de vrije markteconomie erop gericht zijn klanten te werven, en dit niet alleen door de prijs en kwaliteit van een product, maar ook door andere voordelen in het vooruitzicht te stellen. Om die reden kan de verkoop gecombineerd met geschenken slechts bij uitzondering een oneerlijke handelspraktijk vormen, namelijk wanneer het aanbod zo is vormgegeven dat het de consument ertoe kan verleiden het hoofdproduct niet om objectieve redenen te kopen, maar slechts vanwege de kans op een aanvullend voordeel.
VI – Juridische beoordeling
A – Inleidende opmerkingen
32. De onderhavige zaak is reeds de derde in een reeks van zaken waarin nationale rechters het Hof verzoeken om opheldering van de vraag in hoeverre nationale bepalingen die gezamenlijke aanbiedingen verbieden, nog kunnen worden beschouwd als verenigbaar met het geldende gemeenschapsrecht. Het belang van deze vraag vloeit niet in de laatste plaats voort uit de omstandigheid dat de op 11 mei 2005 door het Europees Parlement en door de Raad vastgestelde richtlijn 2005/29 een uniform rechtskader voor de regeling van oneerlijke handelspraktijken jegens consumenten wil invoeren.
33. Wegens de beoogde volledige harmonisatie van de regels inzake oneerlijke handelspraktijken tussen ondernemingen en consumenten(7) in de lidstaten van de Gemeenschap dient niet alleen de overeenstemming met het gemeenschapsrecht te worden onderzocht van de nieuwe bepalingen die de lidstaten in het kader van de omzetting van de richtlijn hebben vastgesteld, maar ook van die bepalingen die – zoals de litigieuze bepaling in § 9a, lid 1, UWG – weliswaar reeds vóór de vaststelling van de richtlijn bestonden, maar die naar de opvatting van de betrokken lidstaat niettemin een functie hebben in het kader van de omzetting.
34. Gezien de beperkte vrijheid die in de regel voor de lidstaten bij de omzetting van een richtlijn resteert in het geval van een volledige harmonisatie, is de handhaving van dergelijke oudere bepalingen in juridisch opzicht niet steeds zonder problemen. Want hoewel deze uiteindelijk binnen de werkingssfeer van de betrokken richtlijn vallen, komen zij vaak niet overeen met de bepalingen van de richtlijn. Zoals blijkt uit de zaken VTB‑VAB en Galatea alsmede uit de zaak Plus, was dit in België(8) en Duitsland(9) aan de orde bij de omzetting van richtlijn 2005/29.
35. Richtlijn 2005/29 is blijkens artikel 20 reeds in werking getreden op de dag volgende op de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, derhalve op 12 juni 2005. Op grond van artikel 19, lid 1, van de richtlijn moesten de lidstaten vóór 12 juni 2007 aan de richtlijn voldoen door vaststelling en bekendmaking van de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, met een overgangstermijn van zes jaar voor bepaalde strengere nationale regelingen. Deze wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen hoefden echter pas vanaf 12 december 2007 te worden toegepast.
36. De Republiek Oostenrijk heeft aan deze omzettingsverplichting formeel voldaan met de vaststelling van de wet tot wijziging van het Bundesgesetz gegen den unlauteren Wettbewerb 1984 – UWG (wijzigingswet; hierna: „UWG-Novelle 2007”), die op 12 december 2007 in werking is getreden.(10) De litigieuze bepaling, § 9a, lid 1, sub 1, UWG, is weliswaar, zoals reeds vermeld, niet vastgesteld ter uitvoering van richtlijn 2005/29, maar is afkomstig uit een eerdere nationale regeling.(11) In zijn verwijzingsbeschikking uit de verwijzende rechter twijfel aan de verenigbaarheid van deze bepaling met het gemeenschapsrecht.(12)
B – De eerste prejudiciële vraag
37. Om te beginnen herinner ik eraan dat het Hof in een procedure krachtens artikel 234 EG niet bevoegd is zich uit te spreken over de verenigbaarheid van een nationale maatregel met het gemeenschapsrecht. Het is wel bevoegd de nationale rechter alle uitleggingsgegevens betreffende het gemeenschapsrecht te verschaffen die hem in staat stellen om deze verenigbaarheid te kunnen beoordelen voor de beslissing van de bij hem aanhangige zaak.(13)
38. De eerste prejudiciële vraag strekt ertoe vast te stellen, of richtlijn 2005/29 in de weg staat aan een nationale bepaling als § 9a, lid 1, sub 1, UWG. Daartoe moet in de eerste plaats worden onderzocht of de inhoud van deze bepaling binnen de materiële en personele werkingssfeer van richtlijn 2005/29 valt. Vervolgens moet worden nagegaan of richtlijn 2005/29 aldus moet worden uitgelegd dat de rechtsgevolgen die het Oostenrijkse recht verbindt aan overtreding van deze bepaling, eveneens daaronder vallen.
1. Het begrip „handelspraktijken” in artikel 2, sub d, van richtlijn 2005/29
39. Volgens de verwijzende rechter verbiedt § 9a, lid 1, sub 1, UWG ondernemingen om jegens consumenten geschenken bij goederen of diensten aan te kondigen. Er dient dus te worden uitgegaan van het bestaan van een verbod op gezamenlijke aanbiedingen.
40. Verder zou dit verbod betrekking moeten hebben op handelspraktijken in de zin van artikel 2, sub d, van richtlijn 2005/29. Deze bepaling definieert het begrip handelspraktijk(14) bijzonder ruim als „iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten”.
41. Zoals ik in mijn conclusie in de gevoegde zaken C‑261/07 (VTB-VAB) en C‑299/07 (Galatea) uitgebreid uiteen heb gezet(15) en het Hof in het arrest in deze zaken heeft bevestigd(16), vormen gezamenlijke aanbiedingen commerciële handelingen die duidelijk deel uitmaken van het marketingbeleid van een ondernemer en rechtstreeks verband houden met de verkoopbevordering en de afzet. Zij vormen derhalve handelspraktijken in de zin van artikel 2, sub d, van richtlijn 2005/29, zodat het verbod op gezamenlijke aanbiedingen van § 9a, lid 1, sub 1, UWG valt binnen de materiële werkingssfeer ervan.(17)
2. De personele werkingssfeer van richtlijn 2005/29
42. Of de litigieuze nationale regeling in § 9a, lid 1, sub 1, UWG binnen de personele werkingssfeer van de richtlijn valt, hangt ervan af of deze regeling, zoals de richtlijn zelf, de consumenten beoogt te beschermen.
a) De werkingssfeer van richtlijn 2005/29
43. De richtlijn regelt in beginsel alleen de b2c (business-to-consumer) sector, dat wil zeggen de verhouding tussen handelaar en consument. Dit vloeit enerzijds voort uit artikel 3, lid 1, volgens welke deze richtlijn van toepassing is op oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten vóór, gedurende en na een commerciële transactie met betrekking tot een product. Deze band wordt in het bijzonder benadrukt in punt 8 van de considerans, volgens hetwelk de richtlijn alleen de economische belangen van de consument op rechtstreekse wijze beschermt tegen oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten.(18)
44. De veronderstelling dat de richtlijn om die reden de economische belangen van rechtmatig handelende concurrenten minder beschermenswaardig acht, lijkt mij evenwel niet juist.(19) Dit heb ik laatstelijk betoogd in mijn conclusie van 3 september 2009 in zaak C‑304/08 (Plus) in verband met een desbetreffend argument van de Oostenrijkse regering.(20) Zoals duidelijk blijkt uit punt 8 van de considerans, beschermt de richtlijn namelijk ook onrechtstreeks rechtmatig handelende ondernemingen tegen concurrenten die zich niet houden aan de regels van de richtlijn. Dit komt met name tot uitdrukking in artikel 11, lid 1, van de richtlijn, waaruit de verplichting voor de lidstaten voortvloeit om ook aan concurrenten de bevoegdheid te verlenen om in het geval van met de richtlijn strijdige gedragingen in rechte op te treden tegen oneerlijke handelspraktijken.
45. Van wezenlijk belang is punt 6 van de considerans, waarin is vastgelegd dat richtlijn 2005/29 de wetgeving van de lidstaten betreffende oneerlijke handelspraktijken harmoniseert die de economische belangen van de consumenten rechtstreeks en aldus de economische belangen van legitieme concurrenten onrechtstreeks schaden. De richtlijn houdt derhalve rekening met het feit dat de belangen van consumenten en concurrenten niet steeds duidelijk van elkaar gescheiden kunnen worden, aangezien zij elkaar zeer vaak overlappen.(21) Talrijke handelspraktijken van ondernemingen hebben zowel gevolgen voor de belangen van consumenten als voor de belangen van concurrenten. Zich bewust van deze nauwe samenhang heeft de gemeenschapswetgever besloten om het belang van de consumentenbescherming te dienen met een eigenlijk tot het mededingingsbeleid behorende regeling zoals richtlijn 2005/29 die is.(22) Er bestaat geen methodologische tegenstrijdigheid tussen de mededingingspolitieke oriëntatie van de richtlijn op de voorwaarden voor de werking van de interne markt en het op de typische belangen van de Europese consument georiënteerde normatieve beschermingsstreven.(23) Zo kan bijvoorbeeld de in artikel 11, lid 1, van de richtlijn voorgeschreven verlening van procesbevoegdheid aan belanghebbende concurrenten, zodat zij stakingsvorderingen kunnen instellen tegen oneerlijk handelende concurrenten, wel degelijk bijdragen aan een goede consumentenbescherming.(24)
46. Niettemin maakt de richtlijn, om haar werkingssfeer beter af te bakenen, een duidelijk onderscheid tussen enerzijds handelspraktijken die zowel consumenten als concurrenten schaden, en anderzijds handelspraktijken die de belangen van slechts één van deze groepen kunnen aantasten. Zo wordt in punt 8 van de considerans vermeld dat er uiteraard andere handelspraktijken zijn waardoor weliswaar niet de consumenten maar wel concurrenten en zakelijke klanten worden benadeeld.
47. Deze tweede situatie valt, zoals het Hof heeft vastgesteld in het arrest van 14 januari 2010 in de zaak Plus, niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn(25), aangezien blijkens punt 6 van de considerans enkel nationale wetten betreffende oneerlijke handelspraktijken die alleen de economische belangen van concurrenten schaden of betrekking hebben op transacties tussen handelaren, van de werkingssfeer van deze richtlijn uitgesloten zijn. Zoals tevens blijkt uit de vergelijking van enkele taalversies van richtlijn 2005/29(26), heeft het woord „alleen” normaal gesproken de betekenis van exclusiviteit. Dienovereenkomstig wordt in punt 6 van de considerans opgemerkt dat, met volledige inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, de lidstaten de mogelijkheid behouden dergelijke praktijken aan banden te leggen overeenkomstig de communautaire wetgeving.
b) De beschermingsdoelstelling van het verbod van § 9a, lid 1, sub 1, UWG
i) Verschillende weging van de diverse beschermde belangen
48. Gezien het bovenstaande is het de vraag of het bij het litigieuze verbod op gezamenlijke aanbiedingen in § 9a, lid 1, sub 1, UWG gaat om een nationale bepaling die een handelspraktijk wil verbieden die alleen de economische belangen van concurrenten schaadt. De verwijzende rechter(27) en de Oostenrijkse regering(28) wijzen er in dit verband op dat het litigieuze verbod op gezamenlijke aanbiedingen in § 9a, lid 1, sub 1, UWG een normatieve doelstelling heeft die verder gaat dan de door de richtlijn beoogde consumentenbescherming.
49. Naast de consumentenbescherming dient het verbod volgens hen namelijk tevens om een functionerende mededinging en de pluriformiteit van de pers in stand te houden. Door te verhinderen dat concurrenten met nadere bijkomende prestaties tegen elkaar opbieden, moeten juist die concurrenten worden beschermd die zich op grond van hun beperktere economische middelen niet in de positie bevinden om de verkoop van hun producten door middel van geschenken te bevorderen. Deze bescherming is naar hun opvatting gerechtvaardigd vanwege het belang van de pers als opinievormende factor in een democratische samenleving. Dit heeft de Oostenrijkse regering reeds aangevoerd in zaak C‑368/95, Familiapress(29), waarin het ging om de verenigbaarheid van dit verbod met het vrije goederenverkeer, en is door het Hof niet afgewezen als legitieme doelstelling die beperking van deze fundamentele vrijheid in beginsel kan rechtvaardigen.
50. Daarentegen lopen de opvattingen uiteen wat de weging van de verschillende door het UWG beschermde belangen betreft.
51. Naar de opvatting van de verwijzende rechter dient § 9a, lid 1, sub 1, UWG, overeenkomstig de veronderstelde wil van de Oostenrijkse wetgever, niet hoofdzakelijk ter bescherming van consumenten, maar „minstens evenzeer” ter bescherming van concurrenten en van het behoud van functionerende marktverhoudingen.(30) Dit wordt door de Oostenrijkse regering uitdrukkelijk bestreden; zij voert aan dat het verbod op gezamenlijke aanbiedingen „primair” dient ter bescherming van een functionerende mededinging in de mediasector.(31) Zij blijft evenwel een overtuigende onderbouwing schuldig, wat temeer klemt omdat zij in haar opmerkingen over de koppeling van een tijdschrift aan een prijsvraag in het hoofdgeding herhaaldelijk waarschuwt voor het gevaar van een ontoelaatbare beïnvloeding van de consument door zijn speelzucht uit te buiten.(32) Naar mijn mening kan er nauwelijks twijfel over bestaan dat de vrees die de Oostenrijkse regering hiermee tot uitdrukking brengt, in de eerste plaats berust op overwegingen van consumentenbescherming.
52. Bij deze uiteenlopende opvattingen over de uitlegging van het nationale recht wil ik het volgende aantekenen.
53. Enerzijds berust de procedure krachtens artikel 234 EG op een samenwerking tussen het Hof en de nationale rechters, waarbij het niet aan het Hof is zich uit te spreken over de uitlegging van de nationale bepalingen en te beoordelen of de verwijzende rechter deze correct uitlegt.(33) In het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de communautaire en de nationale rechterlijke instanties moet het Hof immers in beginsel uitgaan van de in de verwijzingsbeschikking omschreven feitelijke en juridische context waarin de prejudiciële vraag moet worden geplaatst.(34)
54. Anderzijds blijkt deze verschillende materieel-rechtelijke beoordeling uiteindelijk niet van belang, aangezien in ieder geval vaststaat dat de regeling van § 9a, lid 1, sub 1, UWG niet beoogt oneerlijke handelspraktijken te verbieden die, in de zin van punt 6 van de considerans van de richtlijn, alleen de economische belangen van concurrenten schaden of betrekking hebben op transacties tussen handelaren. Men is het er zelfs over eens dat § 9a, lid 1, sub 1, UWG, wat de normatieve doelstelling ervan betreft, oneerlijke handelspraktijken verbiedt die steeds gevolgen hebben in de B2C‑sector. De regeling van § 9a, lid 1, sub 1, UWG valt derhalve in ieder geval nog binnen de werkingssfeer van richtlijn 2005/29, zonder dat van belang is of dit verbod op gezamenlijke aanbiedingen primair dient ter bescherming van een bepaald rechtsgoed, de bescherming van de belangen van de consument, van die van de concurrenten of van het algemeen belang, bijvoorbeeld in de vorm van de instandhouding van de pluriformiteit van de pers. In het kader van de onderhavige prejudiciële procedure kan dan ook juridisch in het midden blijven of en in welke mate de litigieuze nationale regeling bovendien, zoals aangevoerd door de Oostenrijkse regering, beoogt de pluriformiteit van de pers in stand te houden.
ii) Bestudering van de toepasselijke nationale bepalingen en rechtspraak
55. Gezien de noodzaak om de prejudiciële vragen van de verwijzende rechter op nuttige wijze te beantwoorden(35), en om te voldoen aan de krachtens artikel 222 EG op de advocaat-generaal rustende taak in volledige onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen(36), wijs ik er volledigheidshalve op dat bij nadere beschouwing van de betrokken regelingen inclusief de totstandkomingsgeschiedenis van het UWG blijkt dat de Oostenrijkse wetgever net zoveel belang moet hebben gehecht aan de consumentenbescherming als aan de concurrentenbescherming. Zo kan uit de toelichting op het regeringsontwerp voor de UWG-Novelle 2007(37) worden afgeleid dat het UWG de B2B-sector in wezen niet anders behandelt dan de B2C‑sector, aangezien de concurrenten‑ en consumentenbescherming naar de opvatting van de Oostenrijkse wetgever „niet van elkaar te scheiden zijn”.
56. Dit is ook de heersende mening in de doctrine, die niet in de laatste plaats om die reden de belangen van de concurrenten, het algemeen belang en de belangen van de consumenten in het UWG in gelijke mate beschermd ziet en zodoende spreekt van een „drieledige beschermingsdoelstelling”.(38) Dit geldt ook voor de regeling in § 9a, lid 1, sub 1, UWG, die centraal staat in de onderhavige zaak en waarvan het consumentenbeschermingskarakter in de doctrine niet in twijfel wordt getrokken.(39)
57. Bovendien is ook volgens de rechtspraak van het Oberste Gerichtshof(40) – voor een deel onder verwijzing naar de meningen van de doctrine – het doel van het verbod op geschenken van § 9a, lid 1, UWG vooral de consumentenbescherming. Op grond daarvan mag de beslissing van de consumenten niet – bijvoorbeeld door een mogelijkheid om deel te nemen aan een prijsvraag – door goklust en winstbejag worden vervalst.
58. Derhalve kan ook na bestudering van de toepasselijke Oostenrijkse bepalingen en rechtspraak ervan uit worden gegaan dat het verbod op geschenken in § 9a, lid 1, sub 1, UWG op zijn minst evenzeer bijdraagt aan de consumentenbescherming.
c) Samenvatting
59. Op grond van het bovenstaande meen ik dat het voorschrift van § 9a, lid 1, sub 1, UWG onder de werkingssfeer van richtlijn 2005/29 valt. Het dient dus te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de richtlijn.(41)
3. Onderzoek van de structuur van beide regelingen
a) De voorschriften van richtlijn 2005/29
60. Om te kunnen vaststellen of richtlijn 2005/29 in de weg staat aan een nationale bepaling zoals § 9a, lid 1, UWG, dienen beide regelingen wat hun normatieve doelstelling en structuur betreft te worden onderzocht om daarna met elkaar te worden vergeleken.
i) Volledige en maximale harmonisatie van de nationale regelingen als doel van de richtlijn
61. Zoals reeds uiteengezet(42), beoogt richtlijn 2005/29 een volledige harmonisatie van de nationale voorschriften van de lidstaten inzake oneerlijke handelspraktijken. Anders dan tot nog toe het geval was bij de specifieke sectoriële maatregelen tot harmonisatie van de regels inzake consumentenbescherming, wordt geen minimumharmonisatie van de nationale voorschriften nagestreefd, maar een maximale harmonisatie die, behoudens enkele uitzonderingen, eraan in de weg staat dat de lidstaten strengere regelingen handhaven of invoeren, en wel ongeacht of daarmee wordt beoogd een hoger niveau van consumentenbescherming te verwezenlijken.(43) Dit blijkt zowel uit de considerans als uit de algemene bepalingen van deze richtlijn.
62. Dit volgt enerzijds uit punt 11 van de considerans, volgens hetwelk de onderlinge afstemming van de nationale bepalingen door deze richtlijn ertoe dient een hoog gemeenschappelijk niveau van consumentenbescherming te verwezenlijken. Anderzijds wordt in punt 12 van de considerans vermeld dat consumenten en ondernemingen zich zullen kunnen verlaten op één regelgevend kader op basis van duidelijk omschreven rechtsbegrippen, dat alle aspecten van oneerlijke handelspraktijken in de gehele Europese Unie regelt. Artikel 1 van de richtlijn verwijst opnieuw naar de methode van harmonisatie en stelt vast dat deze dient bij te dragen aan het verbeteren van de consumentenbescherming en het vervolmaken van de goede werking van de interne markt.
63. Het doel van een complete en maximale regeling op gemeenschapsniveau van het binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallende gebied blijkt duidelijk uit de punten 14 en 15 van de considerans, waarin uitdrukkelijk sprake is van een volledige harmonisatie. Dit volgt eveneens uit de „internemarktclausule” van artikel 4 van de richtlijn, volgens welke de lidstaten geen beperkingen aan het vrij verrichten van diensten of aan het vrije verkeer van goederen mogen opleggen om redenen die vallen binnen het bij deze richtlijn geharmoniseerde gebied.
64. Een uitzondering hierop is vastgesteld in artikel 3, lid 5, van de richtlijn, volgens hetwelk de lidstaten gedurende een periode van zes jaar, te rekenen vanaf 12 juni 2007, op het bij deze richtlijn geharmoniseerde gebied nationale bepalingen kunnen blijven toepassen die strenger of restrictiever zijn dan de richtlijnbepalingen. Deze uitzondering is evenwel beperkt tot nationale regelingen die uitvoering geven aan richtlijnen die clausules voor minimale harmonisatie bevatten.(44) Een andere uitzondering op de volledige harmonisatie ten slotte betreft de financiële diensten in de zin van richtlijn 2002/65/EG en onroerend goed (artikel 3, lid 9).
ii) Structuur van de regeling van richtlijn 2005/29
65. Het in artikel 5, lid 1, van richtlijn 2005/29 neergelegde algemene verbod op oneerlijke handelspraktijken vormt de kern van deze richtlijn. Wat concreet als „oneerlijk” moet worden aangemerkt, wordt uitgewerkt in artikel 5, lid 2. Volgens deze bepaling is een handelspraktijk oneerlijk indien zij enerzijds in strijd is met de vereisten van „professionele toewijding”, en anderzijds het economische gedrag van de consument „wezenlijk kan verstoren”. Volgens lid 4 zijn met name misleidende (artikelen 6 en 7) of agressieve handelspraktijken (artikelen 8 en 9) oneerlijk. Lid 5 verwijst naar bijlage I en de daarin vermelde handelspraktijken, die „onder alle omstandigheden als oneerlijk worden beschouwd”. Deze lijst geldt in alle lidstaten en kan alleen worden aangepast door wijziging van deze richtlijn.
66. Daaruit volgt dat de nationale rechterlijke en bestuurlijke instanties bij de toepassing van het recht in de eerste plaats moeten uitgaan van de lijst van 31 oneerlijke handelspraktijken in bijlage I. Indien een handelspraktijk onder één van deze gevallen kan worden gebracht, moet zij worden verboden. Een extra onderzoek, bijvoorbeeld van de gevolgen, is niet vereist. Indien de concrete gedraging niet onder de opgesomde verboden praktijken valt, moet worden nagegaan of zij beantwoordt aan één van de in het algemene voorschrift geregelde voorbeeldsituaties, te weten misleidende en agressieve handelspraktijken. Enkel wanneer dat niet het geval is, is het algemene voorschrift van artikel 5, lid 1, van de richtlijn rechtstreeks van toepassing.(45)
b) De voorschriften van het UWG
67. Volgens vaste rechtspraak heeft elke lidstaat waarvoor een richtlijn is bestemd, de verplichting om in het kader van zijn nationale rechtsorde alle maatregelen te treffen die nodig zijn om de volle werking van de richtlijn overeenkomstig het ermee beoogde doel te verzekeren.(46) Daarmee hangt de verplichting van de nationale wetgever samen om de betrokken richtlijn naar behoren in het nationale recht uit te voeren.(47) Volgens de formulering van artikel 249, derde alinea, EG is het echter aan de nationale instanties van de lidstaten de vorm en de middelen hiervoor te kiezen. Deze keuzevrijheid komt met name aan de nationale wetgever toe.
68. Om deze reden heeft de rechtspraak erkend dat een behoorlijke uitvoering van een richtlijn niet noodzakelijkerwijs vereist dat de bepalingen ervan letterlijk in een uitdrukkelijke en specifieke wettelijke bepaling worden overgenomen.(48) Waar het echter om gaat, is dat het nationale recht waarmee de richtlijn wordt uitgevoerd, aan de vereisten van duidelijkheid en rechtszekerheid voldoet om te waarborgen dat het gehele programma van de richtlijn wordt gerealiseerd wanneer het nationale recht door de rechters en instanties van elke lidstaat wordt toegepast.(49)
i) De structuur van het verbod in § 9a, lid 1, sub 1, UWG
69. Volgens de verwijzende rechter verbiedt § 9a, lid 1, sub 1, UWG ondernemingen om jegens consumenten geschenken bij goederen of diensten aan te kondigen. Wanneer het hoofdproduct een krant of tijdschrift is, dan strekt het verbod zich eveneens uit tot het louter aanbieden en verstrekken van geschenken. Volgens de rechtspraak van het Oberste Gerichtshof(50) wordt met name als geschenk beschouwd de aan de koop van het hoofdproduct gekoppelde mogelijkheid tot deelname aan een kansspel.
70. Zoals blijkt uit de verwijzingsbeschikking(51), wordt deze bepaling in de rechtspraak echter strikt uitgelegd, waardoor niet alle geschenken als ongeoorloofd worden beschouwd. Volgens vaste rechtspraak van het Oberste Gerichtshof vereist de toepasselijkheid van § 9a, lid 1, sub 1, UWG dat de bestreden gedraging in de concrete omstandigheden van het geval (a) objectief beschouwd, de beslissing van consumenten tot aankoop van het hoofdproduct (de hoofdprestatie) kon verstoren(52), en derhalve (b) tot een niet louter onbeduidende verschuiving van de vraag kon leiden.(53) Om die reden vervalt als het ware reeds het hoofdbestanddeel van lid 1, omdat er geen ongeoorloofd „geschenk” als bedoeld in deze bepaling is, voor zover niet is voldaan aan de bovengenoemde in de rechtspraak ontwikkelde vereisten.(54)
71. Ongeacht deze strikte uitlegging in de Oostenrijkse rechtspraak merk ik op dat de litigieuze bepaling van § 9a UWG van het type regel-uitzondering is: de combinatie van twee aparte producten of diensten met het oogmerk de verkoop te bevorderen is volgens lid 1 verboden tenzij de in lid 2 genoemde uitzonderingen van toepassing zijn. Deze bepaling verbiedt, met andere woorden, de combinatie van twee aparte producten of diensten met het oogmerk de verkoop te bevorderen, en moet derhalve worden aangemerkt als een principieel verbod op gezamenlijke aanbiedingen, waarop evenwel in bepaalde gevallen uitzonderingen zijn toegestaan.(55)
4. Verenigbaarheid van de litigieuze regeling met richtlijn 2005/29
72. Ik kom nu bij de vraag naar de verenigbaarheid van de litigieuze regeling met richtlijn 2005/29, waarbij ik in de eerste plaats de structuur van de nationale regeling zal onderzoeken. Indien het nationale recht zoals dat in de wet is neergelegd, onverenigbaar blijkt, zal ik aansluitend onderzoeken of deze regeling gelet op de bovengenoemde strikte uitlegging door het Oberste Gerichtshof toch kan worden aangemerkt als verenigbaar met de richtlijn.
a) Geschreven nationaal recht
i) Omkering van de systematiek van de normstelling
73. Wat de vraag naar de verenigbaarheid van de litigieuze regeling met richtlijn 2005/29 betreft, stel ik vast dat het litigieuze verbod op gezamenlijke aanbiedingen in § 9a, lid 1, sub 1, UWG een bijzondere regeling binnen het UWG vormt, die op het eerste gezicht geen pendant vindt in richtlijn 2005/29. § 9a, lid 1, sub 1, UWG bevat een principieel verbod op gezamenlijke aanbiedingen, waarin de richtlijn zelf niet voorziet.
74. Verder heeft deze nationale regeling op grond van het regel-uitzonderingssysteem waarop zij is gebaseerd, een andere structuur dan richtlijn 2005/29. Het is in de eerste plaats deze omkering van de systematiek die twijfel schept wat de verenigbaarheid met deze richtlijn betreft, waarbij het niet zozeer gaat om de formele vormgeving van de regeling zelf – ten slotte beschikt de nationale wetgever hierbij over een bepaalde uitvoeringsmarge –, als wel om de normatieve inhoud van deze nationale bepaling. Die komt inhoudelijk niet overeen met die van richtlijn 2005/29. Zoals ik reeds heb uiteengezet in mijn conclusie in de gevoegde zaken C‑261/07 (VTB-VAB) en C‑299/07 (Galatea), gaat richtlijn 2005/29 uit van de ondernemingsvrijheid van de handelaar, wat in wezen met het rechtsbeginsel in dubio pro libertate(56) overeenstemt. In tegenstelling tot de regeling in § 9a, lid 1, sub 1, UWG gaat de richtlijn derhalve uit van de eerlijkheid van handelspraktijken, zolang niet is voldaan aan de nader omschreven juridische voorwaarden voor een verbod.(57)
75. Dit liberale uitgangspunt heeft een concrete regelgevende achtergrond, namelijk waarborgen dat het in de punten 4 en 5 van de considerans alsmede in artikel 1 van de richtlijn verankerde doel van de gemeenschapswetgever wordt verwezenlijkt om door middel van uniforme regels op communautair niveau de belemmeringen voor het grensoverschrijdend diensten‑ en goederenverkeer en de vrijheid van vestiging weg te nemen, die voortvloeien uit de veelvoud van nationale bepalingen inzake oneerlijke handelspraktijken, en wel tot het niveau dat noodzakelijk is om de goede werking van de interne markt te verzekeren en een hoog niveau van consumentenbescherming te waarborgen.(58)
ii) De uitzonderingen in § 9a, lid 2, UWG schieten tekort
76. Bovendien kunnen uitzonderingen op principiële verboden, zoals in § 9a, lid 2, UWG, niet alle situaties omvatten waarin volgens de bepalingen van richtlijn 2005/29 sprake is van een geoorloofde handelspraktijk, aangezien ze geen beoordeling van het concrete geval door de bevoegde nationale rechterlijke en bestuurlijke instanties mogelijk maken.(59) Dit werd ook bevestigd door het Hof in het arrest VTB-VAB en Galatea.(60)
77. Aangezien gezamenlijke aanbiedingen in bijlage I niet worden genoemd als handelspraktijken die onder alle omstandigheden oneerlijk zijn, mogen deze in beginsel alleen worden verboden wanneer zij oneerlijke handelspraktijken vormen, bijvoorbeeld omdat zij misleidend of agressief zijn in de zin van de richtlijn. Afgezien daarvan komt een verbod volgens richtlijn 2005/29 alleen dan in aanmerking, indien een handelspraktijk als oneerlijk dient te worden beschouwd omdat zij in strijd is met de vereisten van professionele toewijding of omdat zij het economische gedrag van de gemiddelde consument met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren.
78. Of dit met betrekking tot gezamenlijke aanbiedingen het geval is, kan niet in zijn algemeenheid worden vastgesteld; daartoe dient veeleer de concrete handelspraktijk in het betrokken geval te worden beoordeeld. Dit blijkt onmiskenbaar uit punt 7 van de considerans van de richtlijn volgens hetwelk bij de toepassing van deze richtlijn, met name van de algemene clausules, terdege rekening moet worden gehouden met de situatie per geval. Het woord „met name” geeft ook aan dat de beoordeling per geval niet beperkt is tot de toepassing van de algemene clausule van artikel 5, lid 1, maar ook geldt voor de toepassing van de bepalingen van de artikelen 5 tot en met 9 van de richtlijn, die deze clausule verduidelijken. Van de noodzaak tot een individuele toetsing aan het bepaalde in de artikelen 5 tot en met 9 van de richtlijn ingeval een handelspraktijk niet onder de in bijlage I bij de richtlijn vermelde handelspraktijken valt, gaat ook de gemeenschapswetgever uit, zoals blijkt uit punt 17 van de considerans. Dit volgt a contrario uit de derde volzin van punt 17 van de considerans, waarin wordt vermeld dat alleen de in bijlage I bij de richtlijn opgesomde handelspraktijken „worden verondersteld oneerlijk te zijn zonder een individuele toetsing aan het bepaalde in de artikelen 5 tot en met 9”.
iii) Tussenconclusie
79. De litigieuze regeling zoals die in de wet is vastgelegd, is niet verenigbaar met richtlijn 2005/29.
b) Mogelijkheid voor een richtlijnconforme uitlegging
80. Zoals ik in mijn conclusie in de zaak Plus uiteen heb gezet(61), zijn bij de beantwoording van de vraag of een bepaling van nationaal recht in strijd is met het gemeenschapsrecht, niet alleen de bewoordingen van deze bepaling doorslaggevend, maar moet ook rekening worden gehouden met de uitlegging die de nationale rechter hieraan geeft.(62) Omdat deze uitlegging de voor alle rechtssubjecten verbindende uitlegging van de wet weergeeft, vormt de rechtspraak in een lidstaat een onmisbare maatstaf voor de beoordeling van de met het gemeenschapsrecht strokende omzetting en de uitlegging van het nationale recht.(63)
81. Voor een verenigbaarheid met de richtlijn zou derhalve kunnen pleiten dat het Oberste Gerichtshof het principiële verbod op gezamenlijke aanbiedingen in de regel strikt uitlegt. Het valt niet uit te sluiten dat een dergelijk verbod door een strikte uitlegging door de nationale rechter dermate wordt afgezwakt dat het uiteindelijk in overeenstemming met de richtlijn komt. Afgezien daarvan herinner ik eraan dat een nationale rechter volgens de rechtspraak van het Hof verplicht is bij de toepassing van het nationale recht, ongeacht of het gaat om bepalingen van eerdere of latere datum dan de richtlijn, uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn(64) teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 249, derde alinea, EG te voldoen; daarbij dient de nationale rechter, ten volle gebruik makend van de hem door zijn nationale recht toegekende beoordelingsvrijheid, de ter uitvoering van de richtlijn vastgestelde wet in overeenstemming met de eisen van het gemeenschapsrecht uit te leggen.(65) Dit sluit de mogelijkheid in van een richtlijnconforme tempering van de betrokken nationale bepaling of zelfs van een rechtsontwikkeling, voor zover de nationale rechters daartoe bevoegd zijn.(66)
82. De strikte uitlegging die het Oberste Gerichtshof aanhangt, zou echter wel moeten leiden tot een vergaande overeenstemming van de normatieve inhoud van § 9a, lid 1, sub 1, UWG met die van de richtlijnbepalingen.
i) Toetsing aan het criterium van de richtlijnbepalingen
83. Hierna zal ik onderzoeken of het litigieuze verbod op gezamenlijke aanbiedingen in de strikte uitlegging van de Oostenrijkse rechtspraak verenigbaar is met de richtlijn. Daarbij zal ik te werk gaan volgens het in punt 66 van deze conclusie beschreven toetsingsschema.
– Artikel 5, leden 4 en 5, van richtlijn 2005/29
De lijst van oneerlijke handelspraktijken in bijlage I van de richtlijn
84. Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de handelspraktijk die § 9a, lid 1, UWG verbiedt, met geen van de in bijlage I bij de richtlijn opgesomde gevallen overeenkomt. Niet in aanmerking komt met name de in punt 16 genoemde situatie waarin reclame wordt gemaakt met het feit dat producten het winnen bij kansspelen kunnen vergemakkelijken. Hierbij gaat het om een bijzondere vorm van reclame,(67) maar niet om gezamenlijke aanbiedingen als zodanig.(68) Afgezien hiervan maakt verweerster in het hoofdgeding geenszins reclame met het feit dat de enkele aankoop van een product reeds een kans om te winnen geeft. Aangeboden wordt enkel de mogelijkheid van deelname aan een toch al voor eenieder via internet toegankelijk kansspel, zonder dat de koper hiermee een grotere kans om te winnen wordt beloofd. De consument die deel wil nemen aan de verkiezing van een „voetballer van het jaar”, hoeft derhalve niet per se de betrokken krant te kopen, maar kan kiezen uit verschillende mogelijkheden van deelname. Dat zijn kans om te winnen door een andere wijze van deelname dan aankoop van de betrokken krant geringer zou zijn dan die van andere deelnemers, wordt niet gesuggereerd en blijkt ook niet bij objectieve beschouwing.
– Misleidende en agressieve handelspraktijken in de zin van artikel 5, lid 4, van de richtlijn
85. Het is de vraag of de handelspraktijk die § 9a, lid 1, UWG verbiedt, als misleidend of als agressief in de zin van artikel 5, lid 4, van de richtlijn kan worden aangemerkt. Dit beweert de Oostenrijkse regering, die in de litigieuze regeling tevens een omzetting van artikel 6, lid 1, sub d, respectievelijk van de artikelen 8 en 9 van de richtlijn ziet.(69)
– Misleidende handelspraktijken in de zin van de artikelen 6 en 7 van de richtlijn
86. Misleidende handelspraktijken worden, zoals een uitlegging van de artikelen 6 en 7 van de richtlijn laat zien, met name gekarakteriseerd door het element van bedrog ten aanzien van de voornaamste kenmerken van een product. Conform artikel 6, lid 1, sub d, van de richtlijn behoort ook de prijs tot de voornaamste kenmerken van een product.
87. In het arrest Oosthoek’s Uitgeversmaatschappij(70), dat door de Oostenrijkse regering wordt aangehaald in haar opmerkingen, heeft het Hof in verband met de verenigbaarheid van een Nederlands verbod op geschenken met het vrij verkeer van goederen vastgesteld dat „het aanbieden van geschenken als middel tot verkoopbevordering bij de consument een verkeerde indruk kan wekken omtrent de werkelijke prijs van producten, en de mededingingsverhoudingen kan vervalsen”. Het Hof heeft op grond daarvan geconcludeerd: „Een wettelijke regeling die om die reden dergelijke handelspraktijken beperkt of zelfs verbiedt, draagt dus bij tot de bescherming van de consument en de eerlijkheid van handelstransacties.”
88. Deze vaststellingen, daterend van lang vóór de totstandkoming van richtlijn 2005/29, zijn nog steeds actueel, aangezien zij bij een juist begrip van de hierboven weergegeven passage uit het arrest eigenlijk betrekking hebben op het abstracte gevaar dat uitgaat van gezamenlijke aanbiedingen waardoor de waarde van de afzonderlijke producten mogelijk niet voldoende duidelijk is. Hiernaar verwijst het werkwoord „kan” in de eerste volzin. Impliciet is het Hof derhalve uitgegaan van de noodzaak van een individuele toetsing, zoals ook de gemeenschapswetgever die wenst in richtlijn 2005/29.
89. Overigens blijkt duidelijk uit het genoemde arrest dat het Hof zijn antwoord op de vraag naar de verenigbaarheid van het Nederlandse verbod op geschenken met het vrij verkeer van goederen uitsluitend heeft gegeven op basis van de specifieke wettelijke vormgeving van dit verbod. Om die reden is het niet zonder meer mogelijk om de conclusies van het Hof naar analogie toe te passen op het onderhavige geval. Het argument dat elk gebruik van geschenken, ongeacht hun specifieke vorm, potentieel misleidend is, mist tegen deze achtergrond elke grondslag.
90. Bijgevolg kan de litigieuze regeling in de strikte uitlegging die de Oostenrijkse rechtspraak eraan geeft, niet worden beschouwd als verenigbaar met artikel 6, lid 1, sub d, van de richtlijn.
– Agressieve handelspraktijken in de zin van artikel 8 van de richtlijn
91. Een algemene indeling van gezamenlijke aanbiedingen in de categorie agressieve handelspraktijken komt eveneens niet in aanmerking, aangezien hiervoor op grond van artikel 8 van de richtlijn is vereist dat de keuzevrijheid en de vrijheid van handelen van de gemiddelde consument met betrekking tot het product wordt beperkt, onder meer door intimidatie, dwang of het gebruik van lichamelijk geweld.
92. Dit is echter noch kenmerkend voor gezamenlijke aanbiedingen, noch is hiervan sprake in het onderhavige geval. Derhalve is de litigieuze regeling ondanks een strikte uitlegging niet in overeenstemming met artikel 8 van de richtlijn.
– Artikel 5, lid 2, van richtlijn 2005/29
93. Volgens de richtlijn kan er verder alleen sprake zijn van een verbod, wanneer een handelspraktijk als oneerlijk moet worden aangemerkt omdat zij in strijd is met de vereisten van professionele toewijding en het economische gedrag van de gemiddelde consument met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren. Hiervoor moet cumulatief zijn voldaan aan de vereisten van artikel 5, lid 2, sub a en b.(71)
94. Het onderzoek naar de verenigbaarheid van § 9a, lid 1, sub 1, UWG met artikel 5, lid 2, van richtlijn 2005/29 vindt op zijn beurt plaats in twee stappen. Allereerst moet worden onderzocht of de regeling van § 9a, lid 1, sub 1, UWG, met inachtneming van de reeds genoemde strikte uitlegging, dezelfde juridische eisen stelt aan een verbod als de richtlijn. Indien dit het geval is, dient te worden onderzocht of deze nationale regeling uitsluitend situaties omvat die als oneerlijk in de zin van artikel 5, lid 2, zijn te beschouwen.
Het aanzienlijk kunnen verstoren van het gedrag van de gemiddelde consument
– Overeenstemming van de juridische vereisten
95. Een vergaande inhoudelijke overeenstemming tussen de litigieuze regeling en de bepalingen van richtlijn 2005/29 bestaat in ieder geval ten aanzien van het vereiste van artikel 5, lid 2, sub b. Ook volgens de strikte uitlegging van de Oostenrijkse rechters is immers voor het bestaan van een ongeoorloofd geschenk in de zin van § 9a, lid 1, UWG nodig dat het aankondigen, aanbieden of verstrekken ervan „het gedrag van het doelpubliek, objectief beschouwd, moet kunnen verstoren”. Overigens wijst de verwijzende rechter zelf reeds op de mogelijkheid om dit in de Oostenrijkse rechtspraak ontwikkelde vereiste in de zin van artikel 5, lid 2, sub b, uit te leggen.(72) Hiertegen bestaat geen bezwaar, voor zover aan dit in wezen gelijkluidende vereiste in het nationale recht dezelfde betekenis wordt toegekend als in het gemeenschapsrecht.
– Overeenstemmende werkingssfeer
96. Onder „het economische gedrag van consumenten wezenlijk verstoren” moet volgens de definitie in artikel 2, sub e, van de richtlijn worden verstaan „een handelspraktijk gebruiken om het vermogen van de consument om een geïnformeerd besluit te nemen merkbaar te beperken, waardoor de consument tot een transactie besluit waartoe hij anders niet had besloten”. Wat deze regeling beschermt, is de beslissingsvrijheid van de consument.(73)
97. Hoewel de verwijzende rechter in zijn prejudiciële vraag in algemene zin vraagt naar de verenigbaarheid van § 9a, lid 1, sub 1, UWG met de richtlijn, is voor de beslissing van het hoofdgeding niet de verenigbaarheid wat alle daaronder vallende gevallen (tijdschriften en premies) betreft relevant, maar slechts wat de koppeling van tijdschriften aan kansspelen betreft. Ook de partijen refereren in hun opmerkingen in de eerste plaats aan deze zeer specifieke vorm van gezamenlijke aanbiedingen, die vanuit het oogpunt van de consumentenbescherming problemen kan opleveren. Om die reden zal ik hierna slechts de gevolgen van deze concrete handelspraktijk voor het consumentengedrag nader bespreken.
98. De Oostenrijkse regering acht het bovengenoemde vereiste bij de koppeling van producten aan kansspelen vervuld.(74) Zij stelt dat de consument juist in het geval van kranten en tijdschriften met een naar verhouding lage stukprijs, zoals in het hoofdgeding, vanwege de kans om te winnen om niet-objectieve redenen over zal gaan tot de aankoop van het hoofdproduct. Juist hier kan het vooruitzicht van een kosteloze deelname aan een spel met de kans op een onevenredig hoge prijs het koopgedrag van de consument in de mediasector wezenlijk verstoren.
99. De Oostenrijkse regering moet gelijk worden gegeven dat het gebruik van kansspelen in de reclamebranche absoluut de goklust bij de mens kan opwekken. Zoals ik reeds in mijn conclusie in de zaak Plus(75) heb uiteengezet, gaat van dergelijke spelen, niet in de laatste plaats door de kans op soms zeer hoge prijzen, een zekere aantrekkingskracht uit voor de mens. Zij kunnen de aandacht van potentiële klanten trekken en hun in het kader van de gekozen reclamestrategie in de richting van bepaalde doelstellingen leiden. Het aangevoerde argument, dat een dergelijke handelspraktijk het koopgedrag van de consument in de mediasector wezenlijk kan verstoren, kan dan ook in het algemeen niet van de hand worden gewezen.
100. Het valt evenwel te betwijfelen of een dergelijke generalisatie zonder meer verenigbaar is met de bepalingen van het gemeenschapsrecht. Enerzijds vereist richtlijn 2005/29 immers, zoals reeds gezegd, een beoordeling van alle omstandigheden van het concrete geval door de nationale rechterlijke en bestuurlijke instanties alvorens tot de oneerlijkheid van een concrete handelspraktijk te kunnen concluderen(76), en anderzijds neemt de richtlijn de perceptie van een gemiddelde consument respectievelijk van een gemiddeld lid van een groep consumenten tot uitgangspunt voor de beoordeling van de werking van de betrokken reclamepraktijk.
101. Zoals blijkt uit punt 18 van de considerans van de richtlijn, komt het in de richtlijn gebruikte begrip van de gemiddelde consument precies overeen met de in de rechtspraak van het Hof ontwikkelde definitie van consument(77), die „normaal geïnformeerd en redelijk omzichtig en oplettend is”, waarbij rekening moet worden gehouden met „maatschappelijke, culturele en taalkundige factoren”. In de laatste volzin van punt 18 van de considerans wordt het begrip gemiddelde consument nader toegelicht, waarbij wordt benadrukt dat dit „geen statistisch criterium” is. Bovendien wordt verlangd dat „nationale rechtbanken en autoriteiten [...], rekening houdend met de jurisprudentie van het Hof van Justitie, hun eigen oordeel volgen om vast te stellen wat de typische reactie van de gemiddelde consument in een bepaald geval is”.
102. De door het Hof ontwikkelde methode voor het onderzoek van de gevolgen van een reclamepraktijk voor een gemiddelde consument berust op het evenredigheidsbeginsel. Deze beoogt een juist evenwicht te bereiken tussen het doel van de consumentenbescherming enerzijds en de noodzaak het vrij verkeer van goederen binnen een door een vrije mededinging gekenmerkte interne markt te bevorderen anderzijds. Met richtlijn 2005/29 codificeert de gemeenschapswetgever thans deze methode, waarbij hij de onderzoekstaak – in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof – aan de nationale rechterlijke en bestuurlijke instanties overlaat. Daarmee moet worden voorkomen dat dezelfde handelspraktijken in de afzonderlijke lidstaten verschillend worden beoordeeld, waardoor een hogere mate van rechtszekerheid voor consumenten en concurrenten wordt bereikt.(78)
103. Het criterium van de „normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument” dient juridisch aldus te worden uitgelegd dat hoge eisen moeten worden gesteld aan de vervulling van de voorwaarde van artikel 5, lid 2, sub b, teneinde een redelijke verhouding tussen beide doelstellingen te bewaren. Niet elke handelspraktijk mag onder deze bepaling worden gebracht alleen vanwege het feit dat de koopbeslissing erdoor kan worden beïnvloed. In het gemeenschapsrecht wordt de consument namelijk geacht het potentiële gevaar van bepaalde handelspraktijken te herkennen en daarop rationeel te reageren.(79) Dit is ook consequent vanuit wetgevingsoogpunt, wil men niet alle, wellicht provocatieve, maar in het algemeen als onschadelijk aangemerkte vormen van reclame reeds als oneerlijk beschouwen en daarom verbieden.(80)
104. Zoals verweerster in het hoofdgeding mijns inziens terecht aanvoert(81), is een gemiddelde hedendaagse consument zich er in de regel van bewust dat met reclame en verkoopbevordering in een vrije markteconomie niet alleen wordt geprobeerd klanten te winnen door middel van de prijs en de kwaliteit van een product, maar ook door talrijke aanvullende voordelen in het vooruitzicht te stellen. Deze voordelen kunnen inspelen op gevoelens, zoals bijvoorbeeld reclame die het gevoel van vrijheid en onafhankelijkheid of het behoren tot een bepaalde sociale groep overbrengt, maar zij kunnen ook bestaan uit een daadwerkelijk economisch voordeel, zoals geschenken. Het is derhalve logisch het binnen het communautaire regelingskader aan een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument over te laten te beslissen of hij een product koopt vanwege de aangeprezen voordelen, de kwaliteit of de lage prijs ervan.(82)
105. De veronderstelling die inherent is aan een principieel wettelijk verbod, dat elke koppeling tussen een product en een kansspel ongeacht het werkelijke risico en ongeacht de bijzonderheden van de betrokken doelgroep gevaarlijk is en om die reden verboden moet worden, zou geen recht doen aan het gemeenschapsrechtelijke beeld van de consument. Het zou uiteindelijk als een betutteling van de consument worden ervaren.(83) Tegelijkertijd zou het het vrij verkeer van goederen en diensten onevenredig beperken. Een dergelijk verbod zou namelijk verder gaan dan nodig is om zowel de belangen van de consument als het vrij verkeer van goederen en diensten te waarborgen.
– Tussenconclusie
106. Samenvattend kan worden vastgesteld dat het in § 9a, lid 1, sub 1, UWG opgenomen verbod op gezamenlijke aanbiedingen in de strikte uitlegging die er in de Oostenrijkse rechtspraak aan wordt gegeven, berust op een afweging van de wetgever die niet voldoet aan de bepalingen van richtlijn 2005/29.
107. Hoewel deze conclusie reeds voldoende is om de eerste prejudiciële vraag bevestigend te beantwoorden, zal ik hierna, als antwoord op de opmerkingen van de verwijzende rechter en de Oostenrijkse regering, subsidiair de verenigbaarheid van de litigieuze regeling met de andere vereisten van artikel 5, lid 2, van de richtlijn onderzoeken.
Schending van de professionele toewijding
– Overeenstemming van de juridische vereisten
108. Een duidelijk herkenbaar verschil met de bepalingen van de richtlijn is dat de essentiële voorwaarde van schending van de professionele toewijding, die artikel 5, lid 2, sub a, van de richtlijn stelt, in het geheel niet in de litigieuze bepaling is terug te vinden, ook niet bij een strikte uitlegging ervan.
109. De Oostenrijkse regering voert in dit verband aan dat het vereiste van professionele toewijding eigenlijk impliciet ten grondslag ligt aan de litigieuze regeling, aangezien deze beoogt de mededinging tegen de gevaren van uitbuiting van de speelzucht van consumenten te beschermen. Of er sprake is van professionele toewijding dient de rechter in het concrete geval te toetsen aan de hand van de beroepsspecifieke eisen.(84) Dit argument is aldus op te vatten dat de litigieuze nationale regeling ook dit vereiste zou omzetten, eventueel door middel van een corrigerende uitlegging van de bevoegde rechter.
110. Deze opmerkingen met betrekking tot het nationale recht kunnen evenwel niet overtuigen. De verwijzende rechter wijst er in dit verband immers uitdrukkelijk op dat de Oostenrijkse rechterlijke instanties, anders dan in het geval van het reeds genoemde vereiste van een wezenlijke verstoring van het consumentengedrag(85), niet in staat zijn te onderzoeken of het aankondigen, aanbieden of verstrekken van geschenken ook principieel oneerlijk is, want in strijd met de vereisten van professionele toewijding.(86) De verwijzende rechter betwijfelt daarom of een algemeen verbod op geschenken in zijn huidige vorm verenigbaar is met richtlijn 2005/29.
– Tussenconclusie
111. De uiteenzetting van de verwijzende rechter bevestigt derhalve mijn opvatting dat het in § 9a, lid 1, sub 1, UWG opgenomen verbod op gezamenlijke aanbiedingen ook ten aanzien van het in artikel 5, lid 2, sub a, bepaalde niet voldoet aan de eisen van de richtlijn. Bijgevolg is er geen sprake van overeenstemming tussen de juridische vereisten van artikel 5, lid 2, sub a, en die van de litigieuze regeling. Ook is niet aangetoond dat in het Oostenrijkse recht inzake oneerlijke mededinging een ander vereiste bestaat dat ongeveer overeenkomt met de juridische vereisten van artikel 5, lid 2, sub a.
112. Gezien het feit dat dit reeds voldoende is voor de vaststelling van de onverenigbaarheid van de litigieuze regeling met artikel 5, lid 2, van richtlijn 2005/29, acht ik het niet noodzakelijk het onderzoek aan de hand van deze richtlijnbepaling voort te zetten.
c) Conclusie
113. Een nationale regeling als § 9a, lid 1, sub 1, UWG in de hieraan gegeven uitlegging, die voorziet in een principieel verbod op gezamenlijke aanbiedingen zonder dat rekening kan worden gehouden met de omstandigheden van elk concreet geval, is derhalve naar zijn aard restrictiever en strenger dan de regeling van richtlijn 2005/29.
114. In dit verband is van belang dat § 9a, lid 1, sub 1, UWG een gebied betreft dat volledig is geharmoniseerd en waarop de overgangsregelingen van artikel 3, lid 5, van de richtlijn niet van toepassing zijn. Ook is door geen van de partijen aangetoond dat de litigieuze nationale regeling tot een van de gebieden behoort die in punt 9 van de considerans van de richtlijn worden genoemd.(87) De uitzonderingsbepaling van artikel 3, lid 9, van richtlijn 2005/29 is evenmin van toepassing.
115. Het principiële koppelingsverbod van § 9a, lid 1, sub 1, UWG in de hierboven beschreven strikte uitlegging komt uiteindelijk neer op een uitbreiding van de lijst van verboden handelspraktijken in bijlage I bij de richtlijn, wat de lidstaten echter juist niet is toegestaan, gelet op de door richtlijn 2005/29 gerealiseerde volledige en maximale harmonisatie.(88) Eenzijdige uitbreiding van deze lijst door de lidstaten is bovendien verboden omdat volgens artikel 5, lid 5, deze lijst alleen aangepast mag worden door wijziging van de richtlijn zelf, dat wil zeggen volgens de medebeslissingsprocedure van artikel 251 EG.
116. Gezien het bovenstaande kom ik tot de conclusie dat een nationale regeling als die in § 9a, lid 1, sub 1, UWG, ondanks een strikte uitlegging, niet strookt met de bepalingen van richtlijn 2005/29.
Intrekking van het voorstel van de Commissie voor een verordening betreffende de verkoopbevordering in de interne markt
117. De Oostenrijkse regering baseert een gedeelte van haar redenering op bepalingen uit het door de Commissie uiteindelijk ingetrokken voorstel voor een verordening betreffende de verkoopbevordering in de interne markt.(89) Deze bepalingen betreffen onder meer het aanbieden van gratis leveringen, geschenken of de mogelijkheid om deel te nemen aan een prijsvraag en kansspelen. De Oostenrijkse regering meent uit de intrekking van dit ontwerp te kunnen concluderen dat de daarin geregelde materie thans niet geregeld is en dus niet bijvoorbeeld onder richtlijn 2005/29 valt.
118. De gevolgen van de intrekking van het Commissievoorstel heb ik reeds in mijn conclusies in de zaken VTB-VAB en Galatea(90) en in de zaak Plus(91) uitvoerig besproken. Aanleiding hiervoor was de in wezen gelijkluidende redenering van de Belgische en de Duitse regering in die zaken. Daarin heb ik uiteengezet waarom mijns inziens noch uit het voorstel van de Commissie voor een verordening betreffende de verkoopbevordering in de interne markt, noch uit de in het kader van de wetgevingsprocedure ingediende wijzigingsvoorstellen conclusies met betrekking tot de uitlegging van richtlijn 2005/29 kunnen worden getrokken.
119. Het bovengenoemde voorstel heeft namelijk betrekking op een gemeenschapsregeling die uiteindelijk nooit van kracht is geworden en om die reden nooit bestand van de communautaire rechtsorde is geworden. Derhalve kan het niet zonder meer als uitleggingsinstrument worden gebruikt. Dit geldt temeer wanneer de Commissie haar voorstel, zoals in casu het genoemde voorstel voor een verordening, op eigen initiatief heeft ingetrokken. De Commissie heeft een initiatiefrecht en kan derhalve ook haar voorstellen intrekken. Bovendien kunnen de Raad en het Parlement in het kader van het wetgevingsproces tal van wijzigingen aanbrengen in een Commissievoorstel, zodat de betekenis van een dergelijk voorstel als uitleggingsinstrument beperkt is.(92) Over de definitieve tekst van een dergelijke verordening kan derhalve slechts worden gespeculeerd. Daarom kan een dergelijk voorstel geen gewettigd vertrouwen doen ontstaan.
120. Een lidstaat kan zich nog minder met succes beroepen op bescherming van een gewettigd vertrouwen, wanneer hij nauw betrokken was bij beide wetgevingsprocedures. De wetgevingsprocedures voor de verordening en voor richtlijn 2005/29 verliepen ten dele parallel. Als grondwettelijke vertegenwoordigster van een in de Raad vertegenwoordigde lidstaat was de Oostenrijkse regering nauw betrokken bij beide wetgevingsprocedures en dus op elk moment op de hoogte van het verloop ervan. Zij kan zich dan ook niet geldig beroepen op onbekendheid met de ontwikkelingen in beide wetgevingsprocedures.
121. Het Hof heeft de bijzondere verantwoordelijkheid van de in de Raad vertegenwoordigde regeringen van de lidstaten bij de uitvoering van richtlijnen onderstreept. Uit hun deelname aan de voorbereiding van de richtlijnen heeft het geconcludeerd dat zij dan ook in staat moeten zijn, binnen de gestelde termijn de voor de uitvoering daarvan noodzakelijke wettelijke regeling op te stellen.(93)
122. Uiterlijk op het tijdstip van intrekking van het Commissievoorstel(94) had de Oostenrijkse regering derhalve moeten toetsen in hoeverre de materiële werkingsfeer van richtlijn 2005/29 zich ook uitstrekte tot gebieden die tot dan toe onder de voorgenomen verordening vielen. De noodzaak daartoe lag voor de hand, aangezien de richtlijn volgens het oorspronkelijk concept ervan bedoeld was om enerzijds algemene, subsidiaire regelingen op het gebied van de bescherming van de consument in te voeren, en anderzijds een volledige harmonisatie van de nationale regels inzake oneerlijke handelspraktijken te verwezenlijken.(95) Gezien het feit dat de intrekking plaatsvond op een tijdstip waarop de termijn voor omzetting van de richtlijn nog niet verstreken was, stond het aan de Oostenrijkse wetgever om bij de aanpassing van het nationale recht hiermee rekening te houden.
123. Ten slotte moet erop worden gewezen dat het Hof in het arrest VTB-VAB en Galatea niet is ingegaan op de in wezen gelijkluidende redenering van de Belgische regering, waarmee het impliciet heeft aangegeven dat het deze redenering niet overneemt. Dit laatste is uiteindelijk bevestigd in het arrest Plus.(96)
124. Derhalve moet dit argument worden afgewezen.
5. Gevolgtrekkingen
125. Samenvattend kan worden vastgesteld dat tegen de verenigbaarheid van de litigieuze nationale regeling met de bepalingen van richtlijn 2005/29 ten eerste pleit dat de nationale, als principieel verbod geformuleerde regeling op een wijze gestructureerd is die beoordeling van de eerlijkheid van een bepaalde handelspraktijk in het concrete geval niet in dezelfde mate toelaat als de richtlijn.(97)
126. Verder moet worden vastgesteld dat de bepalingen van artikel 5, lid 2, 4 en 5, van de richtlijn niet op de juiste wijze zijn omgezet in de litigieuze nationale regeling – ook indien rekening wordt gehouden met de strikte uitlegging die de Oostenrijkse rechtspraak volgt. De reden hiervan is dat de wettelijke vereisten van het nationale recht of niet voldoen aan de vereisten van de richtlijn voor de kwalificatie van een handelspraktijk als oneerlijk, of niet in overeenstemming met de richtlijn kunnen worden uitgelegd.
127. Aangezien richtlijn 2005/29 zich verzet tegen een verbod op gezamenlijke aanbiedingen zoals dat voorzien in § 9a, lid 1, sub 1, UWG, hoeft niet te worden ingegaan op een eventuele schending van de fundamentele vrijheden.(98)
128. Gelet op een en ander moet de eerste prejudiciële vraag aldus worden beantwoord dat de bepalingen van richtlijn 2005/29 in de weg staan aan een nationale regeling die, afgezien van limitatief opgesomde uitzonderingen, het aankondigen, aanbieden of verstrekken van geschenken bij kranten en tijdschriften alsook het aankondigen van geschenken bij andere goederen of diensten verbiedt zonder dat het misleidende, agressieve of anderszins oneerlijke karakter van deze handelspraktijk in het concrete geval hoeft te worden aangetoond, ook indien deze regeling niet alleen ter bescherming van consumenten dient, maar eveneens ter bereiking van andere doeleinden die niet binnen het materiële toepassingsgebied van de richtlijn vallen, bijvoorbeeld de instandhouding van de pluriformiteit van de pers of de bescherming van zwakkere concurrenten.
129. Tot slot herinner ik er in dit verband aan dat – anders dan de verwijzende rechter lijkt aan te nemen(99) – volgens de rechtspraak van het Hof(100) het gemeenschapsrecht in ieder geval niet verlangt dat de nationale rechter in een geding tussen particulieren bepalingen van nationaal recht die niet verenigbaar zijn met een richtlijn, buiten toepassing laat.
C – De tweede prejudiciële vraag
130. De tweede prejudiciële vraag houdt bij een redelijke uitlegging in wezen in, of een bepaalde handelspraktijk onder bepaalde omstandigheden die de verwijzende rechter klaarblijkelijk aanwezig acht, kan worden aangemerkt als „oneerlijk” in de zin van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2005/29. Concreet gaat de verwijzende rechter in zijn toelichting uit van de veronderstelling dat „de aan de koop van een krant verbonden deelnamemogelijkheid tenminste voor een deel van de doelgroep weliswaar niet de enige, maar wel de doorslaggevende reden vormt om de krant te kopen”. Dit aspect is in de eerste plaats relevant voor de beantwoording van de vraag of in het concrete geval sprake is van een wezenlijke verstoring van het economisch gedrag van de gemiddelde consument zoals bedoeld in artikel 5, lid 2, sub b, van de richtlijn.
131. Artikel 5, lid 2, sub b, van de richtlijn geeft duidelijk aan dat het in de eerste plaats aankomt op de gevolgen van een bepaalde handelspraktijk voor het gedrag van de gemiddelde consument die zij bereikt of op wie zij gericht is. Deze richtlijnbepaling neemt de door het Hof ontwikkelde onderzoeksmethode niet alleen over, maar verfijnt deze door haar aan te passen aan situaties waarin de belangen van specifieke groepen worden geraakt.(101) Voor zover een bepaalde handelspraktijk is gericht op een bepaalde groep van consumenten, is doorslaggevend of deze handelspraktijk het economisch gedrag van een gemiddeld lid van deze groep wezenlijk verstoort of wezenlijk kan verstoren. Bij dit onderzoek is het perspectief van deze gemiddelde consument van belang, waarbij onder meer rekening dient te worden gehouden met diens verwachtingen en te voorziene reacties.(102)
132. Gezien het feit dat de door verweerster in het hoofdgeding in haar krant gepubliceerde uitnodiging om deel te nemen aan de prijsvraag klaarblijkelijk in een algemene krant en niet bijvoorbeeld in een sportkrant is verschenen, moet de nationale rechter onderzoeken in hoeverre dit aanbod eventueel gericht is op een bepaalde lezersgroep en om die reden deze tweede toetsingsmaatstaf dient te worden toegepast.
133. Dit neemt niet weg dat, om een handelspraktijk als oneerlijk in de zin van artikel 5, lid 2, te kunnen kwalificeren, cumulatief moet zijn voldaan aan de vereisten van lid 2, sub a en b.(103) Derhalve moet in het hoofdgeding tevens sprake zijn van schending van de vereisten van de professionele toewijding. Het begrip „professionele toewijding” is in artikel 2, sub h, van de richtlijn gedefinieerd als „het normale niveau van bijzondere vakkundigheid en zorgvuldigheid dat redelijkerwijs van een handelaar ten aanzien van consumenten mag worden verwacht, overeenkomstig eerlijke marktpraktijken en/of het algemene beginsel van goede trouw in de sector van de handelaar”. De nationale rechter dient te onderzoeken of in het onderhavige geding sprake is van een dergelijke schending.
134. Gezien het bovenstaande zou het antwoord op de tweede prejudiciële vraag moeten luiden dat de aan de koop van een krant verbonden mogelijkheid om deel te nemen aan een prijsvraag, niet reeds een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2005/29 is omdat deze deelnamemogelijkheid, tenminste voor een deel van de doelgroep, weliswaar niet de enige, maar wel de doorslaggevende reden vormt om de krant te kopen.
VII – Conclusie
135. Gezien het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Oberste Gerichtshof als volgt te beantwoorden:
„1) De bepalingen van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (richtlijn oneerlijke handelspraktijken) dienen aldus te worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling als § 9a, lid 1, sub 1, UWG, die, afgezien van limitatief opgesomde uitzonderingen, het aankondigen, aanbieden of verstrekken van geschenken bij kranten en tijdschriften alsook het aankondigen van geschenken bij andere goederen of diensten verbiedt zonder dat het misleidende, agressieve of anderszins oneerlijke karakter van deze handelspraktijk in het concrete geval hoeft te worden aangetoond, ook indien deze regeling niet alleen ter bescherming van consumenten dient, maar eveneens ter bereiking van andere doeleinden die niet binnen het materiële toepassingsgebied van de richtlijn vallen, bijvoorbeeld de instandhouding van de pluriformiteit van de pers of de bescherming van zwakkere concurrenten.
2) De aan de koop van een krant verbonden mogelijkheid om deel te nemen aan een prijsvraag is niet reeds een oneerlijke handelspraktijk in de zin van artikel 5, lid 2, van richtlijn 2005/29 omdat deze deelnamemogelijkheid, tenminste voor een deel van de doelgroep, weliswaar niet de enige, maar wel de doorslaggevende reden vormt om de krant te kopen.”