Language of document : ECLI:EU:C:2019:1077

Gevoegde zaken C566/19 PPU en C626/19 PPU

JR
en
YC

[verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Cour d’appel (Luxemburg) en door de rechtbank Amsterdam]

 Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 12 december 2019

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Artikel 6, lid 1 – Begrip ‚uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ – Criteria – Europees aanhoudingsbevel dat door het openbaar ministerie van een lidstaat is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging”

1.        Politiële samenwerking – Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten – Begrip „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit – Niet-gerechtelijke autoriteiten van een lidstaat die deelnemen aan de strafrechtsbedeling van die lidstaat – Daaronder begrepen – Kwalificatie die niet afhangt van het openstaan van rechterlijke toetsing van de beslissing om het Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen

(Kaderbesluit 2002/584 van de Raad, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, art. 6, lid 1)

(zie punt 48)

2.        Politiële samenwerking – Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten – Begrip „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit – Openbaar ministerie dat bevoegd is om vervolging in te stellen ten aanzien van een persoon die verdacht wordt van het plegen van een strafbaar feit – Daaronder begrepen – Voorwaarden – Onafhankelijkheid in de uitoefening van de taken – Draagwijdte

(Kaderbesluit 2002/584 van de Raad, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, art. 6, lid 1)

(zie punten 52‑58 en dictum)

3.        Politiële samenwerking – Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten – Uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel met het oog op strafvervolging – Bevoegdheid die is toegekend aan een niet-gerechtelijke autoriteit van een lidstaat die deelneemt aan de strafrechtsbedeling van die lidstaat – Eerbiediging van de vereisten van een effectieve rechterlijke bescherming – Verplichting om te voorzien in rechterlijke toetsing van de voorwaarden voor de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel – Omvang

(Kaderbesluit 2002/584 van de Raad, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299)

(zie punten 59‑66, 70, 71, 74 en dictum)


Samenvatting

Het Hof oordeelt dat het Franse, het Zweedse en het Belgische openbaar ministerie voldoen aan de vereisten om een Europees aanhoudingsbevel te kunnen uitvaardigen, en verduidelijkt tevens wat de omvang is van de rechterlijke bescherming die toekomt aan degenen op wie een dergelijk aanhoudingsbevel betrekking heeft

In de arresten Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van Justitie van Lyon en van Tours) (C‑566/19 PPU en C‑626/19 PPU), Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden) (C‑625/19 PPU) en Openbaar Ministerie (Procureur du Roi de Bruxelles) (C‑627/19 PPU), die op 12 december 2019 zijn gewezen in het kader van de prejudiciële spoedprocedure, heeft het Hof zijn recente rechtspraak(1) over kaderbesluit 2002/584 betreffende het Europees aanhoudingsbevel(2) aangevuld met aanwijzingen over het vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke autoriteit die een Europees aanhoudingsbevel uitvaardigt en over het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming, die moet worden gewaarborgd voor degenen op wie een dergelijk aanhoudingsbevel betrekking heeft.

In de hoofdgedingen waren de Europese aanhoudingsbevelen uitgevaardigd door het Franse openbaar ministerie (zaken C‑566/19 PPU en C‑626/19 PPU), het Zweedse openbaar ministerie (zaak C‑625/19 PPU) en het Belgische openbaar ministerie (zaak C‑627/19 PPU), met het oog op strafvervolging (in de eerste drie zaken) en op de uitvoering van een straf (in de laatste zaak). De vraag rees of die bevelen ten uitvoer konden worden gelegd, hetgeen er met name van afhing of die respectieve openbare ministeries de hoedanigheid van „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” hadden.

Om te beginnen heeft het Hof onderzocht of aan het Franse openbaar ministerie op grond van zijn status een voldoende waarborg van onafhankelijkheid is verleend om Europese aanhoudingsbevelen uit te vaardigen. Volgens het Hof is dit het geval.

Om tot deze slotsom te komen heeft het Hof allereerst in herinnering gebracht dat het begrip „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” autoriteiten van een lidstaat kan omvatten die, zonder rechters of rechterlijke instanties te zijn, deelnemen aan de strafrechtsbedeling en op onafhankelijke wijze optreden. Deze laatste voorwaarde veronderstelt dat er statutaire en organisatorische voorschriften bestaan die waarborgen dat de betrokken autoriteiten bij de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel geen enkel risico lopen in een individueel geval te worden aangestuurd door of instructies te ontvangen van de uitvoerende macht.

Wat de magistraten van het Franse openbaar ministerie betreft, volstaan de overgelegde gegevens volgens het Hof als bewijs dat zij over de bevoegdheid beschikken om op onafhankelijke wijze, met name ten opzichte van de uitvoerende macht, de noodzaak en de evenredigheid van de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel te beoordelen en dat zij deze bevoegdheid op objectieve wijze uitoefenen door rekening te houden met alle belastende en ontlastende elementen. Hun onafhankelijkheid wordt niet aangetast door het feit dat zij zijn belast met de uitoefening van de strafvordering, noch door het feit dat de minister van Justitie hun algemene instructies inzake het strafrechtsbeleid kan geven, noch door het feit dat zij onder leiding en toezicht staan van hun hiërarchieke meerderen, die zelf leden van het openbaar ministerie zijn, en zij dus gehouden zijn de instructies van die meerderen na te leven.

Vervolgens heeft het Hof het in de recente rechtspraak gestelde vereiste nader bepaald dat de beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, in de uitvaardigende lidstaat het voorwerp moet kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat voldoet aan de vereisten van een effectieve rechterlijke bescherming, wanneer deze beslissing wordt genomen door een autoriteit die aan de rechtsbedeling deelneemt maar geen rechterlijke instantie is.

Ten eerste heeft het Hof beklemtoond dat het openstaan van een beroep in rechte geen voorwaarde vormt om die autoriteit als uitvaardigende rechterlijke autoriteit te kunnen aanmerken.

Ten tweede heeft het Hof erop gewezen dat het aan de lidstaten staat om ervoor te zorgen dat hun rechtsorden op doeltreffende wijze het vereiste niveau van rechterlijke bescherming waarborgen middels door hen toegepaste procedurevoorschriften, die van systeem tot systeem kunnen verschillen. Het openstellen van een afzonderlijk recht op beroep tegen de beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, vormt slechts een van de mogelijkheden. Zo heeft het Hof geoordeeld dat aan de vereisten die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming – die moet toekomen aan een persoon op wie een Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft dat met het oog op strafvervolging is uitgevaardigd door een andere autoriteit dan een rechterlijke instantie – is voldaan wanneer de voorwaarden voor de uitvaardiging van dat bevel, en met name de evenredigheid ervan, in de lidstaat van uitvaardiging door de rechter worden getoetst.

In casu voldoen het Franse en het Zweedse stelsel aan deze vereisten, omdat op basis van de nationale procedurevoorschriften kan worden geconstateerd dat de evenredigheid van de beslissing van het openbaar ministerie om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen vooraf kan worden getoetst door de rechter, zelfs vrijwel gelijktijdig met het nemen van die beslissing, maar ook naderhand. In het bijzonder wordt een dergelijke toetsing onder meer bij voorbaat verricht door de rechter die de nationale beslissing neemt waarop nadien het Europees aanhoudingsbevel kan worden gebaseerd.

In het geval waarin het Europees aanhoudingsbevel niet met het oog op strafvervolging wordt uitgevaardigd maar met het oog op de tenuitvoerlegging van een bij een definitieve veroordeling opgelegde vrijheidsstraf, is het Hof van oordeel dat de uit een effectieve rechterlijke bescherming voortvloeiende vereisten evenmin impliceren dat wordt voorzien in een afzonderlijk beroep tegen de beslissing van het openbaar ministerie. Het Belgische stelsel, dat niet in een dergelijk beroep voorziet, voldoet dus ook aan die vereisten. Het Hof heeft in dit opzicht beklemtoond dat wanneer het Europees aanhoudingsbevel strekt tot de tenuitvoerlegging van een straf, de rechterlijke toetsing wordt verricht in het voor tenuitvoerlegging vatbare vonnis waarop dat aanhoudingsbevel is gebaseerd. De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan er immers van uitgaan dat de beslissing om een dergelijk aanhoudingsbevel uit te vaardigen voortvloeit uit een gerechtelijke procedure waarin de gezochte persoon waarborgen met betrekking tot de bescherming van zijn grondrechten heeft genoten. De evenredigheid van dat aanhoudingsbevel vloeit tevens voort uit de uitgesproken veroordeling, omdat het kaderbesluit betreffende het Europees aanhoudingsbevel bepaalt dat die moet bestaan in een straf of een maatregel met een duur van ten minste vier maanden.


1      Zie met name arresten van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456); 27 mei 2019, PF (Procureur-generaal van Litouwen) (C‑509/18, EU:C:2019:457), en 9 oktober 2019, NJ (Openbaar ministerie van Wenen) (C‑489/19 PPU, EU:C:2019:849).


2      Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24).