Language of document : ECLI:EU:T:2018:479

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

13 juli 2018 (*)

„Openbare dienst – Geaccrediteerde parlementaire medewerkers – Artikel 24 van het Statuut – Verzoek om bijstand – Artikel 12 bis van het Statuut – Psychisch geweld – Adviescomité intimidatie en voorkoming ervan op het werk dat klachten behandelt van geaccrediteerde parlementaire medewerkers tegen leden van het Europees Parlement – Besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand – Beoordelingsfout – Omvang van de bijstandsplicht – Duur van de administratieve procedure – Redelijke termijn – Weigering tot kennisgeving van de verslagen van het adviescomité”

In zaak T‑275/17,

Michela Curto, voormalig geaccrediteerd parlementair medewerkster van het Europees Parlement, wonende te Genua (Italië), vertegenwoordigd door L. Levi en C. Bernard-Glanz, advocaten,

verzoekende partij,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door O. Caisou-Rousseau, E. Taneva en M. Rantala als gemachtigden,

verwerende partij,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU strekkende tot, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 30 juni 2016 waarbij het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag van deze instelling het verzoek om bijstand heeft afgewezen dat verzoekster op 14 april 2014 had ingediend en, ten tweede, vergoeding van de schade die verzoekster stelt te hebben geleden als gevolg van de niet-nakoming door dat gezag van de bijstandsplicht als bedoeld in artikel 24 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, met name wegens de buitensporige duur van de procedure,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, P. Nihoul en J. Svenningsen (rapporteur), rechters,

griffier: P. Cullen, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 mei 2018,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Michela Curto, is aangeworven door het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag (hierna: „TAOBG”) van het Europees Parlement in de hoedanigheid van geaccrediteerd parlementair medewerkster (hierna: „GPM”) geplaatst bij mevrouw M., lid van deze instelling, voor de periode van 16 juli 2013 tot aan het einde van de zittingsperiode van het Parlement, dus tot en met mei 2014.

2        Op 7 november 2013 heeft M. het TAOBG verzocht om verzoeksters contract te beëindigen op grond van het feit dat laatstgenoemde, zonder daarvoor om toestemming te vragen, had besloten gedurende een volle week niet te komen werken en derhalve de voorwaarden van haar aanstellingsovereenkomst niet was nagekomen. Dit parlementslid gaf in haar verzoek aan dat, toen zij verzoekster hierop aansprak, laatstgenoemde haar had beledigd en vervolgens was verdwenen.

3        Verzoekster was van 7 tot en met 24 november 2013 met ziekteverlof.

4        Op 11 november 2013 ontving verzoekster een brief van het hoofd van de afdeling Aanwerving en overplaatsing van personeel van het directoraat Ontwikkeling human resources van het directoraat-generaal (DG) Personeelszaken van het Parlement, waarbij zij in kennis werd gesteld van het feit dat M. het TAOBG had verzocht om haar aanstellingsovereenkomst als GPM te beëindigen wegens verbreking van de vertrouwensrelatie. De beëindiging van verzoeksters overeenkomst ging gepaard met een vrijstelling van werk tijdens de opzeggingstermijn.

5        Op 25 november 2013 ontving de met verlof belaste dienst van het directoraat Ondersteunende en sociale diensten van het DG Personeelszaken een medisch attest van verzoekster strekkende tot verlenging van haar ziekteverlof van 25 november tot en met 15 december 2013, alsook een verzoek van betrokkene om haar ziekteverlof in de periode van 28 november tot en met 15 december 2013 in Italië door te brengen. In dit verband heeft een van de raadgevend artsen van de instelling tevergeefs geprobeerd verzoekster per telefoon en per e‑mail te bereiken en heeft berichten achtergelaten op haar persoonlijke en zakelijke telefoonnummers en e‑mailadressen met het verzoek opnieuw contact op te nemen met de met ontslagen belaste dienst.

6        Op 27 november 2013 heeft verzoekster de met verlof belaste dienst meegedeeld dat zij al in Italië was.

7        Bij besluit van 5 december 2013 heeft het TAOBG de overeenkomst met verzoekster met ingang van 24 december 2013 beëindigd, rekening houdend met de omstandigheid dat betrokkene van 15 tot en met 24 november 2013 met ziekteverlof was geweest (hierna: „ontslagbesluit”).

8        Bij besluit van 9 december 2013 heeft de directeur van het directoraat Ondersteunende en sociale diensten van het DG Personeelszaken, handelend in de hoedanigheid van TAOBG, geoordeeld dat verzoekster inbreuk had gemaakt op artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”), dat van toepassing is op GPM’s krachtens artikel 131, lid 5, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie, en dat bepaalt dat „[w]anneer een ambtenaar zijn ziekteverlof in een andere plaats wenst door te brengen dan waar hij is tewerkgesteld, [...] hij daartoe vooraf door het tot aanstelling bevoegde gezag [dient] te worden gemachtigd”. Verzoekster had hiervoor immers niet eerst om toestemming gevraagd en had haar plaats van tewerkstelling zonder een dergelijke voorafgaande machtiging verlaten. Om die redenen heeft genoemde directeur beslist dat het op 25 november 2013 door verzoekster overgelegde medisch attest niet-ontvankelijk moest worden verklaard en dat bijgevolg, op grond van artikel 60, eerste alinea, van het Statuut, haar afwezigheid in de periode van 25 november tot aan de datum van beëindiging van haar overeenkomst als onregelmatig moest worden aangemerkt, zodat deze in mindering moest worden gebracht op haar jaarlijkse vakantieverlof, en haar eventueel het recht op bezoldiging over die periode deed verliezen.

9        Op 16 december 2013 ontving de met verlof belaste dienst van het directoraat Ondersteunende en sociale diensten een nieuw medisch attest van verzoekster, opgesteld op 14 december 2013, strekkende tot vaststelling van de noodzakelijkheid van haar ziekteverlof in de periode van 14 tot en met 24 december 2013. Bij besluit van 13 januari 2014 heeft de directeur van dat directoraat, handelend in de hoedanigheid van TAOBG, dat medisch attest niet-ontvankelijk verklaard om dezelfde redenen als vermeld in zijn eerdere besluit van 9 december 2013.

10      Op 14 december 2013 heeft verzoeksters arts een medisch attest opgesteld waarbij zij met ziekteverlof werd gestuurd tot en met 13 januari 2014.

11      Op 3 februari 2014 heeft verzoekster op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen de besluiten van 9 december 2013 en 13 januari 2014.

12      Op 10 februari 2014 heeft verzoeksters arts een medisch attest opgesteld waarbij zij met ziekteverlof werd gestuurd tot en met 12 maart 2014.

13      Op 5 maart 2014 heeft verzoekster op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het ontslagbesluit, welke klacht op 6 maart 2014 is ingeschreven.

14      Op 14 april 2014 heeft verzoekster, via haar raadslieden, op grond van artikel 90, lid 1, en artikel 24 van het Statuut bij het TAOBG een verzoek om bijstand (hierna: „verzoek om bijstand”) ingediend, op grond dat M. gedurende de periode van haar aanstelling als GPM „psychisch geweld” tegen haar had gebruikt in de zin van artikel 12 bis van het Statuut, welk artikel krachtens artikel 127 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie van overeenkomstige toepassing is op GPM’s. Twee collega’s van verzoekster hebben tegelijkertijd, via dezelfde raadslieden, soortgelijke verzoeken om bijstand ingediend, die gezamenlijk door het TAOBG zijn behandeld.

15      In het verzoek om bijstand verzocht verzoekster het TAOBG om instelling van een administratief onderzoek ter vaststelling van de feiten, om overplaatsing teneinde te voorkomen dat zij opnieuw aan M. zou worden blootgesteld ingeval het ontslagbesluit zou worden ingetrokken of nietig verklaard, om vaststelling van elke andere passende maatregel, zoals sancties tegen mevrouw M., om een brief van het TAOBG waarin het erkende dat er psychisch geweld tegen haar was gebruikt, om financiële steun ter verzekering van haar verdediging, om dekking van haar ziektekosten, en om concrete maatregelen teneinde te voorkomen dat een dergelijke situatie zich in de toekomst opnieuw zou voordoen.

16      Ter ondersteuning van haar verzoek om bijstand legde verzoekster schriftelijke getuigenissen over van drie GPM’s die eerder voor M. hadden gewerkt, waaronder de twee GPM’s die gelijktijdig verzoeken om bijstand hadden ingediend. Die getuigenissen strekten tot bevestiging dat verzoekster blootgesteld was geweest aan ongepast gedrag van M., dat bestond in minachting, vernederingen, bedreigingen, misprijzen, beledigingen en geschreeuw. Verzoekster beschreef ook een aantal gebeurtenissen die hadden plaatsgevonden in de periode dat zij als GPM was aangesteld. Voorts gaf zij te kennen dat zij als gevolg van de behandeling door M. op 6 november 2013 een paniekaanval had gehad en de medische dienst van het Parlement had bezocht, waar een raadgevend arts haar had aangeraden rust te nemen. Zij lichtte toe dat haar huisarts haar de volgende dag met ziekteverlof had gestuurd wegens een „angstaanval als gevolg van intimidatie op het werk” die „een arbeidsongeschiktheid tot en met 15 december 2013” rechtvaardigde.

17      Op 22 mei 2014 heeft de directeur-generaal van het DG Personeelszaken (hierna: „directeur-generaal personeelszaken”), in de bewoordingen van het TAOBG, „het dossier van verzoekster doen toekomen” aan het adviescomité intimidatie en voorkoming ervan op het werk, dat klachten behandelt van GPM’s tegen leden van het Parlement (hierna: „bijzonder adviescomité ,GPM’”) en dat kort tevoren was ingesteld bij besluit van het Bureau van het Parlement van 14 april 2014 houdende vaststelling van een intern reglement tot instelling van een adviescomité intimidatie en voorkoming ervan op het werk dat klachten behandelt van GPM’s tegen leden van het Parlement (hierna: „intern reglement ,GPM’ inzake intimidatie”). Dit comité bestaat uit vijf leden die door de voorzitter van het Parlement worden benoemd. De voorzitter en twee leden van dit comité zijn quaestoren, terwijl één lid wordt benoemd door het comité van geaccrediteerde parlementaire medewerkers en de administratie wordt vertegenwoordigd door de voorzitter van het adviescomité intimidatie en voorkoming ervan op het werk, zoals ingesteld bij besluit van het Parlement van 21 februari 2006.

18      Bij besluit van 17 juni 2014 heeft de secretaris-generaal van het Parlement (hierna: „secretaris-generaal”), in zijn hoedanigheid van TAOBG, de klacht van 3 februari 2014 ongegrond verklaard.

19      Op 24 juni 2014 zijn verzoekster, M. en de twee andere voormalige GPM’s die hadden geklaagd slachtoffer te zijn geweest van psychisch geweld door M., door het bijzonder adviescomité „GPM” gehoord.

20      Op 15 juli 2014 heeft het college van quaestoren van het Parlement achter gesloten deuren beraadslaagd over het vertrouwelijke verslag dat het bijzonder adviescomité „GPM” op 24 juni 2014 had opgesteld op grond van artikel 10 van het intern reglement „GPM” inzake intimidatie (hierna: „verslag van 24 juni 2014”), waarin het volgende was bepaald: „Het comité doet een vertrouwelijk verslag toekomen aan de quaestoren waarin zijn opgenomen” „een omschrijving van de beschuldigingen”, „de inhoud van de gevolgde procedure”, „de conclusies die [dit] comité heeft getrokken”, en „voorstellen voor de te treffen maatregelen, zo nodig vergezeld van een verzoek om het comité te belasten met een uitvoerig onderzoek”. In deze context heeft het college van quaestoren van gedachten gewisseld over de door dat comité voorgestelde voorlopige conclusies en unaniem besloten dat er in dit geval geen andere maatregelen hoefden te worden overwogen.

21      Bij besluit van 16 juli 2014 heeft de secretaris-generaal, in zijn hoedanigheid van TAOBG, de klacht van 6 maart 2014, wat het ontslagbesluit betrof, tardief en derhalve niet-ontvankelijk verklaard, aangezien verzoekster in het verzoek om bijstand had erkend dit besluit op 11 november 2013 te hebben ontvangen. Wat daarentegen de ingangsdatum van het ontslag betrof, heeft de secretaris-generaal de klacht gedeeltelijk toegewezen door te beslissen dat het op 27 december 2013 en niet op 24 december 2013 moest ingaan.

22      Op 4 november 2014 heeft het bijzonder adviescomité „GPM” verzoekster in kennis gesteld van de inhoud van de bevindingen van het college van quaestoren.

23      Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie op 27 oktober 2014 en ingeschreven onder nummer F‑125/14, heeft verzoekster met name om nietigverklaring van het ontslagbesluit verzocht.

24      Bij besluit van 12 november 2014 heeft de directeur-generaal personeelszaken, in zijn hoedanigheid van TAOBG, het verzoek om bijstand ongegrond verklaard (hierna: „eerste besluit tot weigering van bijstand”).

25      De secretaris-generaal, die een klacht behandelde die verzoekster op 12 februari 2015 op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut had ingediend, heeft het eerste besluit tot weigering van bijstand op 2 juni 2015 ingetrokken en het geval van verzoekster opnieuw voorgelegd aan het bijzonder adviescomité „GPM”, waarbij hij dat comité meedeelde dat er met betrekking tot het verzoek om bijstand een nieuw besluit zou worden vastgesteld.

26      Bij beschikking van 25 november 2015, Curto/Parlement (F‑125/14, EU:F:2015:142), heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken het door verzoekster tegen het ontslagbesluit ingestelde beroep kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

27      Op 22 december 2015 heeft de voorzitter van het Parlement, krachtens artikel 10 van het intern reglement „GPM” inzake intimidatie, zoals gewijzigd bij besluit van het Bureau van het Parlement van 6 juli 2015, volgens hetwelk het bijzonder adviescomité „GPM” zijn vertrouwelijke verslag moet doen toekomen aan de voorzitter van het Parlement en niet meer aan de quaestoren, na kennis te hebben genomen van de nieuwe bevindingen van het bijzonder adviescomité „GPM”, aan verzoekster meegedeeld dat de gedragingen die zij in het verzoek om bijstand had beschreven, zijns inziens geen ongepast gedrag aantoonden van een lid van het Parlement jegens een GPM en dat hij dit dossier zou overdragen aan het TAOBG teneinde een besluit te nemen over het verzoek om bijstand (hierna: „met redenen omkleed besluit van de voorzitter”).

28      Volgens de voorzitter van het Parlement, die op grond van artikel 12 van het intern reglement „GPM” inzake intimidatie, zoals gewijzigd bij besluit van het Bureau van het Parlement van 6 juli 2015, bevoegd is om, „[g]elet op het advies van het [bijzonder adviescomité ,GPM’]”, „een met redenen omkleed besluit [te nemen] waarin wordt vermeld of het bewijs van de intimidatie is geleverd” en om, in voorkomend geval, „een sanctie [op te leggen] aan het betrokken parlementslid, overeenkomstig de artikelen 11 en 166 van het Reglement van orde van het Parlement [achtste zittingsperiode (2009/2014)]”, zijn het gebruik van harde (harsh) taal en stemverheffingen immers niet zeldzaam in de stresssituaties die inherent zijn aan de werkzaamheden van de parlementsleden. Vanwege hun nauwe en intense werkrelatie is het evenmin ongewoon dat deze leden telefonisch contact opnemen met hun GPM’s tijdens weekeinden en vakanties. Wat derhalve de telefoongesprekken betreft waarvan een aantal vrienden van verzoekster auditief getuige zou zijn geweest en tijdens welke M. vulgaire of zelfs beledigende woorden jegens verzoekster zou hebben geuit, was de voorzitter van het Parlement van mening dat, ook al betrof het bijzondere situaties, zij gerechtvaardigd konden zijn in het kader van spoedeisende kwesties in verband met het werk en door het feit dat M. niet tevreden was over verzoeksters werkprestaties.

29      Voorts was de voorzitter van het Parlement van mening dat de in het verzoek om bijstand beschreven feiten moesten worden beoordeeld in het licht van de nauwe en familiaire relatie van verzoekster met M., die zij sinds een aantal jaren kende als moeder van een van haar vriendinnen. Derhalve kon het soms gekleurde taalgebruik dat M. in haar communicatie met verzoekster gebruikte volgens hem een afspiegeling zijn van hun nauwe relatie. Bovendien maakte hij melding van het bestaan, in oktober 2013, van spanningen tussen M., verzoekster, en twee andere GPM’s, die hun aanstellingsovereenkomsten klaarblijkelijk beëindigd wensten te zien. In die context zijn er buiten medeweten van M. gesprekken opgenomen, hetgeen, volgens de voorzitter van het Parlement, om het even welke werksfeer op om het even welke werkplek had kunnen doen ontvlammen.

30      Derhalve is de voorzitter van het Parlement in zijn met redenen omklede besluit tot de slotsom gekomen dat het gedrag van M. dat in casu aan de orde is, niet buitensporig kon worden geacht in de bijzondere werksituatie die eigen is aan de arbeidsverhouding tussen een lid van het Parlement en een GPM, en dat derhalve een met een normale gevoeligheid begiftigde externe waarnemer die op de hoogte is van die specifieke werksituatie, niet tot de slotsom zou zij gekomen dat een dergelijk gedrag de persoonlijkheid, de waardigheid, of de fysieke of psychische integriteit van verzoekster kon aantasten in de zin van artikel 12 bis van het Statuut.

31      Tot slot merkte de voorzitter van het Parlement in zijn met redenen omklede besluit op dat verzoekster geen melding had gemaakt van vermeend psychisch geweld in de klacht die zij op 5 maart 2014, dus vóór de indiening, op 14 april daaropvolgend, van het verzoek om bijstand, tegen het ontslagbesluit had ingediend.

32      Na eerst een brief te hebben gestuurd naar een adres waarop verzoekster niet meer woonde, heeft de directeur-generaal personeelszaken verzoekster bij brief van 25 februari 2016, gericht aan haar raadslieden, de mogelijkheid geboden vóór 1 april 2016 haar opmerkingen over het met redenen omklede besluit van de voorzitter in te dienen, voordat hij, in zijn hoedanigheid van TAOBG, definitief over het verzoek om bijstand zou beslissen.

33      In haar opmerkingen, ingediend op 30 maart 2016, heeft verzoekster de in het met redenen omklede besluit van de voorzitter uiteengezette voorlopige analyse betwist.

34      Bij besluit van 30 juni 2016 heeft de directeur-generaal personeelszaken, in zijn hoedanigheid van TAOBG, het verzoek om bijstand afgewezen, in essentie door de analyse van de voorzitter van het Parlement in diens met redenen omklede besluit over te nemen (hierna: „tweede besluit tot weigering van bijstand”).

35      Op 27 september 2016 heeft verzoekster op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het tweede besluit tot weigering van bijstand.

36      Bij besluit van 31 januari 2017 heeft de secretaris-generaal, handelend in zijn hoedanigheid van TAOBG, de klacht van 27 september 2016 afgewezen (hierna: „besluit tot afwijzing van de klacht”), waarbij hij benadrukte dat de omstreden gebeurtenissen zich hadden voorgedaan in een context van hevige spanning tussen M. en verzoekster. Derhalve was, volgens de secretaris-generaal, het gebruik van harde taal op zich weliswaar betreurenswaardig, maar is het tegelijkertijd soms moeilijk om zich in een stressvolle politieke omgeving van het gebruik van dergelijke taal te onthouden. Voorts vonden de door verzoekster tijdens een bruiloft en een weekend ontvangen telefoonoproepen, zoals vermeld in het verzoek om bijstand, rechtvaardiging in de door het werk vereiste spoed, waarbij de secretaris-generaal benadrukte dat de GPM’s soms buiten werktijd en tijdens weekends moesten werken. Bovendien was de secretaris-generaal van mening dat de omstandigheid dat M., destijds lid van het Parlement, niet tevreden was over verzoeksters werkprestaties, de reeds gespannen situatie alleen maar verergerde, met name tijdens drukke werkperioden.

 Procedure en conclusies van partijen

37      Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het Gerecht op 10 mei 2017, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

38      Bij brief van 25 mei 2017 heeft verzoekster het Gerecht meegedeeld dat zij niet wenste dat de zaak, voor zover het haar betrof, werd geanonimiseerd. Zij verzocht het Gerecht bijgevolg om opheffing van de anonimiteit die het haar aanvankelijk ambtshalve had toegekend, welk verzoek is toegewezen.

39      Bij beslissing van 12 juli 2017 heeft het Gerecht (Eerste kamer) de rechter-rapporteur, overeenkomstig artikel 50 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 125 bis, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, opgedragen de mogelijkheid van een minnelijke regeling van het geschil te onderzoeken. Naar aanleiding van verzoeksters weigering om een dergelijke mogelijkheid te onderzoeken, heeft het Gerecht vastgesteld dat deze procedure was mislukt.

40      Bij brief van de griffie van het Gerecht van 20 juli 2017 is het Parlement, bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang, onder meer verzocht om het aan het college van quaestoren voorgelegde verslag van 24 juni 2014 over te leggen en om enkele vragen te beantwoorden, onder meer over het punt of het TAOBG aan de in artikel 24 van het Statuut bedoelde bijstandsplicht gehouden bleef indien het betrokken personeelslid, op de datum van indiening van een verzoek om bijstand, de instelling sinds een aantal maanden had verlaten en dus niet meer door een arbeidsverhouding aan de instelling verbonden was. Verzoekster is op haar beurt gevraagd de aard van de persoonlijke betrekkingen toe te lichten die zij gedurende een aantal jaren voorafgaand aan haar aanstelling met M. zou hebben gehad.

41      Partijen hebben binnen de gestelde termijnen aan deze maatregelen tot organisatie van de procesgang voldaan. In zijn antwoord van 10 augustus 2017 heeft het Parlement evenwel verzocht het verslag van 24 juni 2014, dat het weigerde te verstrekken, als vertrouwelijk aan te merken in de zin van artikel 103 van het Reglement voor de procesvoering, zodat verzoekster geen toegang tot dat verslag kon krijgen.

42      Bij brief van de griffie van 25 augustus 2017 is het Parlement, bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang, met name verzocht om aan het Gerecht uit te leggen of de nieuwe bevindingen van het bijzonder adviescomité „GPM”, die aan de voorzitter van het Parlement waren toegezonden en waarop laatstgenoemde zich in zijn met redenen omklede besluit had gebaseerd, waren vastgelegd in een verslag, zoals dat van 24 juni 2014 dat aan het aan het college van quaestoren was voorgelegd en, zo ja, om dat verslag over te leggen.

43      Bij brief van 8 september 2017 heeft het Parlement met name bevestigd dat het bijzonder adviescomité „GPM” inderdaad een tweede verslag had opgesteld, op 29 oktober 2015 (hierna: „verslag van 29 oktober 2015”), maar dat het dit verslag in dit stadium van de procedure evenmin kon verstrekken, aangezien het ten aanzien van verzoekster vertrouwelijk diende te blijven.

44      Bij beschikking van 2 oktober 2017 heeft het Gerecht het Parlement op grond van artikel 92, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering opgedragen binnen een door de griffie van het Gerecht vastgestelde termijn de verslagen van 24 juni 2014 en 29 oktober 2015 over te leggen die het had geweigerd over te leggen in antwoord op de door het Gerecht genomen maatregelen tot organisatie van de procesgang, met dien verstande dat die documenten in dat stadium van de procedure niet aan verzoekster zouden worden toegezonden.

45      Op 12 oktober 2017 heeft het Parlement de verslagen van 24 juni 2014 en 29 oktober 2015 overgelegd.

46      Op 13 oktober 2017 heeft verzoekster het Gerecht bij afzonderlijke akte van repliek verzocht ervoor te zorgen dat haar recht op een doeltreffende voorziening in rechte werd gewaarborgd door haar in kennis te stellen van de verslagen van 24 juni 2014 en 29 oktober 2015. Voorts verzocht zij het Gerecht om, zo nodig, aan het Parlement te vragen de eventuele verslagen of processen-verbaal van het horen van de getuigen over te leggen die het bijzonder adviescomité „GPM” in het kader van het administratieve onderzoek had opgesteld, alsook de bevindingen die de quaestoren op 15 juli 2014 ten aanzien van haar hadden vastgesteld.

47      Na een dubbele wisseling van memories werd de schriftelijke behandeling op 4 december 2017 gesloten.

48      Het Gerecht, dat van oordeel was dat de verslagen van 24 juni 2014 en 29 oktober 2015 relevant waren voor de beslechting van het geding en niet vertrouwelijk waren voor verzoekster, met name omdat de twee getuigenissen die het bijzonder adviescomité „GPM” in het kader van het administratief onderzoek had afgenomen ten aanzien van haar niet vertrouwelijk waren, aangezien de twee betrokken getuigen zelf een met dat van haar vergelijkbaar verzoek om bijstand hadden ingediend en erin hadden toegestemd om haar ten behoeve van het onderhavige beroep hun schriftelijke getuigenissen te overhandigen, heeft op 18 december 2017 beslist dat die verslagen op grond van artikel 103, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering ter kennis van verzoekster moesten worden gebracht en haar tot 12 januari 2018 de tijd gegeven om haar opmerkingen dienaangaande in te dienen.

49      Op 8 januari 2018 hebben verzoekster en het Parlement geantwoord op vragen die het Gerecht hun bij wege van maatregelen tot organisatie van de procesgang had gesteld en de documenten verstrekt waar het Gerecht om had gevraagd.

50      Op 12 januari 2018 heeft verzoekster haar opmerkingen ingediend over de verslagen van 24 juni 2014 en 29 oktober 2015.

51      Op 9 februari 2018 heeft het Parlement zijn opmerkingen ingediend over de antwoorden van verzoekster van 8 januari 2018 en haar opmerkingen van 12 januari 2018, terwijl verzoekster op 10 februari daaropvolgend haar opmerkingen heeft ingediend over de antwoorden van het Parlement van 8 januari 2018.

52      Bij brief van 23 maart 2018 heeft het Parlement op grond van artikel 109 van het Reglement voor de procesvoering verzocht de pleitzitting met gesloten deuren te behandelen. Het Gerecht heeft dit verzoek bij beslissing van 17 april 2018 afgewezen.

53      Op 3 mei 2018 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op mondelinge vragen van het Gerecht.

54      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het tweede besluit tot weigering van bijstand en, voor zover nodig, het besluit tot afwijzing van de klacht nietig te verklaren;

–        het Parlement te veroordelen tot betaling, aan haar, van een bedrag van 10 000 EUR of elk ander bedrag dat het Gerecht redelijk zal achten, ter vergoeding van de immateriële schade die zij heeft geleden als gevolg van de niet-nakoming door het TAOBG van de bijstandsplicht als bedoeld in artikel 24 van het Statuut, met name wegens de buitensporige duur van de procedure, vermeerderd met de wettelijke rente tot de volledige betaling ervan;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten.

55      Het Parlement verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Mogelijkheid voor verzoekster om een verzoek om bijstand in te dienen na de beëindiging van haar aanstellingsovereenkomst

56      Vooraf moet een standpunt worden bepaald over de argumenten van het Parlement dat verzoekster bij de indiening van het verzoek om bijstand niet meer door het TAOBG was aangesteld en het mandaat van M. was afgelopen, hetgeen volgens het Parlement betekende dat het geen bijstandsmaatregelen meer kon nemen in de zin van artikel 24 van het Statuut met betrekking tot verzoeksters werkomstandigheden noch sancties aan M. kon opleggen krachtens de artikelen 166 en 167 van zijn thans geldende reglement van orde.

57      In dit verband moet allereerst worden opgemerkt dat, zoals het Hof heeft benadrukt, het doel van de bijstandsplicht als bedoeld in artikel 24 van het Statuut is om ambtenaren en personeelsleden in actieve dienst zekerheid te bieden in het heden en voor de toekomst zodat zij, in het algemeen belang van de dienst, hun taken beter kunnen vervullen. Het Hof heeft hieruit afgeleid dat de bijstandsplicht niet alleen was bedoeld voor ambtenaren en personeelsleden in actieve dienst, maar ook kon worden ingeroepen door voormalige ambtenaren en personeelsleden, in dit geval gepensioneerden die als ambtenaar van de Europese Unie werkzaam waren geweest (zie in die zin arrest van 12 juni 1986, Sommerlatte/Commissie, 229/84, EU:C:1986:241, punt 19).

58      Bovendien is, in een situatie waarin bij het TAOBG een verzoek om bijstand regelmatig was ingediend op een moment waarop zowel de betrokken GPM als het betrokken parlementslid hun respectieve functie binnen de instelling uitoefende, reeds geoordeeld dat het TAOBG verplicht bleef een administratief onderzoek in te stellen naar de gestelde feiten van psychisch geweld, ongeacht de vraag of de gestelde intimidatie al dan niet was beëindigd door het vertrek van een van beide hoofdrolspelers (zie in die zin arrest van 6 oktober 2015, CH/Parlement, F‑132/14, EU:F:2015:115, punt 122) en, bijgevolg, zelfs als het TAOBG na dat vertrek mogelijk niet meer de in casu door het Parlement genoemde maatregelen kon nemen.

59      Ter ondersteuning van deze benadering is rekening gehouden met het feit dat, ten eerste, het doel van een administratief onderzoek is de feiten vast te stellen en er met kennis van zaken de juiste consequenties aan te verbinden, zowel met betrekking tot het onderzochte geval als, algemeen en teneinde te voldoen aan het beginsel van behoorlijk bestuur, om te vermijden dat een dergelijke situatie zich in de toekomst opnieuw voordoet; ten tweede, de eventuele erkenning door het TAOBG na afloop van het administratief onderzoek, eventueel uitgevoerd met behulp van een adviescomité zoals het bijzonder adviescomité „GPM”, van het bestaan van psychisch geweld, op zich een gunstig gevolg kan hebben voor het genezingsproces van de geïntimideerde GPM en door het slachtoffer bovendien kan worden gebruikt om een eventuele vordering voor de nationale rechter in te stellen in het kader waarvan het TAOBG krachtens artikel 24 van het Statuut verplicht is om bijstand te verlenen, welke verplichting niet ophoudt bij de afloop van de aanstellingsperiode van de GPM en, ten derde, door de volledige uitvoering van een administratief onderzoek de beweringen van het vermeende slachtoffer juist kunnen worden ontkracht, zodat het onrecht ongedaan kan worden gemaakt dat een dergelijk beschuldiging, indien zij ongegrond mocht blijken, heeft kunnen veroorzaken bij de persoon die als vermeende geweldpleger bij een onderzoeksprocedure is betrokken (arrest van 6 oktober 2015, CH/Parlement, F‑132/14, EU:F:2015:115, punten 95, 123 en 124).

60      Derhalve is in casu de omstandigheid dat het TAOBG op de datum van indiening van het verzoek om bijstand geen bijstandsmaatregelen in de zin van artikel 24 van het Statuut meer kon nemen betreffende verzoeksters arbeidsomstandigheden en/of sancties kon opleggen aan M. krachtens de artikelen 166 en 167 van het Reglement van orde van het Parlement, irrelevant voor de vraag of het TAOBG gehouden was om het verzoek om bijstand te behandelen ondanks het vertrek van verzoekster en M. bij deze instelling en om het administratieve onderzoek, zo nodig, volledig af te ronden.

61      Niettemin kan een voormalig tijdelijk personeelslid na afloop van zijn aanstellingsovereenkomst niet op elk moment een verzoek om bijstand op grond van artikel 24 van het Statuut indienen. Aangezien noch artikel 24 noch artikel 90, lid 1, van het Statuut een termijn bepaalt waarbinnen een verzoek om bijstand moet worden ingediend, moet immers het vereiste worden toegepast dat een dergelijk verzoek wordt ingediend binnen een redelijke termijn ten opzichte van de periode waarin de in dat verzoek gestelde feiten zich hebben voorgedaan, die in beginsel niet langer dan vijf jaar mag zijn (zie in die zin arrest van 8 februari 2011, Skareby/Commissie, F‑95/09, EU:F:2011:9, punten 52 en 53).

62      In casu is het verzoek om bijstand enkele maanden na de omstreden feiten ingediend en bovendien onmiddellijk na afloop van de periode waarin de klachten waren behandeld die verzoekster had ingediend tegen het ontslagbesluit en de besluiten van het TAOBG over de ontvankelijkheid van de medische attesten die zij had overgelegd. Derhalve moet in casu het verzoek om bijstand worden geacht tijdig te zijn ingediend, zodat het TAOBG daadwerkelijk gehouden was er gevolg aan te geven, hetgeen het heeft gedaan door het tweede besluit tot weigering van bijstand vast te stellen.

 Eerste vordering, voor zover deze strekt tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht

63      Volgens vaste rechtspraak hebben vorderingen tot nietigverklaring die formeel zijn gericht tegen het besluit tot afwijzing van een klacht tot gevolg dat bij het Gerecht beroep wordt ingesteld tegen de handeling waartegen de klacht is ingediend, wanneer zij als zodanig geen zelfstandige betekenis hebben (zie in die zin arresten van 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, EU:C:1989:8, punt 8, en 6 april 2006, Camós Grau/Commissie, T‑309/03, EU:T:2006:110, punt 43).

64      Aangezien in casu het besluit tot afwijzing van de klacht enkel de weigering van het TAOBG bevestigt om, in het tweede besluit tot weigering van bijstand, te erkennen dat de gedragingen van M. jegens verzoekster onder het begrip „psychisch geweld” in de zin van artikel 12 bis van het Statuut vielen, hetgeen een afwijzing rechtvaardigde van het verzoek om bijstand uit hoofde van artikel 24 van het Statuut, moet worden vastgesteld dat de vordering tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht geen zelfstandige betekenis heeft en dat daarop dus niet specifiek uitspraak hoeft worden gedaan, ook al moet bij de toetsing van de rechtmatigheid van het tweede besluit tot weigering van bijstand rekening worden gehouden met de in het besluit tot afwijzing van de klacht opgenomen motivering, omdat die motivering wordt geacht samen te vallen met die van het tweede besluit tot weigering van bijstand (zie in die zin arrest van 9 december 2009, Commissie/Birkhoff, T‑377/08 P, EU:T:2009:485, punten 58 en 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Eerste vordering, voor zover deze strekt tot nietigverklaring van het tweede besluit tot weigering van bijstand

65      Ter ondersteuning van haar vordering tot nietigverklaring van het tweede besluit tot weigering van bijstand voert verzoekster twee middelen aan, ten eerste een kennelijke beoordelingsfout en ten tweede schending van artikel 24 van het Statuut.

 Eerste middel: „kennelijke beoordelingsfout”

66      In het kader van het eerste middel betoogt verzoekster dat het TAOBG, door te weigeren de in het verzoek om bijstand beschreven gedragingen van M. aan te merken als psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis van het Statuut, een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. Gelet op de in het verzoek om bijstand beschreven feiten, die niet alleen zijn bevestigd door drie andere GPM’s die voor M. hebben gewerkt, waarvan er twee tegelijk met dat van haar eveneens verzoeken om bijstand hadden ingediend, maar ook door personen van buiten de instelling en, in de contentieuze fase, door twee andere voormalige collega’s van het Parlement, kon het TAOBG zich immers niet op het standpunt stellen dat, zoals het in het tweede besluit tot weigering van bijstand heeft gedaan en ook al erkende het dat de gedragingen van M. van opzettelijke en terugkerende aard waren, die gedragingen niet onbehoorlijk waren en niet tot gevolg hadden gehad dat de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of psychische integriteit van verzoekster werd aangetast.

67      Wat de omstreden feiten betreft, stelt verzoekster te zijn blootgesteld aan verbaal geweld, met name een vloedstroom aan beledigingen en agressief woordgebruik, alsook aan psychische druk, daaronder begrepen tegenstrijdige instructies, en dat het onbehoorlijke gedrag van M. zich niet had beperkt tot de in het verzoek om bijstand vermelde gebeurtenissen, maar constant was geweest.

68      Ter illustratie verwijst verzoekster onder meer naar de toon waarop M. in een sms-bericht van 18 oktober 2013, verstuurd in het kader van de organisatie van een dienstreis van M. naar Straatsburg (Frankrijk) waarbij zij vertraging had opgelopen door een staking van luchtverkeersleiders, in de volgende bewoordingen van haar had geëist dat zij haar excuses aanbood: „Ik wens op zijn minst excuses van je voor de catastrofe van vandaag!!!” („Mi farebbe piacere ricevere pero almeno le tue scuse per il massacro di oggi!!!”). Zij wijst vervolgens op de onophoudelijke telefoonoproepen van M. tijdens de avond van zaterdag 26 oktober 2013 terwijl zij met twee van haar vrienden dineerde. Verzoekster verduidelijkt dat het een datum in de „turquoise week” betrof waarin de parlementsleden gewoonlijk naar hun kiesdistricten terugkeren en legt uit dat, hetgeen door getuigen is bevestigd, M. als een bezetene tegen haar had geschreeuwd en deze lange reeks telefoongesprekken, waarin zij verzoekster voor „dom” („stupida”) had uitgemaakt, had beëindigd door haar te zeggen „de pot op te kunnen” („ma va a cagare”). Een van de getuigen bevestigt gehoord te hebben dat M. het woord „bitch” („stronza”) tegen verzoekster gebruikte.

69      Verzoekster wijst voorts op het weekend van 5 en 6 oktober 2013 waarin zij de bruiloft van een van haar vriendinnen bijwoonde. Bij die gelegenheid heeft M. verzoekster meermaals gebeld. Bij deze telefoongesprekken heeft verzoekster in aanwezigheid van derden de luidspreker aangezet, met name terwijl zij in haar auto reed, welke derden hebben toegezegd schriftelijke getuigenissen af te leggen. Volgens deze getuigen heeft M. het volgende tegen verzoekster gezegd: „Je bent een stomme trut! Je bent ieder weekend weg, om wat voor reden dan ook, je hebt daar verdomme niets te zoeken, je denkt alleen maar aan seks” („Sei solo una stronza! Tutti i weekend sei via, per un motivo o per l’altro non te ne frega un cazzo, pensi solo a scopare”); „Je bent een stomme trut! Je bent er nooit in het weekend, kleinzielig mens, en het kan je geen moer schelen, je denkt alleen maar aan seks” („Sei una stronza! Non ci sei mai il week end, meschina e menefreghista, pensi solo a scopare”); „Wat jij moet doen is je excuses aanbieden, het kan je verdomme geen moer schelen, je denkt alleen maar aan seks” („Dovresti solo chiedermi scuza menefreghista del cazzo, pensi solo a scopare”); „Het is helaas een kwestie van hersencellen; als je het niet kan, kan je het niet [...] idioot” („Purtroppo e’ una questione di neuroni; se non ce la fai non ce la fai [...] idiota”); „je bent echt een dom wijf; hoe kan je het nu niet begrijpen [...] debiel”; („sei proprio una cretina; ma come si fa a non capire [...] stupida”); „je bent een waardeloos wijf [...] jullie zijn allemaal imbecielen, waarom vind ik alleen maar imbecielen” („testa di cazzo che non sei altro [...] siete tutti degli imbecilli, come facio io a trovare solo imbecilli”).

70      Verzoekster noemt voorts het weekend van 1 tot en met 3 november 2013 waarin zij met haar partner in Italië was en M. haar onophoudelijk had gebeld, ook ’s nachts rond 1 uur. Terwijl verzoekster in tranen was aan de telefoon, heeft M., in bewoordingen die door verzoeksters partner zijn bevestigd, het volgende tegen haar gezegd: „Ja, huil maar dom wijf [...] ga maar op je knieën en huil, bitch” („Atroche piangere, cretina [...] dovresti solo metterti in ginocchio e piangere stronza”).

71      Verzoekster verwijst tevens naar het feit dat M. op 7 november 2013, terwijl zij met ziekteverlof was, van haar had geëist dat zij kwam werken in een sms-bericht dat luidt als volgt: „Vandaag is een werkdag en je MOET die stukken komen brengen: je moest hier om 12 uur zijn, kom DIRECT!!!! Je lunch met een vriendin kan wachten: SCHAAM JE!!!!” („Oggi è una giornata di lavoro e DEVI passare le consegne: eri attesa alle 12, vieni URGENTEMENTE!!!! Il pranzo con amica può attendere: VERGOGNATI!!!!”). Verzoekster legt uit dat, omdat zij niet was komen werken, M. haar in de loop van de middag een sms-bericht had gestuurd met de volgende tekst: „Ik moet je gedrag helaas [aan het TAOBG] melden!” („Devo, purtroppo denunciare il tuo comportamento!”).

72      Verzoekster maakt bovendien melding van het feit dat zij op 13 november 2013, terwijl zij met ziekteverlof was en reeds de brief van 11 november daaraan voorafgaand had ontvangen waarin haar ontslag werd aangekondigd, het volgende sms-bericht van M. heeft ontvangen: „Ik hoop dat jij je diep schaamt voor je gedrag: je hebt geen van de jou opgedragen taken volbracht en je belemmert (terwijl je uitstekend wordt betaald) het werk van de dienst” [„Spero che tu ti vergogni profondamente del tuo comportamento: non hai portato a compimento alcun compito assegnato e stai ostacolando (molto ben retribuita) l’attività dell’ufficio”]. Bovendien heeft M. op 29 november 2013 een e‑mail gestuurd aan haar dochter, een vriendin van verzoekster, waarin zij laatstgenoemde als volgt in diskrediet bracht: „Kijk die NIETSNUT van een Michela: ZIJ GEBRUIKT MIJN HELE BEGROTING OM THUIS TE BLIJVEN EN GEEN MOER UIT TE VOEREN” („Guarda che MERDA la Michela: STA USANDO TUTTO IL MIO BUDGET PER RIMANERE A CASA E NON FARE UN CAZZO”).

73      Volgens het Parlement moet dit middel ongegrond worden verklaard, waarbij het beklemtoont dat de door verzoekster genoemde telefoongesprekken hebben plaatsgevonden tegen de achtergrond van de spanningen en van het stressvolle werk dat de GPM’s van M. in die periode hadden en het provocerende gedrag jegens dit parlementslid, en dat, omdat verzoekster een vriendin van M.’s dochter was, het taalgebruik van laatstgenoemde „niet verder [ging] dan een eenvoudig verschil van mening tussen het parlementslid en verzoekster over het te verrichten werk”. Voorts merkt het Parlement op dat verzoekster pas drie maanden voor M. werkte, waaronder de twee zomermaanden van 2013 tijdens welke M. niet op kantoor was. Bovendien is verzoekster op 25 september 2013 bevorderd naar rang 5, hetgeen aantoont, samen met de twee dozijn sms-berichten die op normale of zelfs vriendelijke toon zijn uitgewisseld, dat M. zich niet negatief gedroeg jegens verzoekster.

74      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat, wat de maatregelen betreft die genomen moeten worden in een situatie die binnen de werkingssfeer van artikel 24 van het Statuut valt, daaronder begrepen bij de behandeling van een verzoek om bijstand dat beschuldigingen bevat over psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis van het Statuut door een lid van een instelling (zie arresten van 12 december 2013, CH/Parlement, F‑129/12, EU:F:2013:203, punten 54-58, en 26 maart 2015, CN/Parlement, F‑26/14, EU:F:2015:22, punt 42), de administratie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt (arrest van 15 september 1998, Haas e.a./Commissie, T‑3/96, EU:T:1998:202, punt 54), onder toezicht van de Unierechter, bij de keuze van maatregelen en middelen ter uitvoering van artikel 24 van het Statuut (arrest van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑570/16, EU:T:2017:283, punt 48). Het toezicht van de Unierechter beperkt zich in dit verband dus tot de vraag of de betrokken instelling binnen aanvaardbare grenzen is gebleven en haar beoordelingsbevoegdheid niet kennelijk onjuist heeft gebruikt (arresten van 25 oktober 2007, Lo Giudice/Commissie, T‑154/05, EU:T:2007:322, punt 137, en 6 oktober 2015, CH/Parlement, F‑132/14, EU:F:2015:115, punt 89).

75      Bij de behandeling van het eerste middel dient het Gerecht niettemin na te gaan of het TAOBG in het tweede besluit tot weigering van bijstand terecht heeft vastgesteld dat de door verzoekster gestelde feiten geen psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis van het Statuut vormden, en derhalve geen maatregelen uit hoofde van de bijstandsplicht van artikel 24 van het Statuut rechtvaardigden. In dit verband moet nog worden beklemtoond dat de definitie van artikel 12 bis van het Statuut op een objectief begrip berust dat, ook al gaat het uit van een contextuele kwalificatie van handelingen en gedragingen van ambtenaren en personeelsleden die niet altijd gemakkelijk uitvoerbaar is, niettemin niet het verrichten van complexe beoordelingen impliceert van het soort dat kan voortvloeien uit begrippen van economische (zie, inzake handelsbeschermingsmaatregelen, arresten van 7 mei 1991, Nakajima/Raad, C‑69/89, EU:C:1991:186, punt 86, en 27 september 2007, Ikea Wholesale, C‑351/04, EU:C:2007:547, punt 40), wetenschappelijke [zie, inzake besluiten van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA), arrest van 7 maart 2013, Rütgers Germany e.a./ECHA, T‑94/10, EU:T:2013:107, punten 98 en 99], of technische aard [zie, inzake besluiten van het Communautair Bureau voor plantenrassen (CBP), arrest van 15 april 2010, Schräder/CBP, C‑38/09 P, EU:C:2010:196, punt 77], die de toekenning aan de administratie van een beoordelingsmarge bij de toepassing van het betrokken begrip rechtvaardigen. Bijgevolg moet, wanneer een schending van artikel 12 bis van het Statuut wordt aangevoerd, worden onderzocht of het TAOBG zich schuldig heeft gemaakt aan een onjuiste beoordeling van de feiten in het licht van de definitie van psychisch geweld in die bepaling, en niet aan een kennelijk onjuiste beoordeling van die feiten.

76      Het begrip psychisch geweld is, in de zin van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut, gedefinieerd als „onbehoorlijk gedrag” dat ten eerste zich „gedurende lange tijd herhaaldelijk of systematisch” voordoet in de vorm van gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften, hetgeen impliceert dat psychisch geweld moet worden begrepen als een proces dat noodzakelijkerwijs een zekere duur heeft en het bestaan veronderstelt van een herhaalde of voortdurende handelwijze die „opzettelijk” is in tegenstelling tot „onbewust”. Ten tweede moeten die gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften, om onder dit begrip te vallen, tot gevolg hebben dat de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of psychische integriteit van een persoon wordt aangetast (arrest van 13 december 2017, HQ/CBP, T‑592/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:897, punt 101; zie ook arrest van 17 september 2014, CQ/Parlement, F‑12/13, EU:F:2014:214, punten 76 en 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77      Derhalve hoeft niet te worden aangetoond dat die gedragingen, woorden, handelingen, gebaren of geschriften waren bedoeld om de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of psychische integriteit van een persoon aan te tasten. Met andere woorden, er kan sprake zijn van psychisch geweld zonder dat wordt aangetoond dat de geweldpleger met zijn handelwijze het slachtoffer in diskrediet heeft willen brengen of zijn werkomstandigheden opzettelijk heeft willen verslechteren. Het volstaat derhalve dat die handelwijze, wanneer zij willens en wetens is verricht, objectief dergelijke gevolgen had (zie arresten van 5 juni 2012, Cantisani/Commissie, F‑71/10, EU:F:2012:71, punt 89, en 17 september 2014, CQ/Parlement, F‑12/13, EU:F:2014:214, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78      Omdat de betrokken gedraging volgens artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut onbehoorlijk moet zijn, hangt de kwalificatie „geweld” tot slot af van de voorwaarde dat dit geweld objectief voldoende reëel is, in die zin dat een onpartijdig en redelijk toeschouwer, die met een normale gevoeligheid is begiftigd en in dezelfde omstandigheden is geplaatst, de betrokken gedraging of handeling als buitensporig en laakbaar zou aanmerken (arresten van 16 mei 2012, Skareby/Commissie, F‑42/10, EU:F:2012:64, punt 65, en 17 september 2014, CQ/Parlement, F‑12/13, EU:F:2014:214, punt 78).

79      Aangezien de onderhavige zaak zich richt tegen een lid van een instelling, moet hieraan nog worden toegevoegd dat M., in deze hoedanigheid, zeker niet rechtstreeks onderworpen was aan de verplichtingen van het Statuut noch, met name, aan het verbod van elk psychisch geweld als bedoeld in artikel 12 bis ervan.

80      Echter, ten eerste bepaalt artikel 9, lid 2, van het Reglement van orde van het Parlement dat ten tijde van de feiten van toepassing was, te weten dat van de zevende zittingsperiode (2009/2014), dat „het gedrag van de leden wordt ingegeven door onderling respect, berust op de waarden en beginselen zoals vastgelegd in de basisteksten van de Europese Unie, geen afbreuk [doet] aan de waardigheid van het Parlement, en het goede verloop van de werkzaamheden van het Parlement niet in gevaar [mag] brengen, noch de rust in de gebouwen van het Parlement verstoren”. Artikel 11, lid 3, van het Reglement van orde van de achtste zittingsperiode (2014/2019) verwijst thans, wat de waarden en beginselen betreft, uitdrukkelijk naar met name die welke zijn neergelegd in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Ten tweede dient het TAOBG te allen tijde aan zijn ambtenaren en personeelsleden werkomstandigheden te garanderen die hun gezondheid en waardigheid eerbiedigen.

81      Bijgevolg waren verzoekster en het Parlement het er ter terechtzitting over eens dat deze bepalingen van het Reglement van orde van het Parlement de leden van deze instelling verplichten ook het verbod van psychisch geweld als bedoeld in artikel 12 bis van het Statuut te eerbiedigen, doordat het in het Statuut vastgestelde verbod van een dergelijk gedrag in feite is gebaseerd op de waarden en beginselen die zijn neergelegd in de basisteksten en valt onder artikel 31 van het Handvest van de grondrechten dat bepaalt dat „[i]edere werknemer [...] recht heeft op gezonde, veilige en waardige arbeidsomstandigheden”.

82      Na deze preciseringen moet in casu worden vastgesteld dat de omstreden feiten, zoals aangevoerd door verzoekster in het verzoek om bijstand en in het verzoekschrift, door getuigen zijn gestaafd en dat de waarheidsgetrouwheid ervan noch door het TAOBG, in de precontentieuze fase, noch door het Parlement, in de contentieuze fase, is betwist. Volgens het met redenen omklede besluit van de voorzitter heeft M. evenmin de feiten tegengesproken die betrekking hebben op haar telefoonoproepen tijdens weekends, ’s avonds laat, en tijdens het verlof van verzoekster.

83      Bovendien staat in casu vast dat, hoewel onbewuste woorden of gebaren, ook al lijken zij ongepast, zijn uitgesloten van de werkingssfeer van artikel 12 bis, lid 3, van het Statuut (arrest van 17 september 2014, CQ/Parlement, F‑12/13, EU:F:2014:214, punt 95), het Parlement niet de herhaaldelijke en opzettelijke, dat wil zeggen bewuste aard van de aan M. verweten gedragingen betwist en met name terecht erkent dat de omstandigheid dat verzoekster haar functie maar kort heeft uitgeoefend, niet uitsluit dat deze gedragingen onder artikel 12 bis van het Statuut kunnen vallen.

84      Zowel het TAOBG, dat zich aansluit bij het standpunt dat de voorzitter van het Parlement heeft ingenomen, gelet op het verslag van 29 oktober 2015, als het Parlement als verwerende partij, is echter van mening dat het gedrag van M. jegens verzoekster niet als ongepast gedrag van een lid van het Parlement jegens een GPM kon worden aangemerkt. Met name zijn, ten eerste, een hard taalgebruik en stemverheffingen niet zeldzaam in de stresssituaties waarmee het werk van parlementsleden gepaard gaat. Ten tweede konden de vulgaire of beledigende woorden die M. jegens verzoekster heeft geuit, ook al betrof het bijzondere situaties, volgens het Parlement gerechtvaardigd zijn voor spoedeisende vragen in verband met het werk en door het feit dat M. niet tevreden was over de werkprestaties van verzoekster, waardoor zij zich uiteindelijk kortaf heeft uitgedrukt.

85      In dit verband moet worden vastgesteld dat de inhoud en met name de bijzondere vulgariteit van de door M. jegens verzoekster geuite woorden, onder meer via de telefoon, denigrerend was voor zowel de persoon zelf van verzoekster als haar werk. Tevens is duidelijk dat M. zich op verzoeksters werkplek minachtend uitliet over haar werk of haar beledigde, zelfs in aanwezigheid van personen van buiten de instelling. Het gedrag van M., zoals gedocumenteerd in het dossier, blijkt derhalve onbehoorlijk en kan op geen enkele manier worden beschouwd als passend gedrag van een lid van een instelling van de Unie, welke instelling, uit hoofde van artikel 31, lid 1, van het Handvest van de grondrechten, gehouden is haar ambtenaren en personeelsleden te verzekeren van arbeidsomstandigheden die hun gezondheid, veiligheid en waardigheid eerbiedigen.

86      Anders dan het Parlement stelt, kan de onbehoorlijke aard van de omstreden gedragingen niet worden verzacht door de nauwe relatie tussen M. en verzoekster vanwege het feit dat laatstgenoemde een vriendin van M.’s dochter is, of door het gespannen klimaat dat binnen het team van GPM’s van M. zou hebben geheerst.

87      Immers, zelfs gesteld dat, zoals M. in essentie voor het bijzonder adviescomité „GPM” heeft aangevoerd, verzoekster geen voor M. bevredigende werkprestaties heeft geleverd, dat zij onder meer wegens haar persoonlijke band met M., althans met haar dochter, was aangenomen, of van plan zou zijn geweest ontslag te nemen, dan wel dat zij zelf haar eigen dienstopdrachten heeft ondertekend of inbreuk heeft gemaakt op bepalingen van het Statuut, onder meer door op haar werkplek, buiten medeweten van M., gesprekken op te nemen, neemt dat niet weg dat verzoekster recht had op arbeidsomstandigheden die haar gezondheid en waardigheid eerbiedigden. Dergelijke factoren, die eventueel disciplinaire maatregelen of een ontslag wegens verbreking van de vertrouwensrelatie kunnen rechtvaardigen, geven een lid van een instelling van de Unie immers geenszins het recht zich herhaaldelijk en opzettelijk onbehoorlijk te gedragen jegens een ambtenaar of personeelslid van de Unie. In elk geval blijft het TAOBG, uit hoofde van artikel 24 van het Statuut gelezen in samenhang met artikel 31, lid 1, van het Handvest van de grondrechten en artikel 12 bis van het Statuut, verplicht zijn ambtenaren en personeelsleden te verzekeren van arbeidsomstandigheden die hun gezondheid en waardigheid eerbiedigen en met name van een werkomgeving die hen aan geen enkele vorm van psychisch of seksueel geweld blootstelt.

88      Ten aanzien van het argument van het Parlement met betrekking tot het hoge stressniveau dat inherent is aan de werkzaamheden van de leden van deze instelling, onder meer vanwege de voortdurende aard van hun werkzaamheden die meebrengt dat zij, in voorkomend geval, in het weekend en soms zelfs tijdens vakanties moeten werken, hetgeen bijgevolg de beschikbaarheid van GPM’s buiten de normale werkdagen en werktijden rechtvaardigt, moet worden vastgesteld dat in casu niet de omstandigheid dat M. buiten die uren en dagen contact met verzoekster heeft opgenomen aan de orde is, maar, in essentie, de onbehoorlijke aard van het gedrag van M., niet alleen op de werkplek tijdens werkuren maar ook tijdens de rustperiodes van verzoekster, en met name de toon en de vulgariteit van de woorden die zij herhaaldelijk via de telefoon heeft geuit en waarmee zij inbreuk maakte op de persoonlijke levenssfeer van deze GPM.

89      Uit het voorgaande volgt dat het TAOBG, door in het tweede besluit tot weigering van bijstand vast te stellen dat het in casu aan de orde zijnde gedrag van M. niet onbehoorlijk was in de zin van artikel 12 bis van het Statuut, een – zelfs kennelijke – beoordelingsfout heeft gemaakt in het licht van de definitie in dit artikel.

90      Wat de vraag betreft of dit gedrag heeft geleid tot aantasting van de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of psychische integriteit van verzoekster in de zin van artikel 12 bis van het Statuut, blijkt eveneens dat het TAOBG, door in tweede besluit tot weigering van bijstand vast te stellen dat dit in casu niet het geval was, een – zelfs kennelijke – beoordelingsfout heeft gemaakt in het licht van de definitie in dit artikel.

91      Het TAOBG kon, gelet op de buitengewone vulgariteit van de herhaaldelijk jegens verzoekster geuite woorden, de beledigende aard ervan, en de klaarblijkelijke minachting van de persoon van verzoekster en de kwaliteit van haar werk die daaruit overduidelijk sprak, niet tot de slotsom komen dat het onbehoorlijke gedrag van M. niet de persoonlijkheid, de waardigheid, of de psychische integriteit van verzoekster had aangetast.

92      Bovendien konden de in casu overgelegde medische attesten, ook al kunnen adviezen van medisch deskundigen op zich in rechte niet het bestaan aantonen van intimidatie of van een niet-nakoming door de instelling van haar bijstandsplicht (arresten van 6 februari 2015, BQ/Rekenkamer, T‑7/14 P, EU:T:2015:79, punt 49; 16 mei 2017, CW/Parlement, T‑742/16 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2017:338, punt 69, en 6 oktober 2015, CH/Parlement, F‑132/14, EU:F:2015:115, punt 92), de realiteit van een aantasting van verzoeksters psychische integriteit staven.

93      Gelet op het voorgaande, oordeelt het Gerecht dat een met een normale gevoeligheid begiftigde externe waarnemer die op de hoogte is van de specifieke werksituatie van parlementsleden en hun GPM’s, zou hebben geoordeeld dat het gedrag van M. buitensporig en laakbaar was en de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of psychische integriteit van verzoekster heeft kunnen aantasten.

94      Bijgevolg moet het eerste middel worden aanvaard.

 Tweede middel: schending van artikel 24 van het Statuut

95      Ter onderbouwing van het tweede middel tot nietigverklaring stelt verzoekster dat het TAOBG de krachtens artikel 24 van het Statuut op hem rustende bijstandsplicht niet is nagekomen, ten eerste door niet snel en voortvarend een administratief onderzoek in te stellen en de zaak, in deze context, aan het bijzonder adviescomité „GPM” voor te leggen, waardoor de procedure vele maanden vertraging heeft opgelopen; ten tweede, door niet serieus te handelen, zoals blijkt uit het feit dat het TAOBG heeft gewacht tot de eerste klacht was toegewezen alvorens uiteindelijk te besluiten een administratief onderzoek in te stellen, en, ten derde, door het met redenen omklede besluit van de voorzitter naar een adres te sturen waar zij niet meer woonde, hetgeen tot een nieuwe vertraging van twee maanden heeft geleid. Verzoekster bekritiseert aldus de vertraging waarmee de verschillende besluiten van het TAOBG zijn genomen, waardoor zij heeft moeten wachten met het instellen van een rechtsvordering tegen M. op nationaal niveau, aangezien zij het voor die nationale vordering noodzakelijk achtte zich te kunnen beroepen op een officiële erkenning, door het TAOBG, van het bestaan van het gestelde psychische geweld.

96      Volgens het Parlement moet het middel ongegrond worden verklaard, met name omdat de duur van de behandeling van het verzoek om bijstand pas moet worden berekend vanaf het besluit van 2 juni 2015 waarbij de klacht van verzoekster tegen het eerste besluit tot weigering van bijstand was toegewezen.

97      Wanneer bij het TAOBG of, naargelang het geval, bij het tot aanstelling bevoegde gezag van een instelling op grond van artikel 90, lid 1, van het Statuut een verzoek om bijstand in de zin van artikel 24 van het Statuut is ingediend, moet het, op grond van de bijstandsplicht en wanneer dit gezag geconfronteerd wordt met een incident dat in een ordelijke, serene ambtelijke sfeer geen pas geeft, met de nodige energie en met de door de omstandigheden van het concrete geval vereiste spoed en zorg optreden om de feiten te achterhalen en er, met kennis van zaken, de passende consequenties aan te verbinden. Hiertoe volstaat het dat de ambtenaar of functionaris die om de bescherming van zijn instelling vraagt een begin van bewijs levert dat de aanvallen waarvan hij het slachtoffer stelt te zijn, echt zijn. Zijn die elementen aanwezig, dan moet de instelling passende maatregelen nemen en met name een administratief onderzoek instellen teneinde in samenwerking met de klager de feiten vast te stellen die aan de klacht ten grondslag liggen (arresten van 26 januari 1989, Koutchoumoff/Commissie, 224/87, EU:C:1989:38, punten 15 en 16; 24 april 2017, HF/Parlement, T‑570/16, EU:T:2017:283, punt 46, en 6 oktober 2015, CH/Parlement, F‑132/14, EU:F:2015:115, punt 87).

98      Bij aangevoerde intimidatie brengt de bijstandsplicht voor de administratie met name de verplichting mee om het verzoek om bijstand waarin een intimidatie wordt aangevoerd serieus, snel en vertrouwelijk te onderzoeken en de verzoeker op de hoogte te stellen van het gevolg dat zij aan zijn klacht wil geven (arresten van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑570/16, EU:T:2017:283, punt 47; 27 november 2008, Klug/EMEA, F‑35/07, EU:F:2008:150, punt 74, en 6 oktober 2015, CH/Parlement, F‑132/14, EU:F:2015:115, punt 88).

99      Wat de maatregelen betreft die genomen moeten worden in een situatie die, zoals de onderhavige, binnen de werkingssfeer van artikel 24 van het Statuut valt, beschikt de administratie, onder toezicht van de Unierechter, over een ruime beoordelingsbevoegdheid bij de keuze van maatregelen en middelen ter uitvoering van artikel 24 van het Statuut (arresten van 15 september 1998, Haas e.a./Commissie, T‑3/96, EU:T:1998:202, punt 54; 25 oktober 2007, Lo Giudice/Commissie, T‑154/05, EU:T:2007:322, punt 137, en 6 oktober 2015, CH/Parlement, F‑132/14, EU:F:2015:115, punt 89).

100    In dit verband moet allereerst verzoeksters kritiek worden afgewezen aangaande het feit dat zij de eerste klacht had moeten indienen alvorens er, volgens haar, een administratief onderzoek werd ingesteld. Ten eerste heeft het TAOBG, door haar geval een eerste keer, op 22 mei 2014, aan het bijzonder adviescomité „GPM” voor te leggen, een eerste administratief onderzoek ingesteld door dit onderzoek aan die entiteit uit te besteden, en zijn verzoekster, M. en twee andere MPG’s tijdens dit onderzoek door dat comité gehoord. Ten tweede kan verzoekster het TAOBG, in de persoon van de secretaris-generaal, niet verwijten dat het gevolg aan haar klacht heeft gegeven door te beslissen haar zaak opnieuw aan dat comité voor te leggen. Bovendien betekent, gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid van het TAOBG bij de keuze van maatregelen en middelen ter uitvoering van artikel 24 van het Statuut, de omstandigheid dat de secretaris-generaal aan die klacht gevolg heeft gegeven niet dat hij heeft erkend dat het eerste besluit tot weigering van bijstand een kennelijke beoordelingsfout bevatte.

101    Wat de totale termijn betreft waarbinnen het verzoek om bijstand in casu is behandeld, zij eraan herinnerd dat, aangezien het Statuut niet voorziet in een specifieke bepaling aangaande de termijn waarbinnen de administratie een administratief onderzoek moet uitvoeren, met name op het gebied van psychisch geweld, het TAOBG dienaangaande het beginsel van de redelijke termijn moet eerbiedigen (zie in die zin arrest van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑570/16, EU:T:2017:283, punten 59 en 62). In dit verband moet de betrokken instelling of het betrokken orgaan van de Unie er bij de uitvoering van het administratieve onderzoek voor zorgen dat elke handeling binnen een redelijke termijn ten opzichte van de vorige handeling wordt vastgesteld (zie arrest van 10 juni 2016, HI/Commissie, F‑133/15, EU:F:2016:127, punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en onthief de omstandigheid dat verzoekster en M. de instelling hadden verlaten, anders dan het Parlement betoogt, het TAOBG niet van zijn verplichting om het verzoek om bijstand met voortvarendheid te behandelen, met name in het licht van de in de punten 97 en 98 hierboven vermelde doelstellingen waarmee het uit hoofde van artikel 24 van het Statuut is belast.

102    In dit verband is het in casu duidelijk dat het TAOBG in de uitoefening van zijn bijstandsplicht niet heeft voldaan aan de eis van voortvarendheid die het uit hoofde van artikel 24 van het Statuut in acht dient te nemen. Het TAOBG heeft immers, nadat het college van quaestoren op 15 juli 2014 zijn bevindingen had vastgesteld, tot 12 november 2014, dus bijna vier maanden, gewacht om tot afwijzing van het verzoek om bijstand te beslissen, welke beslissing uiteindelijk, op 2 juni 2015, door de secretaris-generaal is ingetrokken bij zijn behandeling van de klacht van 12 februari daaraan voorafgaand. Terwijl de klacht van verzoekster dus op 2 juni 2015 was aanvaard, heeft het TAOBG haar pas op 22 december 2015, dus meer dan zes maanden later, het op het tweede verslag van het bijzonder adviescomité „GPM” van 29 oktober 2015 gebaseerde met redenen omklede besluit van de voorzitter doen toekomen, welk comité het overigens niet nodig had geoordeeld om de verschillende hoofdrolspelers opnieuw te horen, hetgeen die vertraging met zes maanden zou hebben kunnen verklaren.

103    Bovendien blijkt, afgezien van het argument van het Parlement dat verzoekster toentertijd niet haar nieuwe adres aan het TAOBG had opgegeven, dat, hoewel verzoekster ervoor had gekozen om in de precontentieuze fase door haar raadslieden te worden vertegenwoordigd, daaronder begrepen voor de indiening van de in de punten 11 en 13 hierboven bedoelde klachten, het TAOBG het met redenen omklede besluit van de voorzitter naar een adres heeft gezonden waar verzoekster niet meer woonde en pas op 25 februari 2016 het initiatief heeft genomen om het haar via haar raadslieden te doen toekomen, hetgeen tot een extra vertraging van twee maanden heeft geleid in de behandeling van het verzoek om bijstand.

104    De omstandigheid dat het TAOBG, in strijd met de zorgplicht, niet met de vereiste voortvarendheid op het verzoek om bijstand uit hoofde van artikel 24 van het Statuut heeft geantwoord, kan weliswaar leiden tot aansprakelijkheid van de betrokken instelling voor de eventueel aan verzoekster berokkende schade, maar op zich niet de rechtmatigheid aantasten van het tweede besluit tot weigering van bijstand uit hoofde van artikel 24 van het Statuut. De schending van het beginsel van inachtneming van de redelijke termijn kan namelijk alleen de nietigverklaring rechtvaardigen van het na afloop van een administratieve procedure genomen besluit, zoals het tweede besluit tot weigering van bijstand, wanneer het buitensporige tijdsverloop invloed kan hebben op de inhoud zelf van het na afloop van de administratieve procedure vastgestelde besluit (zie in die zin beschikking van 13 december 2000, SGA/Commissie, C‑39/00 P, EU:C:2000:685, punt 44; arresten van 6 december 2012, Füller-Tomlinson/Parlement, T‑390/10 P, EU:T:2012:652, punt 116, en 18 mei 2009, Meister/BHIM, F‑138/06 en F‑37/08, EU:F:2009:48, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak), hetgeen in casu niet het geval is.

105    Derhalve vormt het gebrek aan voortvarendheid van het TAOBG bij de behandeling van het verzoek om bijstand in casu weliswaar een schending van artikel 24 van het Statuut, die om die reden in aanmerking moet worden genomen in het kader van de schadevordering, maar dit gebrek kan op zich niet de nietigverklaring van het tweede besluit tot weigering van bijstand rechtvaardigen.

106    Bijgevolg dient het tweede middel ten dele ongegrond en ten dele niet ter zake doende te worden verklaard.

107    Gelet op het voorgaande en zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan op verzoeksters verzoek om het Parlement te gelasten het aanvankelijk aan de quaestoren toegezonden ontwerpverslag over te leggen, dient de vordering tot nietigverklaring van het tweede besluit tot weigering van bijstand, zoals aangevuld door het besluit tot afwijzing van de klacht, te worden toegewezen, op grond van de onjuiste beoordeling door het TAOBG, in het onderhavige geval, van een gedrag van M. dat psychisch geweld vormt in de zin van artikel 12 bis van het Statuut.

 Schadevordering

108    In het kader van haar schadevordering vraagt verzoekster het Gerecht om het Parlement te veroordelen tot vergoeding van de immateriële schade die zij zou hebben geleden als gevolg van de niet-nakoming door het TAOBG van de bijstandsplicht als bedoeld in artikel 24 van het Statuut, met name wegens de buitensporige duur van de procedure, die haar in een toestand van onzekerheid en angst heeft gehouden, haar heeft weerhouden van het in gang zetten van haar proces van psychisch herstel, en haar de bijstand heeft onthouden die zij nodig had voor het instellen van een rechtsvordering tegen M. bij een nationale rechterlijke instantie. Deze immateriële schade staat los van de onrechtmatigheid die het tweede besluit tot weigering van bijstand aantast en voorwerp van het eerste middel was. Zij kan derhalve niet worden hersteld door de nietigverklaring van het tweede besluit tot weigering van bijstand alleen.

109    Volgens het Parlement moet de schadevordering worden afgewezen.

110    Om te beginnen zij er, ten aanzien van de vergoeding van de immateriële schade die verzoekster door het aan de orde zijnde gedrag van M. stelt te hebben geleden, welke door verzoekster in haar geschriften is vermeld, aan herinnerd dat de Unie, volgens artikel 24, eerste alinea, van het Statuut, bijstand verleent aan de ambtenaar of het personeelslid „inzonderheid bij rechtsvervolgingen van hen die zich hebben schuldig gemaakt aan bedreigingen, grove beledigingen, beschimpingen, smaad, of vergrijpen tegen persoon of goed, waaraan hijzelf of de leden van zijn gezin uit hoofde van zijn hoedanigheid en zijn functie blootstaan”. Bovendien wordt, volgens artikel 24, tweede alinea, van het Statuut, „[v]oor zover de schade die de ambtenaar door deze feiten heeft geleden niet uit diens opzet of grove nalatigheid is voortgevloeid en hij geen vergoeding heeft kunnen verkrijgen van degenen die de schade hebben veroorzaakt, door de Unie gezamenlijk vergoed”.

111    In dit verband ziet de bijstandsverplichting van artikel 24 van het Statuut op de verdediging van ambtenaren en personeelsleden door hun instelling tegen handelingen van derden, en niet tegen handelingen van de instelling zelf, waarop het toezicht in andere bepalingen van het Statuut wordt geregeld (arresten van 17 december 1981, Bellardi-Ricci e.a./Commissie, 178/80, EU:C:1981:310, punt 23, en 9 september 2016, De Esteban Alonso/Commissie, T‑557/15 P, niet gepubliceerd, EU:T:2016:456, punt 45). Andere ambtenaren of personeelsleden of leden van een instelling van de Unie zoals M., kunnen evenwel als derden in de zin van die bepaling worden beschouwd (zie in die zin arrest van 14 juni 1979, V./Commissie, 18/78, EU:C:1979:154, punt 15).

112    Overeenkomstig artikel 24, tweede alinea, van het Statuut, moet verzoekster derhalve, wat de immateriële schade betreft die zij als gevolg van de handelwijze van M. stelt te hebben geleden, inderdaad, zoals zij heeft aangegeven, in de eerste plaats vergoeding van die schade zien te verkrijgen door middel van een schadevordering bij een nationale rechterlijke instantie, met dien verstande dat, volgens deze bepaling van het Statuut, alleen indien die schade niet kon worden vergoed, het TAOBG gehouden kan zijn de door een dergelijke handelwijze van een „derde” in de zin van deze bepaling aan verzoekster veroorzaakte schade solidair te vergoeden.

113    Niettemin moet worden gepreciseerd dat het TAOBG reeds uit hoofde van de bijstandsplicht verplicht kan zijn verzoekster bij te staan, met name financieel, bij dit streven naar vergoeding (zie in die zin arrest van 12 december 2013, CH/Parlement, F‑129/12, EU:F:2013:203, punt 57), in casu om middels een „ondersteund” beroep in rechte erkenning te verkrijgen dat de omwille van haar hoedanigheid of functie tegen haar gerichte handelwijze die aan het verzoek om bijstand ten grondslag ligt, onrechtmatig was en aanleiding geeft tot toewijzing van een schadevergoeding door een nationale rechter (zie in die zin arrest van 9 september 2016, De Esteban Alonso/Commissie, T‑557/15 P, niet gepubliceerd, EU:T:2016:456, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

114    Na deze preciseringen zij in herinnering gebracht dat volgens vaste rechtspraak de nietigverklaring van een onrechtmatige handeling, zoals het tweede besluit tot weigering van bijstand, op zich een passend en in beginsel toereikend herstel vormt van elke immateriële schade die deze handeling kan hebben veroorzaakt. Dit kan evenwel niet het geval zijn wanneer de verzoekende partij aantoont dat zij een immateriële schade heeft geleden die kan worden gescheiden van de aan de nietigverklaring ten grondslag liggende onrechtmatigheid en door die nietigverklaring niet volledig kan worden hersteld (zie in die zin arresten van 6 juni 2006, Girardot/Commissie, T‑10/02, EU:T:2006:148, punt 131; 16 mei 2017, CW/Parlement, T‑742/16 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2017:338, punt 64, en 19 mei 2015, Brune/Commissie, F‑59/14, EU:F:2015:50, punt 80).

115    In casu komt de immateriële schade waarop verzoekster zich beroept niet voort uit de beoordelingsfout die het TAOBG heeft gemaakt en die het voorwerp was van het eerste middel tot nietigverklaring van het tweede besluit tot weigering van bijstand, maar uit de niet-nakoming door het TAOBG van zijn bijstandsplicht als bedoeld in artikel 24 van het Statuut, die het voorwerp was van het tweede middel tot nietigverklaring.

116    In dit verband moet worden opgemerkt dat het Gerecht bij de behandeling van het tweede middel heeft vastgesteld dat het TAOBG zijn bijstandsplicht niet was nagekomen, onder meer door het verzoek om bijstand niet met voldoende voortvarendheid te behandelen, maar dat een dergelijke onrechtmatigheid niet kon leiden tot nietigverklaring van het tweede besluit tot weigering van bijstand om deze reden.

117    Gelet hierop moet worden aangenomen dat de immateriële schade waarop verzoekster zich beroept, kan worden gescheiden van de onrechtmatigheid, te weten de beoordelingsfout, die ten grondslag ligt aan de nietigverklaring van het tweede besluit tot weigering van bijstand, en dat deze schade in elk geval niet volledig door die nietigverklaring kan worden hersteld.

118    In de omstandigheden van het onderhavige geval oordeelt het Gerecht, gelet op de wisselende standpunten van het TAOBG die tot een tweede raadpleging van het bijzonder adviescomité „GPM” hebben geleid en de niet-redelijke termijn van meer dan twee jaar die het TAOBG nodig heeft gehad om het verzoek om bijstand te behandelen, waardoor verzoekster aan onzekerheid is blootgesteld en geen gerechtelijke stappen tegen M. heeft kunnen ondernemen of het ondernemen van dergelijke stappen op zijn minst is vertraagd, dat de door verzoekster geleden immateriële schade juist wordt beoordeeld door deze schade, ex aequo et bono en zoals verzoekster heeft gevorderd, vast te stellen op een bedrag van 10 000 EUR.

119    Ten aanzien van verzoeksters verzoek om de verkregen schadevergoeding eventueel te vermeerderen met vertragingsrente tegen het basistarief van de Europese Centrale Bank (ECB), oordeelt het Gerecht dat dit verzoek moet worden ingewilligd en dat, bij gebreke van aanwijzing van de datum waarop de vertragingsrente moet ingaan, in dit verband moet worden uitgegaan van de datum van uitspraak van het onderhavige arrest (zie in die zin arresten van 16 mei 2017, CW/Parlement, T‑742/16 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2017:338, punt 67, en 6 oktober 15, CH/Parlement, F‑132/14, EU:F:2015:115, punt 127).

120    Gelet op het voorgaande, dient het tweede besluit tot weigering van bijstand nietig te worden verklaard op grond van de beoordelingsfout die dit besluit aantast en het Parlement te worden veroordeeld om aan verzoekster, ter vergoeding van de geleden immateriële schade, een bedrag van 10 000 EUR te betalen vermeerderd met vertragingsrente vanaf de datum van uitspraak van dit arrest, tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) heeft vastgesteld voor de basisherfinancieringstransacties.

 Kosten

121    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien het Parlement in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig de vordering van verzoekster te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van het Europees Parlement van 30 juni 2016 waarbij het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag van deze instelling het op 14 april 2014 door Michela Curto ingediende verzoek om bijstand heeft afgewezen, wordt nietig verklaard.

2)      Het Parlement wordt veroordeeld om aan Michela Curto, ter vergoeding van de geleden immateriële schade, een bedrag te betalen van 10 000 EUR vermeerderd met vertragingsrente vanaf de datum van uitspraak van dit arrest, tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) heeft vastgesteld voor de basisherfinancieringstransacties.

3)      Het Parlement wordt verwezen in de kosten.

Pelikánová

Nihoul

Svenningsen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 juli 2018.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.