Language of document : ECLI:EU:C:2019:211

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

G. HOGAN

van 14 maart 2019 (1)

Zaak C226/18

Krohn & Schröder GmbH

tegen

Hauptzollamt Hamburg-Hafen

[verzoek van het Finanzgericht Hamburg (belastingrechter in eerste aanleg Hamburg, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Verzoek om een prejudiciële beslissing – Douane-unie – In- en uitvoerprocedures – Douaneschuld – Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad – Artikel 212 bis – Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1238/2013 tot instelling van definitieve antidumpingrechten – Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2013 tot instelling van een definitief compenserend recht – Vrijstellingen”






I.      Inleiding

1.        Het voorliggende verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 212 bis van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek(2), in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geldende versie (hierna: „douanewetboek”), van artikel 3, lid 1, onder a) tot en met c), van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1238/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China(3) en van artikel 2, lid 1, onder a) tot en met c), van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China(4).

2.        Het verzoek is gedaan in de procedure tussen Krohn & Schröder GmbH en het Hauptzollamt Hamburg-Hafen (douanehoofdkantoor van de haven van Hamburg, Duitsland) (hierna: „douanehoofdkantoor”) betreffende de heffing van antidumpingrechten en compenserende rechten omdat de goederen vóór het verlopen van de opslagtermijn geen nieuwe douanebestemming hadden gekregen.

3.        Deze zaak biedt het Hof een mogelijkheid om het verband tussen het douanewetboek en een uitvoeringsverordening waarin een definitief antidumpingrecht en een definitief compenserend recht worden ingesteld te verduidelijken, met name met betrekking tot de voorwaarden voor vrijstelling.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Het douanewetboek

4.        In artikel 4, lid 7, van het douanewetboek worden „communautaire goederen” gedefinieerd als goederen „ingevoerd uit landen of gebieden die geen deel uitmaken van het douanegebied van de [Unie] en die in het vrije verkeer zijn gebracht”.

5.        In artikel 4, lid 20, van het douanewetboek wordt „vrijgave van goederen” gedefinieerd als „terbeschikkingstelling, door de douaneautoriteiten, van goederen voor de doeleinden die zijn voorzien in de douaneregeling waaronder de goederen zijn geplaatst”.

6.        Artikel 49, lid 1, van het douanewetboek luidt:

„Indien voor de goederen een summiere aangifte is gedaan, dienen de formaliteiten te worden vervuld om deze goederen een douanebestemming te geven binnen de volgende termijnen:

a) vijfenveertig dagen te rekenen vanaf de datum van indiening van de summiere aangifte voor goederen die over zee zijn aangevoerd;

b) twintig dagen te rekenen vanaf de datum van indiening van de summiere aangifte voor goederen die anders dan over zee zijn aangevoerd.”

7.        Artikel 53, lid 1, van het douanewetboek luidt:

„De douaneautoriteiten nemen onverwijld alle nodige maatregelen, met inbegrip van de verkoop van de goederen, om de situatie te regelen van goederen ten aanzien waarvan binnen de overeenkomstig artikel 49 vastgestelde termijnen geen begin is gemaakt met de formaliteiten die moeten worden vervuld om de goederen een douanebestemming te geven.”

8.        Artikel 74, lid 2, van het douanewetboek luidt:

„Indien de douaneautoriteiten op grond van de bepalingen inzake de douaneregeling waarvoor de goederen zijn aangegeven, het stellen van een zekerheid eisen, kan de vrijgave van de goederen voor de betrokken douaneregeling slechts worden toegestaan nadat deze zekerheid is gesteld.”

9.        Artikel 204, lid 1, onder a), van het douanewetboek luidt:

„Een douaneschuld bij invoer ontstaat:

a) indien niet wordt voldaan aan een van de verplichtingen welke ten aanzien van aan rechten bij invoer onderworpen goederen voortvloeien uit de tijdelijke opslag van deze goederen of uit het gebruik van de douaneregeling waaronder zij zijn geplaatst [...]”.

10.      Artikel 212 bis van het douanewetboek luidt:

„Wanneer de douanewetgeving in een gunstige tariefbehandeling van bepaalde goederen uit hoofde van hun aard of bijzondere bestemming of in een gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de in- of uitvoerrechten krachtens de artikelen 21, 82, 145 of 184 tot en met 187 voorziet, is deze gunstige behandeling of vrijstelling eveneens van toepassing in de gevallen waarin uit hoofde van de artikelen 202 tot en met 205, 210 of 211 een douaneschuld ontstaat, indien het gedrag van de belanghebbende niet van frauduleus handelen of van manifeste nalatigheid getuigt en deze laatste aantoont dat aan de overige voorwaarden voor de toekenning van de gunstige tariefbehandeling of de vrijstelling is voldaan.”

B.      Verordening nr. 2454/93 van de Commissie

11.      Artikel 866 van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening nr. 2913/92(5) luidt:

„Onverminderd de naleving van de bepalingen inzake verboden of beperkingen die eventueel op de betrokken goederen van toepassing zijn, worden deze goederen, wanneer een douaneschuld krachtens artikel 202, 203, 204 of 205 van het wetboek is ontstaan en de rechten bij invoer zijn betaald, als communautaire goederen aangemerkt, zonder dat een aangifte voor het vrije verkeer behoeft te worden gedaan.”

C.      Uitvoeringsverordening nr. 1238/2013

12.      Artikel 1, lid 3, van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 luidt:

„Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.”

13.      Artikel 3 van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 luidt:

„1.      Ingevoerde producten die voor het vrije verkeer zijn aangegeven, die momenteel zijn ingedeeld onder GN-code ex 8541 40 90 (Taric-codes 8541409021, 8541409029, 8541409031 en 8541409039), die zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en wier namen zijn vermeld in de bijlage bij [uitvoeringsbesluit 2013/707/EU van de Raad van 4 december 2013 tot bevestiging van de aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China voor de periode waarin de definitieve maatregelen worden toegepast (PB 2013, L 325, blz. 214)], zijn vrijgesteld van het bij artikel 1 ingestelde antidumpingrecht op voorwaarde dat:

a)       een in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2013/707/EU vermelde onderneming, direct of via haar verbonden onderneming die ook in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2013/707/EU is vermeld, de bovengenoemde producten heeft vervaardigd voor en verzonden en gefactureerd aan ofwel hun verbonden ondernemingen in de Unie die als importeur optreden en de goederen inklaren voor het vrije verkeer in de Unie, ofwel de eerste onafhankelijke afnemer die als importeur optreedt en de goederen inklaart voor het vrije verkeer in de Unie; en

b)       de goederen vergezeld gaan van een verbintenisfactuur, zijnde een handelsfactuur die ten minste de gegevens en de verklaring bevat die in bijlage III bij deze verordening zijn vermeld;

c)       de goederen vergezeld gaan van een verbinteniscertificaat voor uitvoer, overeenkomstig bijlage IV bij deze verordening; en

d)       de goederen die bij de douane worden aangegeven en aangeboden, exact overeenstemmen met de beschrijving in de verbintenisfactuur.

2. Er ontstaat een douaneschuld op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer:

a)       wanneer ten aanzien van de in lid 1 beschreven ingevoerde goederen wordt vastgesteld dat aan een of meer van de in dat lid genoemde voorwaarden niet is voldaan; [...]

[...]”

D.      Uitvoeringsverordening nr. 1239/2013

14.      Artikel 1, lid 3, van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 luidt:

„Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.”

15.      Artikel 2 van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 luidt:

„1.      Ingevoerde producten die voor het vrije verkeer zijn aangegeven, die momenteel zijn ingedeeld onder GN-code ex 8541 40 90 (Taric-codes 8541409021, 8541409029, 8541409031 en 8541409039), die zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en wier namen zijn vermeld in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2013/707/EU, zijn vrijgesteld van het bij artikel 1 ingestelde compenserende recht op voorwaarde dat:

a)       een in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2013/707/EU vermelde onderneming, direct of via haar verbonden onderneming die ook in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2013/707/EU is vermeld, de bovengenoemde producten heeft vervaardigd voor en verzonden en gefactureerd aan ofwel hun verbonden ondernemingen in de Unie die als importeur optreden en de goederen inklaren voor het vrije verkeer in de Unie, ofwel de eerste onafhankelijke afnemer die als importeur optreedt en de goederen inklaart voor het vrije verkeer in de Unie; en

b)       de goederen vergezeld gaan van een verbintenisfactuur, zijnde een handelsfactuur die ten minste de gegevens en de verklaring bevat die in bijlage 2 bij deze verordening zijn vermeld;

c)       de goederen vergezeld gaan van een verbinteniscertificaat voor uitvoer, overeenkomstig bijlage 3 bij deze verordening; en

d)       de goederen die bij de douane worden aangegeven en aangeboden, exact overeenstemmen met de beschrijving in de verbintenisfactuur.

2. Er ontstaat een douaneschuld op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer:

a)       wanneer ten aanzien van de in lid 1 beschreven ingevoerde goederen wordt vastgesteld dat aan een of meer van de in dat lid genoemde voorwaarden niet is voldaan; [...]

[...]”

III. Feiten van het hoofdgeding

16.      Verzoekster heeft een op- en overslagbedrijf in de haven van Hamburg. Zij heeft op 21 augustus 2014 twee leveringen van fotovoltaïsche modules (hierna: „de goederen”) opgeslagen in haar pakhuis en heeft ze aangegeven voor tijdelijke opslag.

17.      De goederen waren door Wuxi Suntech Power Co., Ltd. (hierna: „Wuxi”) – een in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2013/707/EU van de Raad vermelde onderneming – vervaardigd en verzonden. Zij waren bestemd voor SF Suntech Deutschland GmbH, een met Wuxi verbonden onderneming.

18.      Aangezien de goederen anders dan overzee waren vervoerd, had verzoekster binnen twintig dagen te rekenen vanaf de datum van indiening van de summiere aangifte, dat wil zeggen vóór 10 september 2014, de voor het geven van een douanebestemming vereiste formaliteiten moeten vervullen.

19.      Bij brief van 11 september 2014 heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat de goederen aan het einde van de opslagtermijn op 10 september 2014 nog geen nieuwe douanebestemming hadden gekregen en heeft hij haar gesommeerd de voor invoer vereiste documenten over te leggen. Hij heeft erop gewezen dat tot aan een andersluidende beslissing niet over de goederen mocht worden beschikt.

20.      Bij brief van 26 september 2014 heeft verzoekster een aantal documenten overgelegd waaruit bleek dat de goederen door Wuxi waren vervaardigd en verzonden naar SF Suntech Deutschland GmbH, een van de met haar verbonden ondernemingen in Duitsland. Onder deze documenten was een verbintenisfactuur van Wuxi aan SF Suntech Deutschland GmbH met een verwijzing naar besluit 2013/423/EU van de Commissie van 2 augustus 2013 tot aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China(6) en een verbinteniscertificaat voor uitvoer van de China Chamber of Commerce for Import & Export of Machinery & Electronic Products (CCCME; Chinese kamer van koophandel voor de in- en uitvoer van machines en elektronische producten). Dit verbinteniscertificaat voor uitvoer bevatte een gelijksoortige verklaring als de verbintenisfactuur, maar met verwijzing naar uitvoeringsbesluit 2013/707/EU.

21.       Nadat verweerder overeenkomstig artikel 204, lid 1, onder a), van het douanewetboek had vastgesteld dat een douaneschuld bij invoer was ontstaan, omdat de goederen vóór het verlopen van de overeenkomstig artikel 49 van het douanewetboek vastgestelde opslagtermijn geen nieuwe douanebestemming hadden gekregen, heeft hij in zijn besluit van 24 november 2014 onder andere antidumpingrechten en compenserende rechten vastgesteld.

22.      Tegen dat besluit heeft verzoekster op 28 november 2014 bezwaar aangetekend. Zij stelde onder andere dat zelfs indien een douaneschuld bij invoer was ontstaan ten gevolge van schending van de verplichting tot tijdelijke opslag, krachtens artikel 212 bis van het douanewetboek de in artikel 3, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 vastgestelde vrijstellingen van antidumpingrechten respectievelijk compenserende rechten moesten worden toegepast.

23.      Op 4 mei 2015 heeft het douanehoofdkantoor het tarief van de antidumpingrechten en de compenserende rechten verlaagd tot de tarieven die van toepassing zijn op door Wuxi vervaardigde fotovoltaïsche modules zoals deze zijn vastgesteld in uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en uitvoeringsverordening nr. 1239/2013. Het heeft daarentegen de vrijstelling van deze rechten geweigerd op grond dat niet was voldaan aan de voorwaarden om voor vrijstelling in aanmerking te komen, aangezien de door verzoekster overgelegde verbintenisfactuur een verwijzing bevatte naar besluit 2013/423/EU van de Commissie en niet naar het in het verbinteniscertificaat voor uitvoer vermelde uitvoeringsbesluit 2013/707/EU van de Commissie.

24.      Op 19 mei 2015 heeft verzoekster een gecorrigeerde verbintenisfactuur met een verwijzing naar uitvoeringsbesluit 2013/707/EU van de Commissie overgelegd. Nadat verzoekster de gevraagde zekerheid had gesteld, heeft het douanehoofdkantoor de goederen vrijgegeven en zijn de goederen aan SF Suntech Deutschland GmbH geleverd.

25.      Op 7 juli 2015 heeft het douanehoofdkantoor voornoemd bezwaar verworpen. Het stelde dat de in uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 bedoelde vrijstellingen niet konden worden verleend als de goederen niet in het vrije verkeer waren gebracht. Bovendien voldeed de overgelegde factuur niet aan de in die verordeningen vastgelegde formele vereisten.

26.      Verzoekster heeft vervolgens beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Zij betoogt dat de vrijstelling van antidumpingrechten en compenserende rechten betrekking heeft op gunstige tariefbehandeling of in ieder geval op vrijstelling van in- of uitvoerrechten overeenkomstig artikel 212 bis van het douanewetboek. Zij stelt tevens dat de eerste overgelegde factuur voldeed aan de in de uitvoeringsverordeningen vereiste voorwaarden. Bovendien voldeed de op 19 mei 2015 afgeleverde gecorrigeerde verbintenisfactuur aan de formele vereisten. Zij wijst erop dat binnen de werkingssfeer van artikel 212 bis van het douanewetboek geen sprake is van in het vrije verkeer brengen en dat daarom op dat moment van haar geen overlegging van een verbintenisfactuur kan worden geëist. Het douanehoofdkantoor verwerpt die uitlegging van de toepasselijke wetgeving.

IV.    Verzoek om een prejudiciële beslissing en procedure bij het Hof

27.      In die context heeft het Finanzgericht Hamburg (belastingrechter in eerste aanleg Hamburg, Duitsland) twijfels over de desbetreffende samenhang tussen enerzijds het douanewetboek en anderzijds uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en uitvoeringsverordening nr. 1239/2013. Het heeft dan ook besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)       Ziet artikel 212 bis van het douanewetboek op de vrijstelling van een antidumpingrecht overeenkomstig artikel 3, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 respectievelijk op de vrijstelling van een compenserend recht overeenkomstig artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013?

2)       Indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: is bij toepassing van artikel 212 bis van het douanewetboek op het geval waarin een douaneschuld ontstaat in de zin van artikel 204, lid 1, van het douanewetboek wegens overschrijding van de termijn van artikel 49, lid 1, van het douanewetboek, voldaan aan de in artikel 3, lid 1, onder a), van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en in artikel 2, lid 1, onder a), van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 vastgestelde voorwaarden, wanneer de onderneming die gelieerd is met de in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2013/707/EU genoemde onderneming – die de desbetreffende goederen heeft vervaardigd, verzonden en gefactureerd –, weliswaar niet als importeur van de betrokken goederen is opgetreden en evenmin ervoor heeft gezorgd dat zij in het vrije verkeer werden gebracht, maar voornemens was dat te doen en tevens de onderneming was waaraan de desbetreffende goederen ook daadwerkelijk werden geleverd?

3)       Indien de tweede prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: indien artikel 212 bis van het douanewetboek wordt toegepast op het geval waarin een douaneschuld ontstaat in de zin van artikel 204, lid 1, van het douanewetboek wegens overschrijding van de termijn van artikel 49, lid 1, van het douanewetboek, kunnen een verbintenisfactuur en een verbinteniscertificaat voor uitvoer in de zin van artikel 3, lid 1, onder b) en c), van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en in de zin van artikel 2, lid 1, onder b) en c), van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 dan alsnog worden overgelegd binnen een door de douaneautoriteiten overeenkomstig artikel 53, lid 1, van het douanewetboek gestelde termijn?

4)       Indien de derde prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: voldoet een verbintenisfactuur in de zin van artikel 3, lid 1, onder b), van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 1, onder b), van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013, waarin niet uitvoeringsbesluit 2013/707/EU maar besluit 2013/423/EU wordt vermeld, in de omstandigheden van het hoofdgeding en rekening houdend met de algemene rechtsbeginselen, aan de voorwaarden van punt 9 van bijlage III bij uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en punt 9 van bijlage 2 bij uitvoeringsverordening nr. 1239/2013?

5)       Indien de vierde prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord: indien artikel 212 bis van het douanewetboek wordt toegepast op het geval waarin een douaneschuld ontstaat in de zin van artikel 204, lid 1, van het douanewetboek wegens overschrijding van de termijn van artikel 49, lid 1, van het douanewetboek, kan een verbintenisfactuur in de zin van artikel 3, lid 1, onder b), van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 1, onder b), van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 dan alsnog worden overgelegd in de beroepsprocedure tegen de vaststelling van de douaneschuld?”

28.      Verzoekster in het hoofdgeding en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Bovendien hebben beide ter terechtzitting van 31 januari 2019 pleidooi gehouden.

V.      Beoordeling

29.      Zoals het Hof heeft verzocht, beperk ik mijn opmerkingen in deze conclusie tot de eerste drie vragen waarop de prejudiciële verwijzing van het Finanzgericht Hamburg betrekking heeft.

A.      Eerste vraag

30.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of artikel 212 bis van het douanewetboek ziet op de vrijstelling van antidumpingrechten overeenkomstig artikel 3, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 respectievelijk op de vrijstelling van compenserende rechten overeenkomstig artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013.

31.      Het eerste te beantwoorden aspect ligt besloten in zowel uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 als uitvoeringsverordening nr. 1239/2013. Artikel 1, lid 3, van deze verordeningen bepaalt immers dat „tenzij anders vermeld [...] de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing [zijn]”. Aangezien uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 artikel 212 bis niet van hun werkingssfeer uitsluiten, mag dit artikel bijgevolg worden toegepast.

32.      Om te kunnen worden toegepast dient de door de uitvoeringsverordeningen toegestane vrijstelling van antidumpingrechten en compenserende rechten echter te worden beschouwd als een „gunstige tariefbehandeling van bepaalde goederen uit hoofde van hun aard of bijzondere bestemming of in een gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de in- of uitvoerrechten krachtens de artikelen 21, 82, 145 of 184 tot en met 187”(7) van het douanewetboek.

33.      Ik ben in dat verband van mening dat de vrijstellingen van antidumpingrechten en compenserende rechten in beginsel onder het begrip „gunstige tariefbehandeling” vallen, zelfs indien zij niet worden gerechtvaardigd door hun aard of bijzondere bestemming. Die uitlegging sluit aan bij de doelstelling van artikel 212 bis van het douanewetboek en die van de antidumpingrechten en de compenserende rechten. Ik kom om de volgende redenen tot deze conclusie.

34.      Ten eerste zijn de omstandigheden waarin de schuld is ontstaan niet relevant indien de communautaire wetgeving in volledige of gedeeltelijke vrijstelling van in- of uitvoerrechten voorziet, zoals wordt benadrukt in overweging 12 van verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2913/92 tot vaststelling van het communautair douanewetboek(8), waarin de eerste versie van artikel 212 bis van het douanewetboek werd opgenomen. Immers, „waar de communautaire wetgeving in volledige of gedeeltelijke vrijstelling van in- of uitvoerrechten voorziet, [moet] deze vrijstelling in alle gevallen [...] kunnen worden toegepast, ongeacht de omstandigheden waarin de douaneschuld ontstaat; [...] indien onder dergelijke omstandigheden de procedurevoorschriften van de douanewetgeving niet worden nageleefd, [blijkt] de toepassing van het normale recht geen passende sanctie [...] te zijn”.(9) Ten tweede is de doelstelling van de antidumpingrechten en compenserende rechten, zoals de Commissie in herinnering heeft gebracht, het voorkomen van schade voor een bedrijfstak van de Unie en niet het bestraffen van de schending van de douanevoorschriften.

35.      Daarnaast strookt die benadering ook met de bewoordingen van artikel 3, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 dan wel van artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013, waarin de uitdrukking „zijn vrijgesteld” wordt gebruikt, terwijl artikel 212 bis van het douanewetboek „gehele of gedeeltelijke vrijstelling” betreft.

36.      Ten slotte kan ook worden opgemerkt dat in het arrest Isaac International(10), zoals het Hof in zijn uitspraak in die zaak memoreert, de nationale rechter uitging van de premisse dat de vrijstelling van een antidumpingrecht diende te worden aangemerkt als een „gunstige tariefbehandeling” in de zin van artikel 212 bis van het douanewetboek.(11) Het Hof heeft dit niet ter discussie gesteld. Integendeel, het heeft de vraag die met betrekking tot het al dan niet voldoen aan „de overige voorwaarden voor de toekenning” in de zin van artikel 212 bis van het douanewetboek was gesteld, beantwoord.

37.      In het licht van de voorgaande overwegingen is het duidelijk dat artikel 212 bis van het douanewetboek ziet op de vrijstelling van antidumpingrechten overeenkomstig artikel 3, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 respectievelijk op de vrijstelling van compenserende rechten overeenkomstig artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 mits de in deze verordeningen gestelde voorwaarden eveneens worden nageleefd.

B.      Tweede vraag

38.      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of, bij toepassing van artikel 212 bis van het douanewetboek op het geval waarin wegens overschrijding van de termijn van artikel 49, lid 1, van het douanewetboek een douaneschuld ontstaat in de zin van artikel 204, lid 1, van dit wetboek, is voldaan aan de voorwaarden die zijn vastgesteld in artikel 3, lid 1, onder a), van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 1, onder a), van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013, wanneer de onderneming die gelieerd is met de in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2013/707/EU van de Commissie genoemde onderneming (die de desbetreffende goederen heeft vervaardigd, verzonden en gefactureerd) noch als importeur van de desbetreffende goederen is opgetreden, noch ervoor heeft gezorgd dat zij in het vrije verkeer werden gebracht, maar niettemin voornemens was dat te doen en zij ook de onderneming was waaraan de desbetreffende goederen daadwerkelijk zijn geleverd.

39.      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat verzoekster een „belanghebbende” is in de zin van artikel 212 bis van het douanewetboek. Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat dit begrip „in de zin van dit artikel aldus [moet] worden begrepen dat het betrekking heeft op elke natuurlijke of rechtspersoon die op grond van een van de artikelen 202 tot en met 205 van dit wetboek als schuldenaar van een douaneschuld wordt aangemerkt”(12), hetgeen in de onderhavige zaak voor Krohn & Schröder GmbH het geval is.

40.      Ik denk echter niet dat het Hof de tweede vraag bevestigend kan beantwoorden.

41.      Bij een eerder verzoek om uitlegging van een soortgelijke bepaling als artikel 3, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 heeft het Hof immers geoordeeld dat „slechts onder bepaalde voorwaarden vrijstelling van antidumpingrechten kan worden verleend, in specifiek daartoe vastgestelde gevallen, en toekenning van vrijstelling derhalve een uitzondering op de gewone antidumpingrechtenregeling vormt. Bepalingen die in een dergelijke vrijstelling voorzien, moeten dan ook strikt worden uitgelegd”.(13)

42.      Volgens de eerste zin van artikel 3, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 geldt voor de toepassing van de vrijstelling van het antidumpingrecht of van het compenserende recht de basisvoorwaarde dat de litigieuze goederen voor het vrije verkeer zijn aangegeven. In de onderhavige zaak is duidelijk dat deze basisvoorwaarde niet is vervuld aangezien de litigieuze douaneschuld voortvloeit uit het feit dat de noodzakelijke formaliteiten voor het geven van een douanebestemming – zoals in het vrije verkeer brengen – niet binnen de in artikel 49, lid 1, van het douanewetboek bepaalde termijn zijn nageleefd.

43.      Gesteld al dat artikel 3, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 volgens artikel 212 bis van het douanewetboek zouden kunnen worden toegepast zonder dat de basisvoorwaarde is vervuld, simpelweg omdat de douaneschuld is ontstaan krachtens artikel 204 van het douanewetboek, moet in die omstandigheden ook worden voldaan aan de andere voorwaarden waarin artikel 3, lid 1, onder a) tot en met d), van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 1, onder a) tot en met c), van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 voorzien.

44.      De eerste van deze voorwaarden is dat een in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2013/707/EU van de Commissie vermelde onderneming de bovengenoemde producten direct heeft vervaardigd voor en verzonden en gefactureerd aan hetzij hun verbonden ondernemingen in de Unie die als importeur optreden en de goederen inklaren voor het vrije verkeer in de Unie, hetzij de eerste onafhankelijke afnemer die als importeur optreedt en de goederen inklaart voor het vrije verkeer in de Unie. Eenvoudig gesteld moet de ontvanger optreden als importeur en de goederen voor het vrije verkeer inklaren.

45.      In de onderhavige zaak is de onderneming die de goederen heeft aanvaard niet de importeur en heeft zij deze niet voor het vrije verkeer ingeklaard. Zelfs indien ervan zou kunnen worden uitgegaan dat verzoekster de goederen namens de importeur heeft aanvaard – zoals verzoekster ter terechtzitting van 31 januari 2019 heeft verklaard – is er nog steeds de verplichting om de goederen voor het vrije verkeer in te klaren.

46.      Niet alleen zijn de goederen niet in het vrije verkeer gebracht, maar het lijkt erop dat ze ook niet voor het vrije verkeer zijn ingeklaard.(14) Zo de betrokken goederen als „communautaire goederen” zijn aangemerkt en geleverd, is dat enkel het geval op basis van artikel 866 van verordening (EEG) nr. 2454/93.

47.      Om voor toepassing van deze bepaling in aanmerking te kunnen komen, moet de betrokken douaneschuld bovendien volgens artikel 204 van het douanewetboek in beginsel bij invoer zijn ontstaan en moeten de rechten bij invoer zijn betaald. Die rechten bij invoer zijn in de onderhavige zaak echter niet daadwerkelijk betaald. De goederen zijn weliswaar geleverd aan de beoogde ontvanger, maar dat is alleen geschied omdat de vereiste zekerheid was gesteld. Partijen zijn hierover ter terechtzitting van 31 januari 2019 ondervraagd door de leden van het Hof en zij waren het erover eens dat het stellen van zekerheid niet kan worden beschouwd als gelijkwaardig aan het betalen van rechten bij invoer.

48.      Kortom, in de onderhavige zaak is noch de basisvoorwaarde, noch de eerste voorwaarde van artikel 3, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 vervuld: de invoer is niet voor het vrije verkeer aangegeven, de onderneming die de goederen heeft aanvaard is niet de importeur en de goederen zijn niet formeel in het vrije verkeer gebracht.

49.      Met andere woorden, de in artikel 3, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en in artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 neergelegde vrijstellingen zouden alleen kunnen worden toegepast als een reeks andere verordeningen en een aantal juridische ficties gelden, bijvoorbeeld doordat verzoekster als de importeur wordt aangemerkt en doordat de betaling van een waarborgsom wordt bezien alsof het de uit hoofde van artikel 866 van verordening nr. 2454/93 te betalen rechten bij invoer betreft.

50.       Een dergelijke toepassing van de betrokken regeling zou er in de praktijk toe leiden dat artikel 3, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 worden verdraaid, hetgeen zou indruisen tegen de eerder in herinnering geroepen uitleggingsregel volgens welke een bepaling die in een vrijstelling van antidumpingrechten voorziet, strikt moet worden uitgelegd.(15)

51.      Voorts dient erop te worden gewezen dat de bij artikel 3, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 opgelegde voorwaarden zijn vastgesteld „teneinde de Commissie en de douaneautoriteiten in staat te stellen effectief toezicht op de naleving van de verbintenissen door de ondernemingen uit te oefenen wanneer de aanvraag voor het vrije verkeer bij de douaneautoriteit wordt ingediend. Wanneer niet aan die voorwaarden is voldaan, is bijgevolg op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer het van toepassing zijnde antidumpingrecht verschuldigd”(16).

52.      Zoals het Hof reeds heeft onderstreept in het arrest Isaac International(17), is een voorwaarde aan de hand waarvan de douaneautoriteiten op het tijdstip van de feiten kunnen verifiëren of aan alle vereisten betreffende de vrijstelling van antidumpingrechten is voldaan, van bijzonder belang.(18) De toepassing van artikel 212 bis van het douanewetboek kan er dan ook niet toe leiden dat een dergelijke vrijstelling van antidumpingrechten ook kan worden toegekend wanneer een dergelijke voorwaarde niet in acht is genomen.(19)

53.      In een context zoals in de onderhavige zaak, meen ik dat de door artikel 3, lid 1, onder a), van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en door artikel 2, lid 1, onder a), van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 vastgelegde voorwaarden van bijzonder belang zijn. Het feit dat werd verzuimd ervoor te zorgen dat deze voorwaarden werden nageleefd, bevestigt eveneens de conclusie dat de antidumpingvrijstelling gewoonweg niet van toepassing is.

54.      Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft gesuggereerd(20), kan inderdaad niet worden uitgesloten dat de interventie van een derde in de procedure – zoals verzoekster in de onderhavige zaak – en de verwerving van de status van „communautaire goederen” na een andere verrichting dan het „in het vrije verkeer” brengen van de goederen – bijvoorbeeld ingevolge artikel 866 van verordening (EEG) nr. 2454/93 – de mogelijkheid bemoeilijken om te verifiëren of is voldaan aan de andere voorwaarden van artikel 3, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en van artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013, waardoor mogelijkerwijs de financiële belangen van de Unie in gevaar worden gebracht.

55.      Gelet op wat voorafgaat kom ik noodzakelijkerwijs tot de slotsom dat bij toepassing van artikel 212 bis van het douanewetboek op het geval waarin wegens overschrijding van de termijn van artikel 49, lid 1, van het douanewetboek een douaneschuld in de zin van artikel 204, lid 1, van het douanewetboek ontstaat, niet is voldaan aan de voorwaarden die zijn vastgesteld in artikel 3, lid 1, onder a), van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 1, onder a), van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013, wanneer de onderneming die gelieerd is met de in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2013/707 genoemde onderneming (die de desbetreffende goederen heeft vervaardigd, verzonden en gefactureerd) noch als importeur van de desbetreffende goederen is opgetreden, noch ervoor heeft gezorgd dat deze in het vrije verkeer werden gebracht, ook al was die onderneming voornemens dat te doen en is zij tevens de onderneming waaraan de betrokken goederen ook daadwerkelijk zijn geleverd.

C.      Derde vraag

56.      De derde door de verwijzende rechter voorgelegde vraag is enkel relevant indien de tweede prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord. Aangezien dit naar mijn mening niet het geval is, hoeft deze vraag volgens mij niet te worden beantwoord. Volledigheidshalve stel ik voor om de vraag niettemin te onderzoeken.

57.      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of, indien artikel 212 bis van het douanewetboek wordt toegepast op het geval waarin wegens overschrijding van de termijn van artikel 49, lid 1, van het douanewetboek een douaneschuld in de zin van artikel 204, lid 1, van het douanewetboek ontstaat, een verbintenisfactuur en een verbinteniscertificaat voor uitvoer in de zin van artikel 3, lid 1, onder b) en c), van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 1, onder b) en c), van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 dan alsnog kunnen worden overgelegd binnen een door de douaneautoriteiten overeenkomstig artikel 53, lid 1, van het douanewetboek vastgestelde termijn.

58.      Zoals reeds in punt 41 van deze conclusie in herinnering is gebracht, dienen de bepalingen betreffende een vrijstelling van antidumpingrechten strikt te worden uitgelegd.

59.      Zoals de verwijzende rechter evenwel heeft aangegeven, heeft het Hof in het arrest Tigers geoordeeld dat in het kader van artikel 78 van het douanewetboek nieuwe gegevens die door de douaneautoriteiten in de beschouwing kunnen worden betrokken, mogen worden overgelegd nadat de douaneaangifte is ingediend.(21)

60.      Ik meen dat deze oplossing ook naar analogie van toepassing kan zijn in zaken waaraan artikel 53 van het douanewetboek ten grondslag ligt. Dat is mijns inziens het geval om de hierna volgende redenen.

61.      Ten eerste volgt uit de bewoordingen van artikel 3, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en van artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 dat de ingevoerde producten die voor het vrije verkeer zijn aangegeven, teneinde van de in deze voorschriften geregelde antidumpingrechten en compenserende rechten te worden vrijgesteld, vergezeld moeten gaan van een verbintenisfactuur en van een verbinteniscertificaat voor uitvoer. Deze formulering biedt echter geen enkel houvast met betrekking tot het tijdstip waarop die factuur moet worden overgelegd.

62.      Indien uit die formulering moet worden afgeleid dat het „juiste” moment het tijdstip betreft waarop de douaneaangifte wordt gedaan, moet immers worden opgemerkt dat, net zoals het Hof en de advocaat-generaal in het arrest Tigers(22) hebben benadrukt met betrekking tot uitvoeringsverordening nr. 412/2013 van 13 mei 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op keuken- en tafelgerei van keramiek van oorsprong uit de Volksrepubliek China(23) en anders dan in andere antidumpingverordeningen het geval is, in geen enkele andere bepaling van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 wordt gepreciseerd op welk moment de verbintenisfactuur en het verbinteniscertificaat voor uitvoer aan de douane moeten worden overgelegd.(24)

63.      Hoewel artikel 62 van het douanewetboek voorziet in een vergelijkbare regel volgens welke „bij de aangifte [...] alle bescheiden [moeten] worden gevoegd die moeten worden overgelegd om de toepassing mogelijk te maken van de bepalingen welke gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen zijn aangegeven”, heeft het Hof bovendien verklaard dat „die bepaling [niet] preciseert [...] welke consequenties verbonden zijn aan het feit dat bij die aangifte gevoegde documenten [...] niet geldig zijn”(25).

64.      Ten tweede is het tijdstip van de douaneaangifte alleen relevant voor de situatie waaraan artikel 3, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 refereren, dat wil zeggen wanneer de douaneschuld ontstaat ná de aangifte voor het vrije verkeer.

65.      Dat is hier niet het geval. Indien het Hof aanvaardt dat artikel 212 bis van het douanewetboek van toepassing is in een situatie waarin wegens overschrijding van de termijn van artikel 49, lid 1, van het douanewetboek volgens artikel 204, lid 1, van dit wetboek een douaneschuld ontstaat, moet worden erkend dat het tijdstip waarop de verbintenisfactuur en het verbinteniscertificaat voor uitvoer moeten worden overgelegd niet het moment van de aangifte kan zijn. Zoals ik reeds heb opgemerkt, is dit in casu niet gebeurd.

66.      Aangezien het in artikel 53, lid 1, van het douanewetboek de douaneautoriteiten wordt toegestaan – en hun zelfs de verplichting wordt opgelegd – om „alle nodige maatregelen [te nemen], met inbegrip van de verkoop van de goederen, om de situatie te regelen van goederen ten aanzien waarvan binnen de overeenkomstig artikel 49 vastgestelde termijnen geen begin is gemaakt met de formaliteiten die moeten worden vervuld om de goederen een douanebestemming te geven”(26), moet het in het kader van die procedure dan ook toegestaan zijn om de verbintenisfactuur en het verbinteniscertificaat voor uitvoer over te leggen binnen de door de douaneautoriteiten vastgestelde termijn dan wel uiterlijk vóór de vrijgave van de goederen, teneinde elk gevaar voor ontduiking te voorkomen.

67.      Die redenering stemt overeen met de doelstelling van de antidumpingrechten en compenserende rechten, te weten, zoals in punt 34 van deze conclusie reeds is uiteengezet, het voorkomen van schade voor een bedrijfstak van de Unie en niet het bestraffen van schendingen van de douanevoorschriften. In ruimere zin strookt die redenering ook met de doelstelling van het douanewetboek, dat luidens overweging 5 ervan met name beoogt een goede toepassing van de erin vastgestelde heffingen te waarborgen.(27)

68.      In het licht van de voorgaande overwegingen ben ik van mening dat, indien artikel 212 bis van het douanewetboek wordt toegepast op het geval waarin wegens overschrijding van de termijn van artikel 49, lid 1, van het douanewetboek een douaneschuld in de zin van artikel 204, lid 1, van het douanewetboek ontstaat, een verbintenisfactuur en een verbinteniscertificaat voor uitvoer in de zin van artikel 3, lid 1, onder b) en c), van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 1, onder b) en c), van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 kunnen worden overgelegd binnen de door de douaneautoriteiten gestelde termijn dan wel uiterlijk vóór de vrijgave van goederen.

VI.    Conclusie

69.      Ik geef het Hof bijgevolg in overweging de eerste twee prejudiciële vragen van het Finanzgericht Hamburg te beantwoorden als volgt:

„1)       Artikel 212 bis van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek ziet op de vrijstelling van antidumpingrechten overeenkomstig artikel 3, lid 1, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1238/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China en compenserende rechten overeenkomstig artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China, mits de in deze verordeningen vastgestelde voorwaarden eveneens worden nageleefd.

2)       Bij toepassing van artikel 212 bis van het douanewetboek op het geval waarin wegens overschrijding van de termijn van artikel 49, lid 1, van het douanewetboek een douaneschuld in de zin van artikel 204, lid 1, van het douanewetboek ontstaat, is niet voldaan aan de voorwaarden die zijn vastgesteld in artikel 3, lid 1, onder a), van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 1, onder a), van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013, wanneer de onderneming die gelieerd is met de onderneming die is vermeld in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2013/707/EU van de Raad van 4 december 2013 tot bevestiging van de aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumping- en de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China voor de periode waarin de definitieve maatregelen worden toegepast (welke onderneming de desbetreffende goederen heeft vervaardigd, verzonden en gefactureerd) noch als importeur van de desbetreffende goederen is opgetreden, noch ervoor heeft gezorgd dat deze in het vrije verkeer werden gebracht, ook al was die onderneming voornemens dat te doen en is zij tevens de onderneming waaraan de betrokken goederen ook daadwerkelijk zijn geleverd.”

70.      Indien het Hof het niet eens is met mijn zienswijze betreffende de tweede vraag, geef ik het Hof in overweging de derde prejudiciële vraag van het Finanzgericht Hamburg te beantwoorden als volgt:

„3)       Indien artikel 212 bis van het douanewetboek wordt toegepast op het geval waarin wegens overschrijding van de termijn van artikel 49, lid 1, van het douanewetboek een douaneschuld in de zin van artikel 204, lid 1, van het douanewetboek ontstaat, is het toegestaan een verbintenisfactuur en een verbinteniscertificaat voor uitvoer in de zin van artikel 3, lid 1, onder b) en c), van uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en artikel 2, lid 1, onder b) en c), van uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 over te leggen binnen de door de douaneautoriteiten gestelde termijn dan wel uiterlijk vóór de vrijgave van goederen.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      PB 1992, L 302, blz. 1.


3      PB 2013, L 325, blz. 1.


4      PB 2013, L 325, blz. 66.


5      PB 1993, L 253, blz. 1.


6      PB 2013, L 209, blz. 26.


7      Artikel 212 bis van het douanewetboek.


8      PB 1997, L 17, blz. 1.


9      Overweging 12 van verordening nr. 82/97.


10      Arrest van 29 juli 2010 (C‑371/09, EU:C:2010:458).


11      Zie in die zin het arrest van 29 juli 2010, Isaac International (C‑371/09, EU:C:2010:458, punt 40).


12      Arrest van 25 januari 2017, Ultra-Brag (C‑679/15, EU:C:2017:40, punt 38).


13      Arrest van 17 september 2014, Baltic Agro (C‑3/13, EU:C:2014:2227, punt 24, cursivering van mij). Die uitleggingsregel geldt ook voor artikel 212 bis van het douanewetboek zelf [zie in die zin het arrest van 29 juli 2010, Isaac International (C‑371/09, EU:C:2010:458, punt 42)].


14      Volgens de ter terechtzitting van 31 januari 2019 door de Commissie gegeven toelichting worden de goederen met terugwerkende kracht ingeklaard voor het vrije verkeer zodra de geldende rechten bij invoer zijn betaald.


15      Zie in die zin het arrest van 17 september 2014, Baltic Agro (C‑3/13, EU:C:2014:2227, punt 24).


16      Arrest van 17 september 2014, Baltic Agro (C‑3/13, EU:C:2014:2227, punt 29). Verordening nr. 1238/2013 en verordening nr. 1239/2013 bevatten weliswaar niet dezelfde overweging als die waarop het Hof zijn uitlegging in het arrest Baltic Agro heeft gebaseerd, maar de voor verkrijging van de vrijstelling gestelde voorwaarden zijn vergelijkbaar.


17      Arrest van 29 juli 2010 (C‑371/09, EU:C:2010:458).


18      Zie in die zin het arrest van 29 juli 2010, Isaac International (C‑371/09, EU:C:2010:458, punt 43).


19      Zie in die zin het arrest van 29 juli 2010, Isaac International (C‑371/09, EU:C:2010:458, punt 44).


20      Zie in die zin de punten 45 en 49 van de schriftelijke opmerkingen van de Commissie.


21      Arrest van 12 oktober 2017, Tigers (C‑156/16, EU:C:2017:754, punt 31).


22      Zie in die zin het arrest van 12 oktober 2017, Tigers (C‑156/16, EU:C:2017:754, punt 25), en de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in die zaak (C‑156/16, EU:C:2017:474, punt 60).


23      PB 2013, L 131, blz. 1.


24      In de verordening die advocaat-generaal Mengozzi in zijn conclusie in de zaak Tigers (C‑156/16, EU:C:2017:474) heeft aangehaald, luidt de betreffende bepaling als volgt: „Bij de aangifte voor het vrije verkeer kan alleen vrijstelling van rechten worden verleend wanneer aan de bevoegde douanediensten van de lidstaten een geldig origineel van het productiecertificaat wordt overgelegd dat is afgegeven door één van de in lid 4 vermelde bedrijven” (cursivering van mij) [artikel 2, lid 2 van verordening (EG) nr. 2320/97 van de Raad van 17 november 1997 tot instelling van definitieve antidumpingrechten op de invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen van ijzer of van niet-gelegeerd staal, van oorsprong uit Hongarije, Polen, Rusland, de Tsjechische Republiek, Roemenië en de Slowaakse Republiek, tot intrekking van verordening (EEG) nr. 1189/93 en tot beëindiging van de procedure met betrekking tot dergelijke invoer van oorsprong uit de Republiek Kroatië (PB 1997, L 322, blz.1)].


25      Arrest van 12 oktober 2017, Tigers (C‑156/16, EU:C:2017:754, punt 28).


26      Cursivering van mij.


27      Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi van 15 juni 2017 in de zaak Tigers (C‑156/16, EU:C:2017:474, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).