Language of document : ECLI:EU:T:2018:935

ARREST VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

13 december 2018 (*)

„Openbare dienst – Geaccrediteerde parlementaire medewerkers – Artikel 24 van het Statuut – Verzoek om bijstand – Artikel 12 bis van het Statuut – Psychisch geweld – Adviescomité intimidatie en voorkoming van intimidatie op het werk dat klachten behandelt van geaccrediteerde parlementaire medewerkers tegen leden van het Europees Parlement – Besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand – Recht om te worden gehoord – Beginsel van hoor en wederhoor – Weigering van kennisgeving van het advies van het adviescomité en de verslagen van de getuigenverhoren – Weigering van de verwerende instelling om gevolg te geven aan een maatregel van instructie van het Gerecht”

In zaak T‑83/18,

CH, voormalig geaccrediteerd parlementair medewerker van het Europees Parlement, vertegenwoordigd door C. Bernard-Glanz en A. Tymen, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door D. Boytha en E. Taneva als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot ten eerste nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 20 maart 2017 waarbij het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag van deze instelling verzoeksters verzoek om bijstand van 22 december 2011 heeft afgewezen, en ten tweede vergoeding van de schade die zij zou hebben geleden,

wijst

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, P. Nihoul en J. Svenningsen (rapporteur), rechters,

griffier: M. Marescaux, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 oktober 2018,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

 Feiten die hebben geleid tot het arrest van 12 december 2013, CH/Parlement (F‑129/12)

1        Op 1 oktober 2004 is verzoekster, CH, op grond van artikel 5 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie (hierna: „RAP”) door het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag (hierna: „TAOBG”) van het Europees Parlement aangesteld als geaccrediteerd parlementair medewerker (hierna: „GPM”) om Y, parlementslid, te assisteren, op grond van een overeenkomst die zou aflopen aan het einde van de zittingsperiode 2004/2009.

2        Na de onderbreking van het parlementair mandaat van Y is verzoekster met ingang van 1 december 2007 en tot het einde van de zittingsperiode door het Parlement als GPM aangesteld om X te assisteren, een nieuw parlementslid dat Y voor de afloop van het nog lopende mandaat had opgevolgd.

3        Met ingang van 1 augustus 2009 is verzoekster door het Parlement als GPM aangesteld om X gedurende de zittingsperiode 2009/2014 te assisteren. Zij was ingedeeld in de rang 14 van de functiegroep II. Op grond van een nieuwe overeenkomst, die op 1 september 2010 werd gesloten en waarbij de voorgaande werd beëindigd, is verzoekster echter aangesteld om dezelfde functie uit te oefenen, maar dit keer in rang 11 van functiegroep II (hierna: „arbeidsovereenkomst” of „overeenkomst van GPM”).

4        Met ingang van 27 september 2011 was verzoekster met ziekteverlof, dat tot en met 19 april 2012 heeft geduurd.

5        Op 28 november 2011 heeft verzoekster het adviescomité intimidatie en voorkoming van intimidatie op het werk (hierna: „algemeen adviescomité”), dat is opgericht bij besluit van het Parlement van 21 februari 2006 tot vaststelling van een intern reglement van het adviescomité intimidatie (artikel 12 bis van het Statuut [van de ambtenaren van de Europese Unie]), op de hoogte gesteld van haar moeilijkheden op het werk door, volgens haar zeggen, het gedrag van X jegens haar.

6        Bij e-mail van 6 december 2011 heeft verzoekster de leden van het algemeen adviescomité gevraagd wat zij moest doen om „een klacht in te dienen”. Vervolgens heeft verzoekster bij e-mail van 12 december 2011 en ter illustratie van de intimidatie die zij haars inziens ondervond door de handelingen van het parlementslid dat zij assisteerde, elk van de leden van dat comité alsmede de secretaris-generaal van het Parlement de e‑mail doen toekomen die zij diezelfde dag aan X had gezonden en waarin zij dat parlementslid haar gezondheidstoestand omschreef. Ten slotte heeft verzoekster de voorzitter van het algemeen adviescomité bij e‑mail van 21 december 2011 om een onderhoud gevraagd.

7        Op 22 december 2011 heeft verzoekster op grond van artikel 24 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) bij de secretaris-generaal van het Parlement een verzoek om bijstand ingediend (hierna: „verzoek om bijstand”), waarin zij stelde slachtoffer te zijn van psychisch geweld door X en vroeg om de vaststelling van verwijderingsmaatregelen alsmede om de instelling van een administratief onderzoek.

8        Op 6 januari 2012 heeft X de eenheid „Aanwerving en Overplaatsing van het personeel” van het directoraat Ontwikkeling human resources van het directoraat-generaal (DG) Personeelszaken van het Parlement schriftelijk verzocht om verzoeksters overeenkomst van GPM te beëindigen (hierna: „verzoek om beëindiging”). Op 18 januari 2012 heeft X het verzoek om beëindiging bevestigd.

9        Bij besluit van het TAOBG van 19 januari 2012 is verzoeksters overeenkomst van GPM met ingang van 19 maart 2012 beëindigd, op grond dat de vertrouwensrelatie was verbroken (hierna: „ontslagbesluit”). Verzoekster hoefde gedurende de opzegtermijn van twee maanden, dat wil zeggen van 19 januari tot en met 19 maart 2012, niet meer te werken. Ter ondersteuning van de reden ontleend aan de verbreking van de vertrouwensrelatie, betoogde het TAOBG dat X dat gezag had meegedeeld dat verzoekster niet over de nodige capaciteiten beschikte om het werk te volgen van bepaalde parlementaire commissies waarin zij zitting had en dat zij zich eveneens had beklaagd over verzoeksters onaanvaardbaar gedrag zowel jegens haar als jegens andere parlementsleden en hun GPM’s.

10      Bij brief van 20 maart 2012 heeft de directeur-generaal van het DG Personeelszaken van het Parlement, handelend als TAOBG, het verzoek om bijstand afgewezen, op grond dat, ongeacht de vraag of een GPM in aanmerking kon komen voor bijstand uit hoofde van artikel 24 van het Statuut, verzoeksters verzoek om bijstand, betreffende de vaststelling van verwijderingsmaatregelen en de instelling van een administratief onderzoek, zonder voorwerp was geraakt aangezien verzoekster, gelet op het inmiddels genomen ontslagbesluit, niet meer werkzaam was bij het Parlement (hierna: „eerste besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand”).

11      Op 30 maart 2012 heeft verzoekster bij de secretaris-generaal van het Parlement uit hoofde van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het ontslagbesluit. Op 22 juni 2012 heeft verzoekster op grond van dezelfde statutaire bepaling eveneens een klacht ingediend tegen het eerste besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand.

12      Bij besluit van 20 juli 2012 heeft de secretaris-generaal van het Parlement de klacht tegen het ontslagbesluit ten dele toegewezen door te beslissen dat de datum van beëindiging van verzoeksters overeenkomst van GPM wegens haar tot en met 19 april 2012 geattesteerde ziekteverlof op 20 juni 2012 werd vastgesteld. Hij bevestigde echter de gegrondheid van het ontslagbesluit door zich met name te beroepen op de door de rechtspraak, en in het bijzonder in punt 149 van het arrest van 7 juli 2010, Tomas/Parlement (gevoegde zaken F‑116/07, F‑13/08 en F‑31/08, EU:F:2010:77), erkende onmogelijkheid om het bestaan of het verlies van een vertrouwensrelatie te controleren, welke onmogelijkheid zich ten dele uitstrekt tot de controle van de redenen die zijn aangevoerd ter rechtvaardiging van het niet-bestaan of het verlies van die vertrouwensrelatie.

13      In elk geval stelde de secretaris-generaal van het Parlement zich op het standpunt dat verzoekster niet het bewijs had geleverd dat de beoordeling van de feiten die ter rechtvaardiging van de verbreking van de vertrouwensrelatie waren aangevoerd, kennelijk onjuist was, terwijl het Parlement kennis had van verschillende professionele nalatigheden van verzoekster, met name in verband met de beoordeling van de opportuniteit om wetswijzigingen te formuleren die in een dossier konden worden ingediend, een gebrek aan beleefdheid jegens een parlementslid van een andere lidstaat dan die van X of zelfs onbeschoft gedrag van verzoekster jegens de nieuwe GPM die was aangeworven om X te assisteren, en een kennelijk gebrek aan beleefdheid jegens X in aanwezigheid van een hoofd van een onderneming. Een docent die een groep studenten begeleidde die op bezoek waren bij de instelling, zou zich eveneens hebben beklaagd over verzoeksters gebrek aan beleefdheid.

14      Ten slotte stond het door verzoekster ingediende verzoek om bijstand volgens de secretaris-generaal van het Parlement niet in de weg aan het ontslagbesluit, dat onvermijdelijk was geworden door de kennelijke verslechtering van de relatie tussen X en verzoekster.

15      Bij besluit van 8 oktober 2012 heeft de secretaris-generaal van het Parlement, in zijn hoedanigheid van TAOBG, de klacht tegen het eerste besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand afgewezen, waarbij hij beklemtoonde dat ofschoon „hij [verzoekster] ter ondersteuning van het ontslagbesluit van het TAOBG op de hoogte [had] gesteld van [haar] onaanvaardbaar gedrag [...] alsmede van nauwkeurige en controleerbare feiten die in tegenwoordigheid van getuigen aan het licht waren gekomen, [verzoekster] stellingen [aanvoerde] die door geen enkel element werden gestaafd”. Hij antwoordde verzoekster eveneens algemeen dat de door haar gevraagde maatregelen „in geen geval verenigbaar waren met de specifieke aard van de noodzakelijke nauwe en vertrouwelijke relatie van een parlementslid met zijn [GPM]”, dat, met name, een verwijderingsmaatregel geen enkele zin had aangezien hierdoor elke effectieve werkrelatie tussen het parlementslid en zijn GPM werd verhinderd en dat het Parlement in de praktijk verzoekster niet tewerk kon stellen bij een ander lid van de instelling, aangezien alleen dat lid het TAOBG kon vragen om een GPM van zijn keuze aan te werven. De secretaris-generaal van het Parlement beklemtoonde met betrekking tot het verzoek om instelling van een administratief onderzoek eveneens dat het door verzoekster in dat verband aangehaalde arrest van 8 februari 2011, Skareby/Commissie (F‑95/09, EU:F:2011:9), niet op de onderhavige zaak kon worden toegepast, aangezien parlementsleden niet onderworpen waren aan het Statuut, daaronder begrepen artikel 12 bis daarvan, en dat jegens hen geen tuchtmaatregel kon worden getroffen. Evenmin konden zij door het TAOBG worden gedwongen om mee te werken aan een administratief onderzoek, terwijl die medewerking essentieel is.

16      Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie op 31 oktober 2012 en ingeschreven onder nummer F‑129/12, heeft verzoekster gevraagd om, kort samengevat, nietigverklaring van het ontslagbesluit en van het eerste besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand alsmede om veroordeling van het Parlement tot betaling van een schadevergoeding van 120 000 EUR aan haar.

17      Bij arrest van 12 december 2013, CH/Parlement (F‑129/12, EU:F:2013:203), heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken het ontslagbesluit nietig verklaard, op grond dat met name verzoekster niet vooraf was gehoord door het TAOBG, alsook het eerste besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand door in wezen te oordelen dat, anders dan het Parlement betoogde, GPM’s zich konden beroepen op artikel 24 van het Statuut om bijstand van het TAOBG te verzoeken wegens gedragingen van een parlementslid die psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis van het Statuut zouden vormen. Voorts heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken, „rekening houdend met de bijzonder laakbare omstandigheden waaronder het ontslagbesluit en het eerste besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand tot stand [waren] gekomen”, het Parlement veroordeeld tot betaling van een bedrag van 50 000 EUR aan verzoekster ter vergoeding van haar immateriële schade.

 Maatregelen ter uitvoering van het arrest van 12 december 2013, CH/Parlement (F‑129/12), die door het Parlement zijn vastgesteld, het arrest van 6 oktober 2015, CH/Parlement (F‑132/14), en het bestreden besluit

18      Bij brief van 15 januari 2014 heeft verzoekster het Parlement verzocht om bepaalde maatregelen te treffen teneinde overeenkomstig artikel 266 VWEU te zorgen voor de uitvoering van het arrest van 12 december 2013, CH/Parlement (F‑129/12, EU:F:2013:203).

19      Bij brief van 3 maart 2014 heeft het Parlement officieel geantwoord op de verschillende door verzoekster ingediende verzoeken om uitvoeringsmaatregelen van het arrest van 12 december 2013, CH/Parlement (F‑129/12, EU:F:2013:203).

20      Met betrekking tot haar verzoek om tewerk te worden gesteld op een permanente post binnen het Parlement, heeft die instelling aangegeven dat een dergelijke maatregel kennelijk zou indruisen tegen hetgeen de uitvoering van het arrest van 12 december 2013, CH/Parlement (F‑129/12, EU:F:2013:203), vereiste, met name omdat, op grond van overweging 7 van verordening (EG) nr. 160/2009 van de Raad van 23 februari 2009 houdende wijziging van de RAP (PB 2009, L 55, blz. 1), „geen bepaling van deze verordening zo kan worden uitgelegd dat zij [GPM’s] bevoorrechte of rechtstreekse toegang geeft tot een post als ambtenaar of ander personeelslid [van de Europese Unie]”.

21      Onder deze omstandigheden en gelet op het persoonlijke karakter van de werkrelatie tussen parlementsleden en hun GPM’s, deelde het Parlement verzoekster mee dat het niet mogelijk was om haar opnieuw tewerk te stellen. Het Parlement preciseerde dat „er alleen een mogelijkheid was om [verzoekster] tewerk te stellen in de functie die zij vóór het [onwettig verklaarde] ontslagbesluit vervulde, maar met vrijstelling van het daarbij behorende werk, en dit tot de beëindiging van haar [arbeidsovereenkomst] op 1 juli 2014[; d]eze vrijstelling van het werk [leek] eveneens in overeenstemming met de zorgplicht”. In dit verband verplichtte het Parlement zich om verzoekster het salaris te betalen dat haar verschuldigd was sinds 21 juni 2012, de datum van inwerkingtreding van het ontslagbesluit, tot de beëindiging van haar arbeidsovereenkomst op 1 juli 2014, met aftrek van de bezoldiging en de werkloosheidsuitkering die zij gedurende die periode elders zou ontvangen.

22      Voorts bevestigde het Parlement dat het verzoek om beëindiging, dat tijdig was ingediend, niet zou worden opgenomen in verzoeksters persoonsdossier en dat het ontslagbesluit, dat het Gerecht voor ambtenarenzaken onwettig had verklaard, daaruit zou worden verwijderd. Met betrekking tot het verzoek om de eerder in een nationale regeling verworven pensioenrechten over te dragen aan de pensioenregeling van de Unie, merkte het Parlement op dat verzoekster, die nauwelijks vijf jaar als GPM had gewerkt, niet voldeed aan de voorwaarde van ten minste tien dienstjaren bij de Unie om aanspraak te kunnen maken op een ouderdomspensioen ten laste van de begroting van de Unie.

23      Ten slotte gaf het Parlement met betrekking tot het reeds in het verzoek om bijstand geformuleerde verzoek om instelling van een administratief onderzoek aan dat „indien [verzoekster] mocht besluiten om bij een nationale rechter beroep in te stellen tegen [X], het Parlement de situatie op dat punt zou herzien in het licht van de rechtspraak zoals voortvloeiende uit [punt 57] van het arrest [van 12 december 2013, CH/Parlement (F‑129/12, EU:F:2013:203)]”.

24      Op 16 april 2014 heeft verzoekster uit hoofde van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen de besluiten van 3 maart en 2 april 2014, waarbij het TAOBG een standpunt had ingenomen over aanvullende verzoeken.

25      Bij brief van 6 juni 2014 heeft de juridische dienst van het Parlement verzoekster in het kader van maatregelen ter uitvoering van het arrest van 12 december 2013, CH/Parlement (F‑129/12, EU:F:2013:203), op de hoogte gesteld van het bestaan van het intern reglement „GPM”, dat is ingevoerd bij besluit van het Bureau van het Parlement van 14 april 2014 tot vaststelling van een intern reglement (hierna: „intern reglement ‚GPM’ inzake intimidatie”), gericht op de oprichting van een adviescomité intimidatie en voorkoming van intimidatie op het werk dat klachten behandelt van GPM’s tegen leden van het Parlement (hierna: „bijzonder adviescomité ‚GPM’”). Hij heeft verzoekster uitgelegd dat dit comité thans „de bevoegde instantie was om [haar] eventuele klacht wegens intimidatie te behandelen” en haar „aangeraden om zich via zijn secretariaat tot het [bijzonder adviescomité ‚GPM’] te wenden”.

26      Bij brief van 20 juni 2014 heeft verzoekster geantwoord dat het verzoek om bijstand dat was gebaseerd op de gedraging van X, na de nietigverklaring van het eerste besluit tot afwijzing daarvan, nog steeds door het Parlement diende te worden behandeld. Derhalve vroeg verzoekster zich af „waarom het Parlement [...] het juist in het kader van uitvoeringsmaatregelen van het arrest [van 12 december 2013, CH/Parlement (F‑129/12, EU:F:2013:203),] niet zinvol had geacht om zelf en rechtstreeks het [bijzonder adviescomité ‚GPM’] in te schakelen, voor zover de instelling van dat comité rechtsgeldig was geweest, hetgeen [haar] nog steeds niet [was] bevestigd”.

27      Bij brief van 4 augustus 2014 heeft de secretaris-generaal van het Parlement, handelend in zijn hoedanigheid van TAOBG, de klacht van 16 april 2014 afgewezen.

28      Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken op 17 november 2014 en ingeschreven onder nummer F‑132/14, heeft verzoekster beroep ingesteld tot:

–        nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 3 maart 2014, voor zover die instelling in het kader van maatregelen die in de zin van artikel 266 VWEU nodig waren voor de uitvoering van het arrest van 12 december 2013, CH/Parlement (F‑129/12, EU:F:2013:203), had geweigerd om een administratief onderzoek in te stellen teneinde de echtheid vast te stellen van de feiten die beschuldigingen tegen een lid van het Parlement inhielden, zoals aangegeven in haar verzoek om bijstand van 22 december 2011;

–        nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 2 april 2014, voor zover daarbij was geweigerd om haar een bedrag van 5 686 EUR te betalen zijnde het verschil in bezoldiging waarop zij recht meende te hebben krachtens de maatregelen die in de zin van artikel 266 VWEU nodig waren voor de uitvoering van het arrest van 12 december 2013, CH/Parlement (F‑129/12, EU:F:2013:203);

–        nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 4 augustus 2014, waarbij het Parlement de klacht had afgewezen die zij tegen de voormelde besluiten van 3 maart en 2 april 2014 had ingediend;

–        veroordeling van het Parlement tot betaling aan haar van de bedragen van 144 000 EUR respectievelijk 60 000 EUR ter vergoeding van haar materiële en immateriële schade.

29      Op 26 november 2014 heeft het bijzonder adviescomité „GPM” zijn constitutieve vergadering gehouden. Uit punt 2 van het proces-verbaal van die vergadering blijkt dat „[de] juridisch adviseur [van het Parlement], indien nodig, kan worden uitgenodigd om de vergadering van het comité bij te wonen [...] om dat comité advies te geven over juridische kwesties”. Blijkens punt 4 van datzelfde proces-verbaal „[heeft de] juridisch adviseur de leden [van het bijzonder adviescomité ‚GPM’ op de hoogte gesteld] van het standpunt van het Parlement in [...] twee zaken waarin intimidatie werd vermoed[, waaronder de zaak die tot het arrest van 12 december 2013, CH/Parlement (F‑129/12, EU:F:2013:203), heeft geleid]”.

30      Bij brief van 17 december 2014 heeft de voorzitter van het bijzonder adviescomité „GPM” verzoekster uitgenodigd voor een vergadering met de leden van dat comité, welke op 28 januari daaraanvolgend zou worden gehouden.

31      Op 15 januari 2015 heeft verzoekster schriftelijke opmerkingen ingediend bij het bijzonder adviescomité „GPM”. Op 28 januari 2015 heeft dit comité verzoekster en X gehoord, alsook CN, een collega van verzoekster die eveneens een verzoek om bijstand had ingediend betreffende gestelde feiten van psychisch geweld door X (arrest van 26 maart 2015, CN/Parlement, F‑26/14, EU:F:2015:22).

32      Bij arrest van 6 oktober 2015, CH/Parlement (F‑132/14, EU:F:2015:115), heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken met name het besluit van 3 maart 2014, zoals bevestigd bij het besluit van 4 augustus 2014 tot afwijzing van de klacht, nietig verklaard, voor zover het Parlement daarbij, na de nietigverklaring bij het arrest van 12 december 2013, CH/Parlement (F‑129/12, EU:F:2013:203), van het eerste besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand, niet had besloten om een administratief onderzoek in te stellen naar de gestelde feiten van psychisch geweld en zodoende artikel 266 VWEU had geschonden. Voorts is het Parlement met name veroordeeld tot betaling aan verzoekster van een bedrag van 25 000 EUR ter vergoeding van de geleden immateriële schade, vermeerderd met vertragingsrente, wegens deze nalatigheid van het TAOBG.

33      Op 18 mei 2016 heeft de voorzitter van het Parlement, overeenkomstig artikel 10 van het intern reglement „GPM” inzake intimidatie, zoals gewijzigd bij besluit van het Bureau van het Parlement van 6 juli 2015, volgens hetwelk het bijzonder adviescomité „GPM” zijn vertrouwelijke verslag moet doen toekomen aan de voorzitter van het Parlement en niet meer aan de quaestoren, na kennis te hebben genomen van de aan het einde van het administratieve onderzoek vastgestelde bevindingen van het bijzonder adviescomité „GPM”, aan verzoekster meegedeeld dat de gedragingen die zij in het verzoek om bijstand had beschreven, zijns inziens geen ongepast gedrag aantoonden van een lid van het Parlement jegens een GPM en dat hij dit dossier zou overdragen aan het TAOBG om een besluit te nemen over het verzoek om bijstand (hierna: „met redenen omkleed besluit”).

34      De voorzitter van het Parlement, die op grond van artikel 12 van het intern reglement „GPM” inzake intimidatie, zoals gewijzigd bij besluit van het Bureau van het Parlement van 6 juli 2015, bevoegd is om, „[g]elet op het advies van het [bijzonder adviescomité ,GPM’]”, „een met redenen omkleed besluit [te nemen] waarin wordt vermeld of het bewijs van de intimidatie is geleverd” en om, in voorkomend geval, „het betrokken parlementslid een sanctie [op te leggen], overeenkomstig de artikelen 11 en 166 van het Reglement van orde van het Parlement”, wees in zijn met redenen omkleed besluit erop dat het bijzonder adviescomité „GPM” als vaststaande feiten aannam dat X verzoekster vaak bekritiseerde, ook in het openbaar, dat zij soms op een harde toon tot haar sprak, dat zij haar soms verwijten maakte nadat zij haar tegenstrijdige instructies had gegeven, dat zij soms met haar contact opnam terwijl zij met ziekteverlof was, dat zij haar verplichtte haar e-mails tijdens de vakantie te raadplegen, dat zij in de pers had verklaard dat verzoekster incompetent was en dat zij haar had teruggezet in rang.

35      De voorzitter van het Parlement was in het met redenen omklede besluit van oordeel dat deze gedragingen opzettelijk waren in de zin van artikel 12 bis van het Statuut en dat zij zich in de loop van de tijd herhaaldelijk hadden voorgedaan. Met betrekking tot de kritiek van X, het harde taalgebruik, de verwijten over de fouten van verzoekster en haar verzoeken tijdens verzoeksters verlof was hij echter van mening dat X al haar personeel op dezelfde wijze behandelde en dat dit meer een uiting was van de zenuwachtigheid van X en het feit dat zij moeite had om haar personeel naar behoren te managen. Deze gedragingen waren dus niet specifiek tegen verzoekster gericht. De verklaringen van X moesten volgens de voorzitter van het Parlement worden beoordeeld in de context van het arrest van 12 december 2013, CH/Parlement (F‑129/12, EU:F:2013:203), dat had geleid tot een publieke campagne tegen het voormalige parlementslid, dat werd beschuldigd van psychisch geweld, terwijl het Gerecht voor ambtenarenzaken in dat arrest niet tot dat oordeel was gekomen. X had zich derhalve alleen proberen te verdedigen tegen de beschuldigingen van intimidatie, die openbaar waren gemaakt.

36      Met betrekking tot verzoeksters terugzetting in rang was de voorzitter van het Parlement van mening dat deze maatregel onder de beoordelingsbevoegdheid van X als parlementslid viel en dat zij ontevreden was geweest over verzoeksters werk en gedrag, hetgeen niet heeft geholpen om de spanningen te verlichten, zowel wat X als de andere leden van haar team betrof.

37      Bijgevolg heeft de voorzitter van het Parlement in het met redenen omklede besluit geconcludeerd dat, globaal beoordeeld, de door verzoekster aangevoerde feiten geen ongepast gedrag van X vormden, op grond waarvan psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis van het Statuut kon worden aangetoond. Aangezien de gedragingen van X, in het licht van de bijzondere werkrelatie tussen een parlementslid en zijn GPM, niet konden worden aangemerkt als buitensporig en laakbaar, had een onpartijdig toeschouwer met een normale gevoeligheid de aangevoerde feiten niet aangemerkt als een mogelijke aantasting van de persoonlijkheid, de waardigheid of de fysieke of psychische integriteit van verzoekster.

38      De voorzitter van het Parlement heeft verzoekster dus meegedeeld dat hij haar dossier aan het TAOBG zou toezenden dat zich over het verzoek om bijstand moest uitspreken.

39      Op 13 januari 2017 heeft verzoekster het TAOBG gevraagd waarom zij na het met redenen omklede besluit nog altijd niets van dit gezag had vernomen, terwijl het verzoek om bijstand al meer dan vijf jaar in behandeling was.

40      Bij brief van 24 januari 2017 van de directeur-generaal Personeelszaken van het Parlement is verzoekster verzocht om uiterlijk op 10 februari 2017 haar opmerkingen over het met redenen omklede besluit in te dienen.

41      Bij brief van 10 februari 2017 heeft verzoekster haar opmerkingen ingediend, waarin zij opkwam tegen de conclusies van het bijzonder adviescomité „GPM” en die van de voorzitter van het Parlement in het met redenen omklede besluit. Zij bekritiseerde ook de omstandigheden waarin dit comité de verhoren had gehouden, met name het feit dat het door dit comité opgestelde rapport, de lijst van de gehoorde getuigen en het proces-verbaal van deze verhoren haar niet waren toegezonden ondanks haar verzoeken in die zin.

42      Bij besluit van 20 maart 2017 heeft de directeur-generaal Personeelszaken van het Parlement, in zijn hoedanigheid van TAOBG, het verzoek om bijstand afgewezen (hierna: „bestreden besluit”). In wezen was hij allereerst van mening dat verzoekster geen enkel subjectief recht had op kennisgeving van het door het bijzonder adviescomité „GPM” opgestelde rapport, de lijst van de gehoorde getuigen en de verslagen van de getuigenverhoren, aangezien zij reeds een volledige en gedetailleerde motivering had ontvangen betreffende de ongegrondverklaring van haar stellingen, in casu in het met redenen omklede besluit. Vervolgens was hij van mening dat de juridisch adviseur van het Parlement het recht had de hoorzittingen voor het bijzonder adviescomité „GPM” bij te wonen en dat dienaangaande de omstandigheid dat verzoekster zich voor dit adviesorgaan niet had kunnen laten bijstaan door haar raadslieden, geen schending vormde van het beginsel van „equality of arms”. Wat ten slotte de grond van de zaak betreft, heeft hij in wezen aangegeven dat hij de overwegingen van de voorzitter van het Parlement in het met redenen omklede besluit volledig deelde.

43      Bij brief van 28 april 2017 heeft verzoekster, op grond van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43), verzocht om toegang tot de documenten in het op haar betrekking hebbende dossier dat in het bezit is van het algemeen adviescomité en het bijzonder adviescomité „GPM”, met name het door dit bijzonder adviescomité opgestelde rapport. Dit verzoek is afgewezen bij besluit van 16 juni 2017, hetgeen is bevestigd door het Parlement op 21 augustus 2017, op grond dat de openbaarmaking van deze documenten de integriteit van X kan aantasten en de bescherming van persoonsgegevens van de getuigen kan ondermijnen.

44      Op 20 juni 2017 heeft verzoekster krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het bestreden besluit. Ter ondersteuning van haar klacht beriep zij zich op schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, niet-nakoming van de motiveringsplicht, schending van artikel 25 van het Statuut en van het recht om te worden gehoord, niet-nakoming van de zorgplicht en schending van het beginsel van de redelijke termijn, alsook op een kennelijke beoordelingsfout, schending van artikel 31 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en de artikelen 12 bis en 24 van het Statuut.

45      Bij besluit van 26 oktober 2017 heeft de secretaris-generaal van het Parlement, in zijn hoedanigheid van TAOBG, de klacht van 20 juni 2017 betreffende de schadevergoeding ten dele toegewezen door verzoekster ex aequo et bono een bedrag van 1 500 EUR toe te kennen voor de tijd die het TAOBG had genomen tussen het met redenen omklede besluit en het bestreden besluit, die volgens hem korter had kunnen zijn. Voor het overige heeft hij de klacht afgewezen, met name wat de argumenten tot betwisting van de wettigheid van het bestreden besluit betrof. De secretaris-generaal van het Parlement heeft derhalve, net zoals de voorzitter van het Parlement, geoordeeld dat de gestelde feiten geen psychisch geweld vormden in de zin van artikel 12 bis van het Statuut (hierna: „besluit tot afwijzing van de klacht”).

 Procedure en conclusies van partijen

46      Voor zover verzoekster in haar verzoekschrift had verzocht verweerder te gelasten deze documenten over te leggen, is het Parlement op 17 april 2018 door het Gerecht verzocht, bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang, in het kader van de indiening van zijn verweerschrift en, in voorkomend geval, in de vorm van een niet-vertrouwelijke versie, de eindconclusies van het bijzonder adviescomité „GPM” over verzoeksters zaak over te leggen, alsook de verslagen van de getuigenverhoren door dit adviesorgaan.

47      Op 2 mei 2018 heeft het Parlement zijn verweerschrift ingediend. Bij brief van 3 mei 2018 heeft het echter aangegeven dat het weigerde de gevraagde documenten over te leggen, waarbij het uitlegde dat het van fundamenteel belang was voor de goede werking van het bijzonder adviescomité „GPM”, dat was opgericht na het arrest van 12 december 2013, CH/Parlement (F‑129/12, EU:F:2013:203), dat de werkzaamheden en de beraadslagingen van dit comité, waarin drie quaestoren zitting hadden genomen, vertrouwelijk bleven jegens verzoekster. Het Parlement beklemtoonde dat het Gerecht in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 13 juli 2018, Curto/Parlement (T‑275/17, EU:T:2018:479), en in de aanhangige zaak QH/Parlement (T‑748/16), had geoordeeld dat soortgelijke documenten als de in casu gevraagde documenten niet vertrouwelijk waren jegens de betrokken verzoekende partijen en hun deze had toegezonden. Volgens het Parlement „[betreurt de instelling, wegens] een praktijk die systematisch wordt en een bedreiging vormt voor het bestaan zelf van het systeem voor de behandeling van klachten over intimidatie van GPM’s tegen parlementsleden, te moeten verklaren dat zij het Gerecht niet meer in kennis zal stellen van een geheim document zonder dat zij weet dat [verzoekende partij] in geen geval kennis ervan zal worden gegeven”.

48      Bij beschikking van 18 mei 2018 heeft het Gerecht, krachtens artikel 92, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, het Parlement gelast om de door het bijzonder adviescomité „GPM” in antwoord op het verzoek om bijstand opgestelde conclusies en eventuele verslagen van getuigenverhoren over te leggen, waarbij het aangaf dat deze documenten in dit stadium niet aan verzoekster zouden worden toegezonden.

49      Bij brief van 4 juni 2018 heeft het Parlement herhaald dat het weigerde de bij maatregel van instructie gevraagde documenten over te leggen, maar heeft het eveneens het Gerecht voorgesteld hem informeel ervan in kennis stellen, zodat zij niet zouden worden opgenomen in het dossier en „de [i]nstelling aldus de garantie heeft dat [verzoekster] geen toegang [heeft] tot documenten die zij geheim en vertrouwelijk [achtte]”.

50      Op 28 juni 2018 zijn partijen bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang verzocht om een standpunt in te nemen over de gevolgen, voor de behandeling van de zaak, van het op 4 juni 2018 meegedeelde besluit van het Parlement, waarbij het weigerde het Gerecht de documenten toe te zenden die het hem had gelast over te leggen bij beschikking van 18 mei 2018. Dienaangaande is de aandacht van partijen gevestigd op ten eerste de arresten van 10 juni 1980, M./Commissie (155/78, EU:C:1980:150), en 12 mei 2010, Commissie/Meierhofer (T‑560/08 P, EU:T:2010:192), en ten tweede het arrest van 29 juni 2018, HF/Parlement (T‑218/17, EU:T:2018:393).

51      Op respectievelijk 10 en 11 juli 2018 hebben verzoekster en het Parlement hun opmerkingen dienaangaande ingediend.

52      Op 8 augustus 2018 is de schriftelijke behandeling afgesloten, omdat het Gerecht van oordeel was dat een tweede memoriewisseling niet nodig was en het bovendien verzoeksters verzoek in die zin van 2 augustus 2018 had afgewezen. Ter terechtzitting van 25 oktober 2018 zijn de partijen gehoord in hun pleidooien.

53      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit en, voor zover nodig, het besluit tot afwijzing van de klacht nietig te verklaren;

–        het Parlement te veroordelen tot betaling van 68 500 EUR ter vergoeding van de immateriële schade die zij heeft geleden;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten.

54      Het Parlement verzoekt het Gerecht:

–        het beroep ongegrond te verklaren;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Vordering tot nietigverklaring

55      Ter ondersteuning van haar vordering tot nietigverklaring van het bestreden besluit en, in voorkomend geval, het besluit tot afwijzing van de klacht voert verzoekster twee middelen aan: ten eerste schending van artikel 41 van het Handvest en van artikel 25 van het Statuut, niet-nakoming van de motiveringsplicht, schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, het recht om te worden gehoord en de rechten van verdediging alsook niet-nakoming van de zorgplicht, en ten tweede een kennelijke beoordelingsfout, schending van artikel 31 van het Handvest, de artikelen 12 bis en 24 van het Statuut alsook niet-nakoming van de zorgplicht.

 Voorwerp van de vordering tot nietigverklaring

56      Volgens vaste rechtspraak hebben vorderingen tot nietigverklaring die formeel zijn gericht tegen het besluit tot afwijzing van een klacht, tot gevolg dat bij het Gerecht beroep wordt ingesteld tegen het besluit waartegen de klacht is ingediend, wanneer die vorderingen als zodanig geen autonome betekenis hebben (zie in die zin arresten van 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, EU:C:1989:8, punt 8, en 6 april 2006, Camós Grau/Commissie, T‑309/03, EU:T:2006:110, punt 43).

57      Aangezien het besluit tot afwijzing van de klacht louter een bevestiging was van het bestreden besluit moet in casu worden vastgesteld dat de vordering tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht geen autonome betekenis heeft en dat hierover dus niet specifiek uitspraak behoeft te worden gedaan, ook al moet bij de toetsing van de wettigheid van het bestreden besluit rekening worden gehouden met, om te beginnen, de motivering in het besluit tot afwijzing van de klacht, aangezien deze motivering wordt geacht samen te vallen met die van het bestreden besluit (zie in die zin arrest van 9 december 2009, Commissie/Birkhoff, T‑377/08 P, EU:T:2009:485, punten 58 en 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en, voorts, de motivering in het met redenen omklede besluit, waarnaar het bestreden besluit verwijst.

 Eerste middel: schending van artikel 41 van het Handvest en artikel 25 van het Statuut, niet-nakoming van de motiveringsplicht, schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, het recht om te worden gehoord en de rechten van verdediging alsook niet-nakoming van de zorgplicht

58      Ter ondersteuning van haar eerste middel voert verzoekster aan dat zij de redenering in het met redenen omklede besluit, waarnaar het bestreden besluit verwijst en waarbij is geoordeeld dat de aangevoerde feiten geen psychisch geweld jegens haar vormden, niet kan begrijpen, omdat het TAOBG haar in de precontentieuze fase geen kennis heeft gegeven van het rapport van het bijzonder adviescomité „GPM”, de lijst van de door dit comité gehoorde getuigen en de verslagen van het horen van deze getuigen. Daarnaast kan zij evenmin nagaan of dit adviescomité getuigen heeft gehoord, in het bijzonder die welke zij had genoemd, onder wie twee artsen, en of het TAOBG naar behoren rekening heeft gehouden met de door haar verstrekte medische attesten van een neuropsychiater en haar behandelend arts.

59      Verzoekster verwijt het TAOBG ook haar het rapport van het bijzonder adviescomité „GPM” niet te hebben toegezonden. Dat was volgens haar echter noodzakelijk, temeer daar het bestreden besluit onvoldoende was gemotiveerd. Voorts is zij van mening dat de kennisgeving van dit rapport en de verslagen van de getuigenverhoren noodzakelijk was om zich ervan te kunnen vergewissen dat deze getuigenissen niet waren verdraaid.

60      Het ontbreken van kennisgeving, in de precontentieuze fase, van het rapport van het bijzonder adviescomité „GPM” en de verslagen van de getuigenverhoren, althans van een niet-vertrouwelijke versie ervan, vormt hoe dan ook een schending van haar recht om naar behoren te worden gehoord, zoals het Gerecht heeft bevestigd in het arrest van 29 juni 2018, HF/Parlement (T‑218/17, EU:T:2018:393). Door zijn houding komt het TAOBG evenmin zijn zorgplicht na, aangezien kennelijk geen rekening is gehouden met haar belang om te beschikken over dergelijke documenten en een passende motivering van de afwijzing van het verzoek om bijstand.

61      Het Parlement stelt dat het middel ongegrond is en moet worden afgewezen.

62      Het betoogt dat het TAOBG in casu zijn motiveringsplicht is nagekomen. Met betrekking tot het horen van de getuigen erkent het dat hun getuigenissen een waardevolle bijdrage kunnen vormen om het ontbreken van bewijs door de indiener van het verzoek om bijstand aan te vullen of te compenseren, maar meent het dat de bewijskracht ervan moet worden gerelativeerd. Daarnaast voert het Parlement aan dat „[h]et opofferen van de aan de getuigen gewaarborgde vertrouwelijkheid voor een buitensporige transparantie onvermijdelijk afbreuk doet aan de bereidheid van derden om eerlijke, volledige en objectieve getuigenissen te geven, zelfs om überhaupt te getuigen”. Om deze reden meent het Parlement dat zowel het rapport van het bijzonder adviescomité „GPM” als de verslagen van de getuigenverhoren en de lijst van de door dit comité gehoorde getuigen onder de vertrouwelijkheid moeten vallen, waardoor het gerechtvaardigd is dat deze documenten geenszins in het bezit van verzoekster terechtkomen en dat het Parlement weigert gevolg te geven aan de maatregel van instructie van het Gerecht.

63      Met betrekking tot het recht om te worden gehoord, meent het Parlement dat het dit recht in casu heeft geëerbiedigd, aangezien verzoekster de gelegenheid heeft gehad haar opmerkingen over het met redenen omklede besluit in te dienen en de toezending van het door het bijzonder adviescomité „GPM” opgestelde rapport hoe dan ook niet noodzakelijk was om haar in staat te stellen haar opmerkingen te maken. Aangezien een dergelijke toezending afbreuk doet aan de doeltreffendheid van de werkzaamheden van dit comité, meent het Parlement bovendien dat het TAOBG niet verplicht was om verzoekster dit rapport of de verslagen van de getuigenverhoren toe te zenden.

–       Inleidende opmerkingen over de afhandeling van een verzoek om bijstand als bedoeld in het Statuut

64      Inleidend zij eraan herinnerd dat wanneer bij het TAOBG of, naargelang het geval, bij het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”), krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut een verzoek om bijstand in de zin van artikel 24 van dat Statuut wordt ingediend, het op grond van de bijstandsplicht en indien het een incident betreft dat in een ordelijke, rustige ambtelijke sfeer geen pas geeft, met de nodige energie en met de door de omstandigheden van het concrete geval geëiste spoed en zorg dient op te treden om de feiten te achterhalen en er, met kennis van zaken, de passende consequenties aan te verbinden. Hiertoe volstaat het dat de ambtenaar of functionaris die om de bescherming van zijn instelling vraagt, een begin van bewijs levert dat de aanvallen waarvan hij het slachtoffer stelt te zijn, echt zijn. In een dergelijk geval dient de betrokken instelling de geschikte maatregelen te nemen, en met name een administratief onderzoek in te stellen teneinde in samenwerking met de klager de feiten die aan zijn klacht ten grondslag liggen, vast te stellen (arresten van 26 januari 1989, Koutchoumoff/Commissie, 224/87, EU:C:1989:38, punten 15 en 16; 12 juli 2011, Commissie/Q, T‑80/09 P, EU:T:2011:347, punt 84, en 24 april 2017, HF/Parlement, T‑570/16, EU:T:2017:283, punt 46).

65      Bij aangevoerde intimidatie brengt de bijstandsplicht voor de administratie met name de verplichting mee om het verzoek om bijstand waarin intimidatie wordt aangevoerd, serieus, snel en vertrouwelijk te onderzoeken en de verzoeker op de hoogte te stellen van het gevolg dat zij aan zijn klacht wil geven (arresten van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑570/16, EU:T:2017:283, punt 47, en 6 oktober 2015, CH/Parlement, F‑132/14, EU:F:2015:115, punt 88).

66      Deze verplichting geldt zelfs als het verzoek om bijstand betrekking heeft op een „derde” in de zin van artikel 24 van het Statuut, die geen andere ambtenaar of functionaris is, maar een lid van een instelling (zie in die zin arresten van 12 december 2013, CH/Parlement, F‑129/12, EU:F:2013:203, punten 54‑58, en 26 maart 2015, CN/Parlement, F‑26/14, EU:F:2015:22, punt 42). De leden van het Parlement dienen immers ook het bij artikel 12 bis van het Statuut ingestelde verbod van psychisch geweld of seksuele intimidatie te eerbiedigen (zie in die zin arrest van 13 juli 2018, Curto/Parlement, T‑275/17, EU:T:2018:479, punten 79‑81).

67      Wat vervolgens de maatregelen betreft die genomen moeten worden in een situatie die, zoals de onderhavige, binnen de werkingssfeer van artikel 24 van het Statuut valt, beschikt de administratie, onder toezicht van de rechter van de Unie, over een ruime beoordelingsbevoegdheid bij de keuze van maatregelen en middelen ter uitvoering van artikel 24 van het Statuut (arresten van 15 september 1998, Haas e.a./Commissie, T‑3/96, EU:T:1998:202, punt 54; 25 oktober 2007, Lo Giudice/Commissie, T‑154/05, EU:T:2007:322, punt 137, en 24 april 2017, HF/Parlement, T‑570/16, EU:T:2017:283, punt 48).

68      Wanneer de administratie, na de indiening van een verzoek om bijstand als dat in casu, besluit om een administratief onderzoek in stellen, in voorkomend geval door dit toe te vertrouwen aan een adviescomité zoals in casu is gebeurd (zie in die zin arrest van 6 oktober 2015, CH/Parlement, F‑132/14, EU:F:2015:115, punt 99), is het doel van het administratieve onderzoek te bevestigen of te ontkennen dat er sprake is van psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis van het Statuut, zodat het TAOBG niet vooruit kan lopen op de uitkomst van het onderzoek en niet wordt geacht een standpunt in te nemen, zelfs niet stilzwijgend, over de echtheid van de aangevoerde intimidatie voordat het de uitkomsten van het administratieve onderzoek heeft ontvangen. Met andere woorden, het is inherent aan de instelling van een administratief onderzoek dat de administratie niet vooraf een standpunt inneemt, voornamelijk op basis van de eenzijdige beschrijving van de feiten in het verzoek om bijstand, aangezien zij juist geen standpunt mag innemen totdat dit onderzoek is afgerond. Dit onderzoek moet zorgvuldig plaatsvinden door de beweringen van de ambtenaar of functionaris van wie het verzoek om bijstand afkomstig is te plaatsen tegenover de weergave van de feiten door de vermeende geweldpleger evenals door personen die getuige hebben kunnen zijn van feiten die een schending zouden vormen, door de vermeende geweldpleger, van artikel 12 bis van het Statuut (zie in die zin arrest van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑570/16, EU:T:2017:283, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      Dienaangaande kan de vaststelling door de administratie – na afloop van een administratief onderzoek dat eventueel wordt uitgevoerd met behulp van een aparte instantie, zoals het bijzonder adviescomité „GPM” – van het bestaan van psychisch geweld op zich een gunstig gevolg hebben voor het genezingsproces van de geïntimideerde ambtenaar of functionaris, en kan deze voorts niet alleen disciplinaire gevolgen voor de geweldpleger rechtvaardigen, maar ook door het slachtoffer worden gebruikt voor een eventuele vordering voor de nationale rechter, in het kader waarvan de bijstandsplicht van het TAOBG krachtens artikel 24 van het Statuut van toepassing zal zijn en ook zal blijven nadat de periode van aanstelling van de betrokken functionaris is beëindigd. In het omgekeerde geval kunnen door de volledige afronding van een administratief onderzoek de stellingen van het vermeende slachtoffer worden ontkracht, zodat het onrecht ongedaan kan worden gemaakt dat een dergelijke beschuldiging, indien zij ongegrond mocht blijken, heeft kunnen veroorzaken bij de persoon die als vermeende geweldpleger bij een onderzoeksprocedure is betrokken (zie in die zin arrest van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑570/16, EU:T:2017:283, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70      Dienaangaande moet om te beginnen in herinnering worden gebracht dat het Statuut niet voorziet in een specifieke procedure waaraan de administratie zou zijn gebonden wanneer zij een verzoek om bijstand in de zin van artikel 24 van het Statuut behandelt dat is ingediend op basis van artikel 90, lid 1, van dit Statuut, waarin het gaat om de bewering van een ambtenaar of functionaris dat een andere ambtenaar of functionaris, of zelfs een lid van een instelling, zich jegens hem in strijd met artikel 12 bis van het Statuut heeft gedragen (arrest van 29 juni 2018, HF/Parlement, T‑218/17, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2018:393, punt 65).

71      Voorts zij eraan herinnerd dat een administratieve onderzoeksprocedure die is opgestart na een door een ambtenaar of functionaris ingediend verzoek om bijstand in de zin van artikel 24 van het Statuut wegens door een derde, ambtenaar of functionaris, of zelfs lid van een instelling, begane feiten die psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis van het Statuut zouden vormen, weliswaar op zijn verzoek wordt ingesteld, maar niet kan worden beschouwd als een onderzoeksprocedure die tegen die ambtenaar of functionaris is ingeleid (zie in die zin arrest van 16 mei 2012, Skareby/Commissie, F‑42/10, EU:F:2012:64, punt 46). Volgens vaste rechtspraak bestaat de rol van de indiener van het verzoek om bijstand die feiten van intimidatie aanvoert immers hoofdzakelijk uit zijn samenwerking bij het goede verloop van het administratieve onderzoek om de feiten vast te stellen (arresten van 26 januari 1989, Koutchoumoff/Commissie, 224/87, EU:C:1989:38, punten 15 en 16; 25 oktober 2007, Lo Giudice/Commissie, T‑154/05, EU:T:2007:322, punt 136, en 6 oktober 2015, CH/Parlement, F‑132/14, EU:F:2015:115, punt 87).

72      De eerbiediging van de rechten van de verdediging als bedoeld in artikel 48 van het Handvest, „Vermoeden van onschuld en rechten van de verdediging”, vereist inderdaad dat wanneer besluiten de belangen van de adressaten aanmerkelijk beïnvloeden, zij in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over hetgeen als grond voor die besluiten „tegen hen” wordt ingebracht (arrest van 14 juni 2016, Marchiani/Parlement, C‑566/14 P, EU:C:2016:437, punt 51), en omvat mede de eerbiediging van het beginsel van hoor en wederhoor, die verder reikt dan de eerbiediging van het recht om te worden gehoord, hetwelk overigens eveneens wordt gegarandeerd als onderdeel van artikel 41 van het Handvest, „Recht op behoorlijk bestuur”. Op de eerbiediging van de rechten van de verdediging in de zin van artikel 48 van het Handvest kan evenwel slechts een beroep worden gedaan in het kader van een procedure die wordt ingeleid „tegen” een persoon en die tot een voor hem bezwarend besluit kan leiden waarin de administratie uitgaat van elementen die voor hem belastend zijn (arrest van 29 juni 2018, HF/Parlement, T‑218/17, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2018:393, punt 67; zie ook in die zin arrest van 16 mei 2012, Skareby/Commissie, F‑42/10, EU:F:2012:64, punt 46).

73      Hieruit volgt dat in het kader van de door het TABG of het TAOBG gevolgde procedure om uitspraak te doen over een verzoek om bijstand gebaseerd op schending van artikel 12 bis van het Statuut, de indiener van dit verzoek niet de eerbiediging van de rechten van verdediging als bedoeld in artikel 48 van het Handvest als zodanig kan eisen, en zulks, in dit kader, ook niet in de vorm van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor (arrest van 29 juni 2018, HF/Parlement, T‑218/17, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2018:393, punt 68).

74      Dit geldt overigens ook voor de vermeende geweldpleger. Hij kan weliswaar persoonlijk in opspraak worden gebracht in het verzoek om bijstand dat heeft geleid tot de instelling van het administratieve onderzoek en zal zich, reeds in dit stadium, hebben te verdedigen tegen beschuldigingen jegens hem die het rechtvaardigen dat hij eventueel verschillende keren kan worden gehoord in het kader van het onderzoek (arrest van 29 juni 2018, HF/Parlement, T‑218/17, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2018:393, punt 69; zie in die zin ook arrest van 17 september 2014, CQ/Parlement, F‑12/13, EU:F:2014:214, punt 147), maar pas in een latere fase van de procedure, indien een tuchtprocedure tegen hem zou worden ingeleid, in casu door het inschakelen van de tuchtraad of enige andere soortgelijke instantie, zou hij zich kunnen beroepen op de rechten van de verdediging in de zin van artikel 48 van het Handvest en met name op het beginsel van hoor en wederhoor, waarbij benadrukt zij dat, in geval van een ambtenaar of functionaris, het Statuut enkel voorziet in een recht om te worden gehoord over het principe van de inleiding van de tuchtprocedure en dat de procedure pas een contradictoir karakter verkrijgt na de inschakeling van de tuchtraad (arrest van 29 juni 2018, HF/Parlement, T‑218/17, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2018:393, punt 69; zie in die zin ook arrest van 19 maart 1998, Tzoanos/Commissie, T‑74/96, EU:T:1998:58, punt 340).

75      Dit gezegd zijnde, moet worden erkend dat de indiener van een verzoek om bijstand zich als vermeend slachtoffer kan beroepen op andere procedurele rechten dan de rechten van de verdediging in de zin van artikel 48 van het Handvest, die niet even uitgebreid zijn als de rechten van de verdediging (arresten van 16 mei 2012, Skareby/Commissie, F‑42/10, EU:F:2012:64, punt 48, en 16 december 2015, De Loecker/EDEO, F‑34/15, EU:F:2015:153, punt 43), en die uiteindelijk sorteren onder het recht op behoorlijk bestuur, zoals nu bepaald in artikel 41 van het Handvest (arrest van 29 juni 2018, HF/Parlement, T‑218/17, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2018:393, punt 70).

76      Er zij namelijk aan herinnerd dat het doel van een administratief onderzoek – ingeleid door de administratie in antwoord op een verzoek om bijstand in de zin van artikel 24 van het Statuut – is om door de conclusies van het onderzoek duidelijkheid te scheppen over de litigieuze feiten, zodat de administratie een definitief standpunt dienaangaande kan innemen waardoor zij hetzij het verzoek om bijstand als afgedaan kan beschouwen, hetzij, wanneer de aangevoerde feiten waar zijn gebleken en binnen de werkingssfeer van artikel 12 bis van het Statuut vallen, eventueel een tuchtprocedure kan inleiden teneinde indien nodig tuchtmaatregelen te treffen tegen de vermeende geweldpleger (zie, met betrekking tot een ambtenaar of functionaris, arrest van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑570/16, EU:T:2017:283, punt 57, en met betrekking tot een lid van een instelling, arrest van 6 oktober 2015, CH/Parlement, F‑132/14, EU:F:2015:115, punt 90).

77      Wanneer de administratie in het kader van de maatregelen die zij neemt in antwoord op het verzoek om bijstand, enerzijds besluit om een tuchtprocedure in te leiden op grond van artikel 86 van het Statuut of een andere soortgelijke procedure wegens schending, door de in dit verzoek beschuldigde persoon, van het verbod van artikel 12 bis van het Statuut, dan richt zich de aldus ingeleide procedure tegen deze persoon, zijnde de vermeende geweldpleger, zodat deze persoon vervolgens beschikt over alle procedurele waarborgen ter uitvoering van de rechten van de verdediging in de zin van artikel 48 van het Handvest en met name het beginsel van hoor en wederhoor. Deze waarborgen zijn voor een ambtenaar of functionaris die welke zijn vastgelegd in bijlage IX bij het Statuut (arrest van 29 juni 2018, HF/Parlement, T‑218/17, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2018:393, punt 72), en voor een lid van het Parlement die welke zijn vastgelegd in artikel 166 van het Reglement van orde van deze instelling.

78      Wanneer de administratie in antwoord op het verzoek om bijstand anderzijds tot de slotsom komt dat de elementen die zijn aangevoerd ter ondersteuning van het verzoek om bijstand, ongegrond zijn en de aangevoerde gedragingen dus geen psychisch geweld in de zin van artikel 12 bis van het Statuut vormen, is een dergelijk besluit bezwarend voor de indiener van het verzoek om bijstand (zie in die zin arresten van 12 september 2007, Combescot/Commissie, T‑249/04, EU:T:2007:261, punt 32, en 11 mei 2010, Nanopoulos/Commissie, F‑30/08, EU:F:2010:43, punt 93), en nadelig voor hem in de zin van artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest (arrest van 29 juni 2018, HF/Parlement, T‑218/17, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2018:393, punt 73).

79      Ter eerbiediging van het recht op behoorlijk bestuur moet de indiener van het verzoek om bijstand dus, overeenkomstig artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest, noodzakelijkerwijs naar behoren worden gehoord voordat dat besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand door het TABG of het TAOBG wordt vastgesteld. Dit brengt mee dat de betrokkene vooraf moet worden gehoord over de gronden die het TABG of het TAOBG wil aanvoeren ter ondersteuning van de afwijzing van het verzoek (arrest van 29 juni 2018, HF/Parlement, T‑218/17, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2018:393, punt 74).

80      In casu staat vast dat verzoekster was gehoord door het TAOBG, op basis van het met redenen omklede besluit en de brief van de directeur-generaal Personeelszaken van het Parlement van 24 januari 2017, voordat het TAOBG het bestreden besluit heeft vastgesteld. Verzoekster meent evenwel dat zij in het kader van haar op 10 februari 2017 ingediende schriftelijke opmerkingen niet naar behoren is gehoord, omdat zij hiertoe niet beschikte over de verslagen van de getuigenverhoren, noch over het advies, het rapport of de conclusies van het bijzonder adviescomité „GPM”, waarvan het standpunt niet noodzakelijkerwijs en precies bekend was in dat stadium.

81      Hetgeen dus moet worden nagegaan, is of verzoeksters recht om te worden gehoord in casu vereiste dat zij eveneens beschikte over het advies van het bijzonder adviescomité „GPM”, eventueel vastgesteld in de vorm van een rapport of conclusies, en de verslagen van de door dit comité gehouden getuigenverhoren, teneinde haar opmerkingen te formuleren over de redenen die het TAOBG, door verwijzing naar het met redenen omklede besluit, had aangevoerd voor de afwijzing van het verzoek om bijstand.

–       Verplichting van het TAOBG, ter eerbiediging van het recht van verzoekster om te worden gehoord, om haar het advies van het bijzonder adviescomité „GPM” toe te zenden vóór de vaststelling van het bestreden besluit

82      In een zaak waarin het ging om de bepalingen die van toepassing zijn op de Europese Centrale Bank (hierna: „ECB”) en niet om het Statuut, heeft het Gerecht geoordeeld dat wanneer de administratie besluit om een administratief onderzoek in te stellen en dit resulteert in de opstelling van een verslag, de functionaris van deze instelling die een „klacht” (aldus de formulering in de bepalingen die op deze instelling van toepassing zijn) heeft ingediend om feiten aan de kaak te stellen die zouden vallen onder het begrip psychisch geweld, zoals dit begrip is gedefinieerd in de voorschriften die van toepassing zijn op het personeel van de ECB, de mogelijkheid zou moeten hebben om, net als de beschuldigde persoon, zijn opmerkingen naar voren te brengen over het ontwerp van het onderzoeksverslag, zoals bepaald in genoemde voorschriften, voordat de ECB zich over de klacht uitspreekt of, op zijn minst, over de elementen die haar administratie in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van haar besluit (zie in die zin arrest van 23 september 2015, Cerafogli/ECB, T‑114/13 P, EU:T:2015:678, punt 41).

83      Waar het gaat om het Statuut is het TABG of, naargelang het geval, het TAOBG niet gehouden tot de behandeling van een klacht, maar van een verzoek om bijstand uit hoofde van artikel 24 en artikel 90, lid 1, van het Statuut. Dienaangaande voorziet het Statuut, anders dan de ECB-regeling, niet in een specifieke procedure voor de wijze waarop het TABG of het TAOBG gevolg moet geven aan een verzoek om bijstand in de zin van artikel 24 van het Statuut wegens schending van artikel 12 bis van het Statuut, noch in een bepaling die als zodanig voorschrijft dat het advies, het rapport of de conclusies van een adviescomité, zoals het bijzonder adviescomité „GPM”, of de verslagen van de door dit comité gehoorde getuigen moeten worden toegezonden aan de indiener van een verzoek om bijstand of aan de persoon die in dit verzoek als vermeende geweldpleger wordt aangemerkt (arrest van 29 juni 2018, HF/Parlement, T‑218/17, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2018:393, punt 78).

84      Niettemin is in dit verband geoordeeld dat – onder voorbehoud van de bescherming van de belangen van de bij het onderzoek betrokken personen en van hen die als getuige zijn gehoord – geen enkele statutaire bepaling verbiedt dat het eindrapport van het onderzoek wordt toegezonden aan een derde die een gerechtvaardigd belang heeft om daarvan kennis te nemen, zoals het geval is bij de persoon die een verzoek om bijstand uit hoofde van artikel 24 van het Statuut heeft ingediend en hierbij schending van artikel 12 bis van het Statuut heeft aangevoerd. In dit verband is benadrukt dat bepaalde instellingen in het kader van hun autonomie bij de uitvoering van die statutaire bepalingen zo nu en dan gebruik hadden gemaakt van deze oplossing door de indieners van het verzoek om bijstand het eindrapport van het onderzoek toe te sturen, hetzij vóór de instelling van het beroep door het te voegen bij het eindbesluit dat over het verzoek om bijstand wordt genomen, hetzij ter uitvoering van een maatregel tot organisatie van de procesgang waartoe is besloten door de Unierechter die in eerste aanleg uitspraak moet doen (zie in die zin arrest van 11 juli 2013, Tzirani/Commissie, F‑46/11, EU:F:2013:115, punt 133), zoals die van 17 april 2018 waaraan het Parlement in casu heeft geweigerd gevolg te geven.

85      Het Gerecht is evenwel van mening dat wanneer het TAOBG besluit om, zoals in casu, advies – eventueel in de vorm van een rapport of conclusies – in te winnen bij een adviescomité, waaraan het de zorg voor een administratief onderzoek toevertrouwt en, in het besluit in antwoord op het verzoek om bijstand, rekening houdt met het aldus door dit comité uitgebrachte advies, dit advies, dat aanbevelend van aard is en kan worden opgesteld in een niet-vertrouwelijke vorm waarbij de anonimiteit van de getuigen wordt gerespecteerd, krachtens het recht om te worden gehoord van de indiener van het verzoek, in beginsel aan hem moet worden toegezonden, en dit zelfs al voorziet het interne reglement „GPM” inzake intimidatie niet in een dergelijke toezending (zie in die zin arrest van 29 juni 2018, HF/Parlement, T‑218/17, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2018:393, punt 80).

86      Aan deze overweging wordt niet afgedaan door de door het Parlement aangevoerde omstandigheid dat het in casu gaat om een document van het bijzonder adviescomité „GPM” en niet van het algemeen adviescomité, zoals aan de orde in het arrest van 29 juni 2018, HF/Parlement (T‑218/17, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2018:393).

87      Het is juist dat, zoals het Parlement stelt, het bijzonder adviescomité „GPM” slechts een „met redenen omkleed advies” verstrekt aan de voorzitter van het Parlement, dat hem niet bindt wanneer hij op zijn beurt een met redenen omkleed besluit vaststelt, waarop het TAOBG zich dan zal baseren om uitspraak te doen over het verzoek om bijstand. Het Parlement wijst met nadruk erop dat, wat de verzoeken om bijstand van GPM’s betreft die samen met het bijzonder adviescomité „GPM” worden behandeld, anders dan het geval is bij verzoeken om bijstand die met medewerking van het algemeen adviescomité worden behandeld, de voorzitter van het Parlement optreedt en „over een exclusieve beslissingsbevoegdheid beschikt inzake het al dan niet bestaan van intimidatie, die veel nauwkeuriger is omschreven dan die van de secretaris-generaal in geval van intimidatie van ambtenaren”.

88      Een dergelijke overweging alsmede het streven van het Parlement naar strikte vertrouwelijkheid van de werkzaamheden van het bijzonder adviescomité „GPM” om ervoor te zorgen dat de quaestoren willen blijven meewerken aan die werkzaamheden, mogen echter geen afbreuk doen aan het in artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest neergelegde fundamentele recht van elke ambtenaar of functionaris om naar behoren te worden gehoord voordat het TAOBG uitspraak doet over het door hem ingediende verzoek om bijstand.

89      Zelfs al is het advies van het bijzonder adviescomité „GPM” juridisch niet bindend, zowel de voorzitter van het Parlement als het TAOBG beschikte erover bij de vaststelling van het met redenen omklede besluit respectievelijk de uitspraak over het verzoek om bijstand, zodat dit advies ook ter kennis had moeten worden gebracht van de GPM om een standpunt te kunnen innemen over de inhoud ervan voordat het TAOBG uitspraak deed over het verzoek om bijstand, waarbij het zich, ook indirect, op dit advies baseerde. Derhalve was de kennisgeving van alleen het met redenen omklede besluit aan verzoekster in casu onvoldoende, zelfs al vermeldde de voorzitter van het Parlement in dit besluit dat hij verslag deed van de inhoud van de conclusies van het bijzonder adviescomité „GPM”.

90      Met betrekking tot het risico op bekendmaking van de identiteit van de getuigen, waaronder die van eventuele parlementsleden, ingeval verzoekster kennis wordt gegeven van de inhoud van het advies van het bijzonder adviescomité „GPM”, moet worden vastgesteld dat niets eraan in de weg staat dat dit comité dit advies, eventueel in de vorm van een rapport of conclusies, zodanig opstelt dat het onmogelijk is de getuigen te identificeren die hun medewerking aan het administratieve onderzoek hebben verleend. Bijgevolg kan deze argumentatie niet worden aanvaard, vooral niet in de context van het onderhavige geval, aangezien het Gerecht, bij gebreke van kennisneming ervan, de inhoud zelf van het betreffende document niet kent en evenmin zeker ervan kan zijn of dit de vorm heeft aangenomen van een advies, rapport of conclusies, omdat het Parlement niet altijd op dezelfde manier ernaar verwijst.

91      Gelet op alle voorgaande overwegingen moet worden vastgesteld dat het TAOBG, in strijd met het in artikel 41 van het Handvest bedoelde recht om te worden gehoord, in het bestreden besluit en in het besluit tot afwijzing van de klacht heeft geweigerd verzoekster in kennis te stellen van het advies van het bijzonder adviescomité „GPM”, eventueel in de vorm van een rapport of conclusies, en haar dus onvoldoende heeft gehoord, in casu louter op basis van het met redenen omklede besluit dat de redenen uiteenzet waarom de voorzitter van het Parlement, op basis van dit advies, de stellingen in het verzoek om bijstand ongegrond achtte.

–       Verplichting van het TAOBG, ter eerbiediging van verzoeksters recht om te worden gehoord, om haar de verslagen van de getuigenverhoren toe te zenden vóór de vaststelling van het bestreden besluit

92      Met betrekking tot de verslagen van het horen van de getuigen door het bijzonder adviescomité „GPM” is het Gerecht van oordeel dat, ter verzekering van een doeltreffende uitvoering van het verbod van elke vorm van psychisch geweld of seksuele intimidatie op het werk, de administratie in beginsel kan voorzien in de mogelijkheid om de getuigen die bereid worden gevonden om in een geval van vermeend psychisch geweld hun versie van de feiten te geven, de garantie te bieden dat hun getuigenissen vertrouwelijk zullen blijven ten aanzien van zowel de vermeende geweldpleger als het vermeende slachtoffer, althans in het kader van de procedure voor de behandeling van een verzoek om bijstand in de zin van artikel 24 van het Statuut (arrest van 29 juni 2018, HF/Parlement, T‑218/17, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2018:393, punt 83).

93      Om te beginnen kan namelijk, gelet op het feit dat in het kader van de behandeling van een verzoek om bijstand een van de aan de administratie gestelde doelen erin bestaat de rust binnen de dienst te herstellen, de kennisneming van de inhoud van de getuigenissen, door zowel de vermeende geweldpleger als het vermeende slachtoffer, dit doel ondermijnen doordat de onderlinge animositeit binnen de dienst of de instelling opnieuw wordt aangewakkerd en de personen die een relevante getuigenverklaring kunnen afleggen, hiervan in de toekomst worden afgehouden (arrest van 29 juni 2018, HF/Parlement, T‑218/17, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2018:393, punt 84).

94      Voorts is een instelling die informatie ontvangt die volledig vrijwillig wordt verstrekt, doch met een verzoek om geheimhouding teneinde de anonimiteit van de informant te waarborgen, wanneer zij die informatie aanvaardt, gehouden om een dergelijke voorwaarde in acht te nemen (zie in die zin en naar analogie arrest van 7 november 1985, Adams/Commissie, 145/83, EU:C:1985:448, punt 34). Dit kan ook het geval zijn wanneer ambtenaren of functionarissen, zelfs leden van een instelling, willen getuigen teneinde de administratie in staat te stellen een duidelijk beeld te krijgen van de feiten die het voorwerp van een verzoek om bijstand zijn, maar in ruil hiervoor eisen dat hun anonimiteit wordt gewaarborgd tegenover de vermeende geweldpleger en/of het vermeende slachtoffer, waarbij benadrukt zij dat ook al is hun deelneming uit het oogpunt van het Statuut of beleid wenselijk, zij niet noodzakelijkerwijs gehouden zijn om aan het onderzoek mee te werken door hun getuigenissen te geven (arrest van 29 juni 2018, HF/Parlement, T‑218/17, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2018:393, punt 85).

95      Besluit de administratie evenwel om een tuchtprocedure tegen de vermeende geweldpleger in te leiden, dan moet het TABG of het TAOBG de betrokkene in kennis stellen van alle documenten die het ter beoordeling wil voorleggen aan de tuchtraad, die in voorkomend geval de getuigen opnieuw moet horen over de verweten feiten (arrest van 29 juni 2018, HF/Parlement, T‑218/17, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2018:393, punt 86). Deze redenering geldt naar analogie voor leden van een instelling, zoals die van het Parlement, tegen wie een specifieke procedure kan worden ingeleid, zoals de procedure van artikel 166 van het Reglement van orde van deze instelling.

96      Gelet op het voorgaande dient te worden vastgesteld dat het TAOBG in casu zonder schending van het recht om te worden gehoord als bedoeld in artikel 41 van het Handvest, heeft geweigerd om verzoekster in de precontentieuze fase de verslagen van de getuigenverhoren toe te zenden.

–       Gevolgen van de schending van het recht om te worden gehoord ontleend aan de niet-toezending, in de precontentieuze fase, van het advies van het bijzonder adviescomité „GPM”

97      Wat betreft de gevolgen van het niet ter beschikking stellen aan verzoekster van het advies van het bijzonder adviescomité „GPM” in de precontentieuze fase, zij eraan herinnerd dat zelfs al is er sprake van schending van het recht om te worden gehoord, voor het slagen van het middel volgens de rechtspraak bovendien moet worden voldaan aan de voorwaarde dat de procedure bij gebreke van deze onregelmatigheid een andere uitkomst had kunnen hebben (zie in die zin beschikking van 14 april 2016, Dalli/Commissie, C‑394/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:262, punt 41; zie in die zin ook arresten van 6 februari 2007, Wunenburger/Commissie, gevoegde zaken T‑246/04 en T‑71/05, EU:T:2007:34, punt 149, en 24 april 2017, HF/Parlement, T‑584/16, EU:T:2017:282, punt 157).

98      Om deze kwestie te kunnen onderzoeken, had zowel verzoekster als het Gerecht moeten beschikken over het advies van het bijzonder adviescomité „GPM”, eventueel in de vorm van een rapport of conclusies en in voorkomend geval in een niet-vertrouwelijke versie, zodat verzoekster had kunnen uiteenzetten welke argumenten zij in de precontentieuze fase had kunnen aanvoeren indien zij over dit document had beschikt, en het Gerecht had kunnen beoordelen of het door het TAOBG behandelde verzoek om bijstand daardoor een andere uitkomst had kunnen hebben.

99      De weigering van het Parlement om het Gerecht dit advies, eventueel in de vorm van een rapport of conclusies, toe te zenden, evenals overigens de verslagen van de getuigenverhoren, hoewel is erkend dat de toezending van deze verslagen in de gerechtelijke fase voortvloeit uit het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming (zie in die zin arrest van 23 september 2015, Cerafogli/ECB, T‑114/13 P, EU:T:2015:678, punten 42‑49), maakt het voor het Gerecht onmogelijk de hem bij artikel 270 VWEU en het Statuut toevertrouwde rechterlijke toetsing te verrichten (zie in die zin arrest van 10 juni 1980, M./Commissie, 155/78, EU:C:1980:150, punt 20).

100    Gelet op het feit dat noch het VWEU noch het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie noch het Reglement voor de procesvoering voorziet in de mogelijkheid om een sanctie op te leggen indien geen gevolg wordt gegeven aan een krachtens artikel 92 van het Reglement voor de procesvoering vastgestelde beschikking houdende een maatregel van instructie, zoals die van 18 mei 2018, kan het Gerecht alleen reageren op de weigering van de verwerende partij, die overigens de verplichting tot loyale samenwerking van artikel 13, lid 2, VEU niet nakomt, door daaraan alle gevolgen te verbinden in de beslissing die een einde maakt aan het geding (arrest van 12 mei 2010, Commissie/Meierhofer, T‑560/08 P, EU:T:2010:192, punt 73).

101    Op dit punt kan het Parlement zijn weigering om de door het Gerecht in de beschikking van 18 mei 2018 gevraagde documenten te verstrekken, niet rechtvaardigen met het voorwendsel dat het, zoals het Gerecht heeft geoordeeld in het arrest van 29 juni 2018, HF/Parlement (T‑218/17, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2018:393, punten 83‑86), de anonimiteit moet waarborgen van de personen, onder wie leden van deze instelling, die bereid waren te getuigen, hetgeen inhoudt dat de werkzaamheden van het bijzonder adviescomité „GPM” absoluut vertrouwelijk en volgens deze instelling volledig geheim moeten blijven.

102    Het is juist dat het Parlement zich kan beroepen op dergelijke overwegingen krachtens artikel 103 van het Reglement voor de procesvoering, dat betrekking heeft op de behandeling van vertrouwelijke inlichtingen en stukken.

103    Deze mogelijkheid om zich voor het Gerecht te beroepen op artikel 103 van het Reglement voor de procesvoering ontsloeg het Parlement echter niet van zijn verplichting, op grond van het in artikel 13, lid 2, VEU bedoelde beginsel van loyale samenwerking, om de voorschriften van de beschikking van 18 mei 2018 na te leven, die uitvoerbaar zijn krachtens artikel 280 VWEU.

104    Anders dan het Parlement betoogt, staat het aan het Gerecht en niet aan de partijen bij het geding de vertrouwelijke aard van de documenten te beoordelen waarvan het Gerecht gelast dat zij worden overgelegd op grond van artikel 92, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering, en in voorkomend geval te beoordelen of het passend is, wegens de eventueel door de Unierechter erkende vertrouwelijkheid van de documenten en met het oog op de bescherming van de identiteit van de getuigen, deze documenten niet in hun oorspronkelijke versie toe te zenden aan de verzoekende partij, maar van de verwerende partij juist te eisen dat zij ofwel een niet-vertrouwelijke versie van deze documenten overlegt door weglating van de namen van de getuigen en de gegevens waarmee, zonder redelijke twijfel, hun identiteit valt vast te stellen (zie, met betrekking tot een dergelijke maatregel van instructie, arrest van 29 juni 2018, HF/Parlement, T‑218/17, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2018:393, punt 44), ofwel een niet-vertrouwelijke samenvatting van deze documenten.

105    Met een niet-vertrouwelijke samenvatting had het Gerecht overigens in voorkomend geval de bezorgdheid van het Parlement kunnen wegnemen over het feit dat, gelet op de aard van de aangevoerde feiten, een geanonimiseerde versie van deze documenten onvoldoende bescherming had geboden, aangezien volgens het Parlement de identiteit van de getuigen gemakkelijk viel af te leiden uit de vermelde feiten of gedane verklaringen.

106    Met betrekking tot de kritiek van het Parlement over de praktijk van het Gerecht in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 13 juli 2018, Curto/Parlement (T‑275/17, EU:T:2018:479), en in de aanhangige zaak QH/Parlement (T‑748/16), volstaat de vaststelling dat een dergelijke beslissing niet als abnormaal kan worden gekwalificeerd, aangezien het Gerecht enkel de bepalingen van zijn Reglement voor de procesvoering heeft toegepast, in het bijzonder artikel 103 daarvan [beschikking van de vicepresident van het Hof van 5 juli 2018, Müller e.a./QH, C‑187/18 P(I), niet gepubliceerd, EU:C:2018:543, punt 41].

107    Zonder dat het eerste of het tweede middel verder hoeft te worden onderzocht, moet het bestreden besluit dus nietig worden verklaard wegens de niet-inachtneming door het TAOBG van het recht van verzoekster om naar behoren te worden gehoord alvorens dit gezag haar verzoek om bijstand afwijst.

 Schadevordering

108    Ter ondersteuning van haar schadevordering betoogt verzoekster dat het Parlement moet worden veroordeeld voor ten eerste de onrechtmatigheden die zijn uiteengezet in het kader van de twee middelen tot nietigverklaring, en ten tweede de fouten van het bijzonder adviescomité „GPM”, vervolgens van het TAOBG, met name de omstandigheid dat dit comité haar ten onrechte het recht heeft ontzegd om zich te laten bijstaan door haar raadsman tijdens haar verhoor op 28 januari 2015, het feit dat het onbillijk is dat de raadgevend arts van de instelling slechts een rol van waarnemer in dit comité heeft en het feit dat de aanwezigheid van een vertegenwoordiger van de administratie in het bijzonder adviescomité „GPM” in strijd is met het beginsel van onpartijdigheid. Deze elementen hebben in casu bijgedragen tot een onevenwichtige, partijdige en onvoldoende transparante procedure.

109    Verzoekster verwijt het Parlement tevens dat de redelijke termijn niet in acht is genomen aangezien de procedure voor de behandeling van het verzoek om bijstand tussen de datum van haar verhoor door het bijzonder adviescomité „GPM” en de datum waarop het bestreden besluit is vastgesteld, langer dan twee jaar en drie maanden heeft geduurd. Dienaangaande heeft het Parlement in het besluit tot afwijzing van de klacht erkend dat er geen objectieve rechtvaardiging was voor de termijn tussen dat verhoor en het met redenen omklede besluit. Verzoekster merkt op dat zij na de vaststelling van het met redenen omklede besluit nog eens zeven maanden moest wachten tot het TAOBG haar verzocht om haar opmerkingen in te dienen en dat het TAOBG dit bovendien niet spontaan deed, maar in antwoord op een vraag van haar.

110    Verzoekster vordert dus vergoeding van immateriële schade, namelijk ten eerste schade door het klimaat van onzekerheid, de rechtsonzekerheid en de vrees voor een oneerlijke behandeling, ten belope van 5 000 EUR; ten tweede schade door het gebrek aan voortvarendheid van het TAOBG bij de behandeling van het verzoek om bijstand, ten belope van 13 500 EUR, en ten derde schade door de onrechtmatigheden waarop de twee middelen tot nietigverklaring betrekking hebben, die ex aequo et bono op 50 000 EUR moet worden vastgesteld, gelet op de moeilijkheid voor haar om te begrijpen wat de redenen zijn voor de afwijzing van het verzoek om bijstand en voor de houding van het TAOBG, dat haar niet de indruk geeft dat het, gelet op zijn bijstandsplicht, haar werkelijk probeert te beschermen.

111    Volgens het Parlement moet de schadevordering worden afgewezen.

112    Met betrekking tot verzoeksters wens om bij haar verhoor door het bijzonder adviescomité „GPM” te worden vergezeld door haar raadsman, betoogt het Parlement dat de rol van verzoekster in de administratieve beroepsprocedure erin bestaat om haar versie van de feiten te geven, zodat dit comité kan bepalen of deze feiten psychisch geweld vormen, en niet om een accusatoire procedure te starten tegen de vermeende geweldpleger. In werkelijkheid verkeert de GPM in de positie van aanklager bij het bijzonder adviescomité „GPM” en, omgekeerd, verkeert het parlementslid in de positie zich te moeten verdedigen. Aangezien het vermeende slachtoffer van psychisch geweld over beperktere procedurele rechten beschikt dan de beschuldigde persoon, kon verzoekster dus geen aanspraak maken op bijstand van haar advocaat bij haar verhoor door het bijzonder adviescomité „GPM”. De omstandigheid dat het intern reglement „GPM” inzake intimidatie pas op 6 juli 2015 is gewijzigd met betrekking tot het feit dat het vermeende slachtoffer alleen moest worden gehoord, doet niet ter zake, want deze wijziging was slechts een codificatie van de voorheen bestaande praktijk en volgens de rechtspraak die volgt uit het arrest van 16 december 1976, Perinciolo/Raad (124/75, EU:C:1976:186, punten 35‑37), kan een ambtenaar of functionaris slechts aanspraak maken op de bijstand van een advocaat tijdens een administratieve procedure indien de toepasselijke regeling daarin uitdrukkelijk voorziet. De aanwezigheid van de juridisch adviseur van het Parlement tijdens het horen van verzoekster heeft geen enkele consequentie gehad, want hij had slechts de status van waarnemer. Bovendien was zijn aanwezigheid gerechtvaardigd om ervoor te zorgen dat het administratieve onderzoek in overeenstemming met het statutaire recht werd uitgevoerd. Zijn aanwezigheid had daarentegen niet tot doel de belangen van X te verdedigen tegen die van verzoekster, want de procedure bij het bijzonder adviescomité „GPM” is in geen geval van contentieuze aard.

113    Met betrekking tot de duur van de procedure betoogt het Parlement dat het bijzonder adviescomité „GPM” tijdens de door verzoekster gestelde periode van zestien maanden zeven vergaderingen heeft gehouden, verschillende getuigen heeft gehoord en de aangevoerde feiten heeft onderzocht, hetgeen een dergelijke duur rechtvaardigt. Het Parlement stelt dat de door het TAOBG in antwoord op de klacht toegekende schadevergoeding slechts betrekking had op de periode van zeven maanden tussen het met redenen omklede besluit en het bestreden besluit, waarbij het ook meedeelt dat het bijzonder adviescomité „GPM” een eindrapport heeft uitgebracht op 7 april 2016. In elk geval wijst het Parlement erop dat het tijd nodig heeft gehad om een doeltreffende structuur tot stand te brengen, die uitspraak doet over vermeende intimidatie door leden van deze instelling.

114    In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de nietigverklaring van een onwettige handeling, zoals het bestreden besluit, op zich een passende en in beginsel toereikende vergoeding kan vormen van iedere immateriële schade die deze handeling mocht hebben veroorzaakt. Dit kan evenwel niet het geval zijn wanneer de verzoekende partij aantoont dat zij immateriële schade heeft geleden die kan worden gescheiden van de aan de nietigverklaring ten grondslag liggende onrechtmatigheid en door die nietigverklaring niet volledig kan worden hersteld (zie in die zin arresten van 6 juni 2006, Girardot/Commissie, T‑10/02, EU:T:2006:148, punt 131, en 16 mei 2017, CW/Parlement, T‑742/16 RENV, niet gepubliceerd, EU:T:2017:338, punt 64).

115    Met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding voor de onregelmatigheden waarop het eerste middel betrekking heeft, moet de nietigverklaring van het bestreden besluit dus in beginsel een passende en toereikende vergoeding vormen voor de immateriële schade van verzoekster die het gevolg is van de door het Gerecht vastgestelde onrechtmatigheid. In bepaalde bijzondere omstandigheden, zoals die in de punten 26 tot en met 29 van het arrest van 7 februari 1990, Culin/Commissie (C‑343/87, EU:C:1990:49), kunnen echter het gevoel van onrechtvaardigheid en de onrust die bij een persoon kunnen worden teweeggebracht doordat hij, om zijn rechten erkend te zien, eerst een precontentieuze en vervolgens een contentieuze procedure moet voeren, schade vormen die losstaat van de onrechtmatigheid die door de nietigverklaring van de betwiste handeling reeds is hersteld (zie in die zin arrest van 29 april 2015, CC/Parlement, T‑457/13 P, EU:T:2015:240, punten 49‑52). De weigering van het Parlement om gevolg te geven aan de maatregel van instructie van het Gerecht, moet in casu worden aangemerkt als een dergelijke bijzondere omstandigheid, aangezien de houding van de verwerende partij het Gerecht heeft verhinderd zijn rechterlijke toetsing ten volle uit te oefenen en bij verzoekster een gevoel van onrechtvaardigheid en ontreddering heeft versterkt, dat immateriële schade vormt die niet op passende en toereikende wijze kon worden hersteld door de nietigverklaring van het bestreden besluit op grond van het eerste middel.

116    De schadeclaims voor de in het kader van het tweede middel aangevoerde onregelmatigheden zijn voorbarig gelet op de omstandigheid dat het Gerecht in de huidige stand geen uitspraak kan doen over de ter ondersteuning van dit middel aangevoerde argumenten, aangezien het TAOBG ter uitvoering van het onderhavige arrest verzoekster naar behoren moet horen en in voorkomend geval opnieuw uitspraak moet doen over het verzoek om bijstand.

117    Met betrekking tot de omstandigheid dat verzoekster niet is toegestaan om zich te laten bijstaan door haar raadsman tijdens haar verhoor door het bijzonder adviescomité „GPM”, moet worden vastgesteld dat de in het Parlement toepasselijke regeling niet voorziet in een dergelijke mogelijkheid. Zoals in de punten 71 tot en met 73 hierboven in herinnering is gebracht, is het verhoor door dit comité in geen geval een onderdeel van een contradictoire procedure tegen de persoon die krachtens artikel 24 van het Statuut om bijstand verzoekt. Ook al kan niet worden uitgesloten dat een TAOBG beslist dat een persoon die wordt gehoord in het kader van een administratief onderzoek zich kan laten bijstaan door een collega, een vertegenwoordiger van het personeel of een raadsman, verzoekster kan zich dus niet beroepen op het beginsel van „equality of arms” of het beginsel van behoorlijk bestuur om het TAOBG te verplichten in een dergelijke mogelijkheid te voorzien voor de door het bijzonder adviescomité „GPM” georganiseerde verhoren. Bovendien blijkt niet dat X het recht had zich te laten bijstaan door een raadsman voor haar eigen verhoor. De omstandigheid dat de juridisch adviseur van het Parlement als waarnemer heeft kunnen deelnemen aan de werkzaamheden van het bijzonder adviescomité „GPM”, ook bij de verhoren, kan geen afbreuk doen aan de geldigheid van die werkzaamheden.

118    Wat de samenstelling van het bijzonder adviescomité „GPM” betreft, is aangaande het algemeen adviescomité reeds geoordeeld dat, hoewel niet was voorzien in een volledige pariteit tussen de door de administratie en de door de personeelsvertegenwoordiging aangewezen leden, de aanwezigheid van een raadgevend arts van de instelling in het adviescomité, de omstandigheid dat het adviescomité „zijn werkzaamheden volstrekt autonoom en onafhankelijk en in strikte vertrouwelijkheid [verrichtte]”, alsmede het collegiale karakter van de beraadslagingen voldoende waarborgen boden dat het advies dat dit adviescomité voor het TAOBG moest formuleren en vaststellen, onpartijdig en objectief was (arrest van 29 juni 2018, HF/Parlement, T‑218/17, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2018:393, punt 103; zie in die zin en naar analogie ook arresten van 30 mei 2002, Onidi/Commissie, T‑197/00, EU:T:2002:135, punt 132, en 17 maart 2015, AX/ECB, F‑73/13, EU:F:2015:9, punt 150).

119    Deze overwegingen gelden mutatis mutandis ook voor het bijzonder adviescomité „GPM”. Derhalve kan verzoekster geen meer beslissende rol opeisen voor de raadgevend arts en evenmin het TAOBG verwijten in dit comité te worden vertegenwoordigd door de voorzitter van het algemeen adviescomité.

120    Met betrekking tot de duur van de procedure voor de behandeling van het verzoek om bijstand moet worden vastgesteld dat het Statuut niet voorziet in een bijzondere procedure voor de behandeling van dit soort van verzoeken, ook niet wanneer een dergelijk verzoek betrekking heeft op een beweerde schending van artikel 12 bis van het Statuut, noch in een bijzondere termijn. Hetzelfde geldt voor het intern reglement „GPM” inzake intimidatie, hoewel dit in verschillende fasen voorziet, waarbij het bijzonder adviescomité „GPM” en de voorzitter van het Parlement zijn betrokken. Bijgevolg moet het TAOBG dienaangaande het beginsel van de redelijke termijn eerbiedigen (zie in die zin arrest van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑570/16, EU:T:2017:283, punten 59 en 62), en moet de betrokken instelling of het betrokken orgaan van de Unie bij de uitvoering van het administratieve onderzoek en de daaropvolgende behandeling van het verzoek om bijstand dus ervoor zorgen dat elke handeling binnen een redelijke termijn ten opzichte van de vorige handeling wordt vastgesteld (arrest van 13 juli 2018, Curto/Parlement, T‑275/17, EU:T:2018:479, punt 101). De redelijkheid van de termijn waarbinnen het administratieve onderzoek en de behandeling van het verzoek om bijstand zijn afgerond, moet worden beoordeeld met inachtneming van het belang ervan voor de betrokkene, de ingewikkeldheid van de zaak en het gedrag van de betrokken partijen (zie in die zin en naar analogie arrest van 10 juni 2016, HI/Commissie, F‑133/15, EU:F:2016:127, punt 113 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

121    In casu stelt het Gerecht vast dat, algemeen genomen, het bijzonder adviescomité „GPM” meer dan veertien maanden de tijd heeft genomen om zijn onderzoek uit te voeren tussen de datum van het horen van verzoekster, te weten 28 januari 2015, en de datum waarop het zijn werkzaamheden heeft afgerond, te weten 7 april 2016. Bovendien waren vanaf de uitspraak van het arrest CH/Parlement (F‑132/14, EU:F:2015:115), te weten op 6 oktober 2015, meer dan zeven maanden verlopen voordat de voorzitter van het Parlement, na kennisneming van de conclusies van het bijzonder adviescomité „GPM”, op 18 mei 2016 het met redenen omklede besluit heeft vastgesteld. Daarnaast heeft verzoekster nog bijna acht maanden moeten wachten tot zij eindelijk werd uitgenodigd om, op haar verzoek, opmerkingen over dit met redenen omklede besluit in te dienen, voordat het TAOBG op zijn beurt uitspraak heeft gedaan over het verzoek om bijstand.

122    Wegens de weigering van het Parlement om gehoor te geven aan de maatregel van instructie van het Gerecht, kan het Gerecht niet nagaan hoe de werkzaamheden van het bijzonder adviescomité „GPM” zijn verlopen, met name hoeveel vergaderingen en hoorzittingen hebben plaatsgevonden en hoe omvangrijk de conclusies zijn die dit comité collegiaal moest opstellen en vaststellen. Bij gebreke van tastbaar bewijs kan het Gerecht zich dienaangaande enkel baseren op de verklaringen van het Parlement.

123    Wat ten slotte de door het Parlement aangevoerde moeilijkheden betreft bij de ontwikkeling van de procedure voor de behandeling van verzoeken om bijstand van GPM’s met betrekking tot gedragingen van leden van deze instelling, kan het Parlement zich niet met succes op dergelijke moeilijkheden beroepen om te ontsnappen aan zijn verplichtingen, op grond van zowel artikel 31 van het Handvest (zie in die zin arrest van 13 juli 2018, Curto/Parlement, T‑275/17, EU:T:2018:479, punt 85) als de artikelen 12 bis en 24 van het Statuut (zie naar analogie arrest van 5 februari 2016, GV/EDEO, F‑137/14, EU:F:2016:14, punt 77), om zijn ambtenaren en personeelsleden te verzekeren van arbeidsomstandigheden die hun gezondheid, veiligheid en waardigheid eerbiedigen en hun dus tijdig procedures ter beschikking te stellen om ervoor te zorgen dat hun arbeidsomstandigheden aan die vereisten voldoen. Aangezien artikel 12 bis van het Statuut in werking is getreden op 1 mei 2004 en het arrest CH/Parlement (F‑129/12, EU:F:2013:203) is gewezen op 12 december 2013, kan het Parlement overigens redelijkerwijze niet stellen dat het zoveel jaren nodig heeft gehad om een instantie zoals het bijzonder adviescomité „GPM” te ontwikkelen en op te richten. Bovendien is dit adviescomité opgericht op 14 april 2014 en heeft het zijn advies pas veertien maanden na het horen van verzoekster, X en CN uitgebracht.

124    Derhalve kan het Gerecht enkel vaststellen dat de behandelingsduur van het verzoek om bijstand relatief lang is geweest zonder echte rechtvaardiging, zoals overigens de secretaris-generaal van het Parlement ten dele heeft erkend in het besluit tot afwijzing van de klacht. Gelet op het bijzondere belang van een dergelijke procedure voor het vermeende slachtoffer alsmede het vertragingsgedrag van het TAOBG bij de behandeling ervan, moet het Gerecht wel vaststellen dat het beginsel van de redelijke termijn is geschonden.

125    Gelet op deze omstandigheden, die bij verzoekster immateriële schade hebben veroorzaakt die door het TAOBG in dit stadium slechts ten belope van 1 500 EUR is vergoed, en de door verzoekster in haar opmerkingen van 10 juli 2018 aangevoerde omstandigheid dat de weigering van het Parlement om de door het Gerecht gelaste maatregel van instructie uit te voeren, deze immateriële schade heeft verergerd, oordeelt het Gerecht, dat alle door verzoekster geleden immateriële schade ex aequo et bono begroot, dat een bedrag van 8 500 EUR een passende vergoeding vormt voor het gedeelte van de immateriële schade dat losstaat van de in het kader van het eerste middel vastgestelde onrechtmatigheid en dat niet op passende en toereikende wijze is hersteld door de nietigverklaring van het bestreden besluit.

 Kosten

126    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

127    Aangezien het Parlement op de belangrijkste punten in het ongelijk is gesteld, dient het te worden verwezen in zijn eigen kosten en in die van verzoekster.

HET GERECHT (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van het Europees Parlement van 20 maart 2017 waarbij het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag van deze instelling het op 22 december 2011 door CH ingediende verzoek om bijstand heeft afgewezen, wordt nietig verklaard.

2)      Het Parlement wordt veroordeeld om aan CH, ter vergoeding van de geleden immateriële schade, een bedrag van 8 500 EUR te betalen.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      Het Parlement wordt verwezen in de kosten.


PelikánováNihoulSvenningsen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 december 2018.

De griffierDe president

E. Coulon


*      Procestaal: Frans.