Language of document : ECLI:EU:C:2019:716

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

12 september 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Industriebeleid – Harmonisatie van de wetgevingen – Richtlijn 98/34/EG – Informatieprocedure op het gebied van technische normen en voorschriften en regels inzake diensten van de informatiemaatschappij – Artikel 1, punt 11 – Begrip ‚technisch voorschrift’”

In zaak C‑299/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landgericht Berlin (rechter in eerste aanleg Berlijn, Duitsland) bij beslissing van 8 mei 2017, ingekomen bij het Hof op 23 mei 2017, in de procedure

VG Media Gesellschaft zur Verwertung der Urheber- und Leistungsschutzrechte von Medienunternehmen mbH

tegen

Google LLC, rechtsopvolgster van Google Inc.,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, K. Jürimäe, D. Šváby (rapporteur), S. Rodin en N. Piçarra, rechters,

advocaat-generaal: G. Hogan,

griffier: D. Dittert, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 oktober 2018,

gelet op de opmerkingen van:

–        VG Media Gesellschaft zur Verwertung der Urheber- und Leistungsschutzrechte von Medienunternehmen mbH, vertegenwoordigd door U. Karpenstein, M. Kottmann, R. Heine en J. Hegemann, Rechtsanwälte,

–        Google LLC, rechtsopvolgster van Google Inc., vertegenwoordigd door A. Conrad, W. Spoerr en T. Schubert, Rechtsanwälte,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, M. Hellmann en M. Kall als gemachtigden,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door E.‑M. Mamouna en N. Dafniou als gemachtigden,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door L. Aguilera Ruiz en V. Ester Casas als gemachtigden,

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes en M. Figueiredo als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Petersen, Y. Marinova en J. Samnadda als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 december 2018,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, punten 2, 5 en 11, van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PB 1998, L 204, blz. 37), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998 (PB 1998, L 217, blz. 18) (hierna: „richtlijn 98/34”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen VG Media Gesellschaft zur Verwertung der Urheber- und Leistungsschutzrechte von Medienunternehmen mbH (hierna: „VG Media”) en Google LLC over een vermeende inbreuk door Google op auteursrechten en naburige rechten.

 Toepasselijke bepalingen

 Richtlijn 98/34

3        Artikel 1, punten 2 tot en met 5 en 11, van richtlijn 98/34 bepaalt:

„In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

2)      ‚dienst’: elke dienst van de informatiemaatschappij, dat wil zeggen elke dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg, op afstand en op individueel verzoek van een afnemer van diensten verricht wordt.

In deze definitie wordt verstaan onder:

–        ‚op afstand’: een dienst die wordt geleverd zonder dat de partijen gelijktijdig aanwezig zijn;

–        ‚langs elektronische weg’: een dienst die verzonden en ontvangen wordt via elektronische apparatuur voor de verwerking (met inbegrip van digitale compressie) en de opslag van gegevens, en die geheel via draden, radio, optische middelen of andere elektromagnetische middelen wordt verzonden, doorgeleid en ontvangen;

–        ‚op individueel verzoek van de afnemer van diensten’: een dienst die op individueel verzoek via de transmissie van gegevens wordt geleverd.

Een indicatieve lijst van niet onder deze definitie vallende diensten staat in bijlage V.

[...]

3)      ‚technische specificatie’: een specificatie die voorkomt in een document ter omschrijving van de vereiste kenmerken van een product, zoals kwaliteitsniveau, prestaties, veiligheid of afmetingen, met inbegrip van de voor het product geldende voorschriften inzake verkoopbenaming, terminologie, symbolen, beproeving en beproevingsmethoden, verpakking, het merken of etiketteren, en de overeenstemmingsbeoordelingsprocedures.

Onder de term ‚technische specificatie’ zijn ook begrepen de productiemethoden en -procedés voor de landbouwproducten uit hoofde van artikel 38, lid 1, van het Verdrag, voor de producten bestemd voor menselijke voeding, voor diervoeding en voor de geneesmiddelen als omschreven in artikel 1 van richtlijn 65/65/EEG […], alsmede de productiemethoden en -procedés voor de overige producten, wanneer die gevolgen hebben voor de kenmerken van deze producten;

4)      ,andere eis’: een eis die, zonder een technische specificatie te zijn, ter bescherming van met name de consument of het milieu wordt opgelegd en betrekking heeft op de levenscyclus van het product nadat dit in de handel is gebracht, zoals voorwaarden voor gebruik, recycling, hergebruik of verwijdering van het product, wanneer deze voorwaarden op significante wijze de samenstelling, de aard of de verhandeling van het product kunnen beïnvloeden;

5)      ‚regel betreffende diensten’: een algemene eis betreffende de toegang tot en de uitoefening van dienstenactiviteiten als bedoeld in punt 2, met name bepalingen met betrekking tot de dienstverlener, de diensten en de afnemer van diensten, met uitzondering van regels die niet specifiek betrekking hebben op de in datzelfde punt gedefinieerde diensten.

[...]

Voor deze definitie:

–        wordt een regel geacht specifiek betrekking te hebben op de diensten van de informatiemaatschappij wanneer die regel gezien de motivering en de tekst van het dispositief, in zijn totaliteit of in enkele specifieke bepalingen specifiek tot doel heeft die diensten uitdrukkelijk en gericht te reglementeren;

–        wordt een regel niet geacht specifiek betrekking te hebben op de diensten van de informatiemaatschappij indien [hij] slechts impliciet of incidenteel op die diensten van toepassing is;

[...]

11)      ‚technisch voorschrift’: een technische specificatie of andere eis of een regel betreffende diensten, met inbegrip van de erop toepasselijke bestuursrechtelijke bepalingen die de jure of de facto moeten worden nageleefd voor de verhandeling, de dienstverrichting, de vestiging van een verrichter van diensten of het gebruik in een lidstaat of in een groot deel van een lidstaat, alsmede de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, behoudens die bedoeld in artikel 10, van de lidstaten waarbij de vervaardiging, de invoer, de verhandeling of het gebruik van een product dan wel de verrichting of het gebruik van een dienst of de vestiging als dienstverlener wordt verboden.

De facto technische voorschriften zijn met name:

–        wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat die hetzij verwijzen naar technische specificaties, andere eisen of regels betreffende diensten, hetzij naar beroepscodes of codes voor goede praktijken die zelf verwijzen naar technische specificaties, andere eisen of regels betreffende diensten waarvan de naleving een vermoeden geeft met de voorschriften welke bij deze wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn vastgesteld, in overeenstemming te zijn;

–        vrijwillige overeenkomsten waarbij de overheid partij is en die in het algemeen belang gericht zijn op de naleving van technische specificaties, andere eisen of regels betreffende diensten, met uitsluiting van bestekken voor overheidsopdrachten;

–        technische specificaties of andere eisen of regels betreffende diensten die verbonden zijn met fiscale of financiële maatregelen die het verbruik van producten of het gebruik van diensten beïnvloeden, doordat zij de naleving van die technische specificaties, andere eisen of regels betreffende diensten aanmoedigen; hieronder vallen niet de technische specificaties, andere eisen of regels betreffende diensten die samenhangen met de nationale stelsels van sociale zekerheid.

Hieronder vallen de technische voorschriften die worden vastgesteld door de door de lidstaten aangewezen instanties die zijn opgenomen in de lijst welke door de [Europese] Commissie voor 5 augustus 1999 moet worden opgesteld in het kader van het in artikel 5 bedoelde comité.

Wijziging van die lijst geschiedt volgens dezelfde procedure.”

4        In artikel 8, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn is bepaald:

„Onverminderd artikel 10 delen de lidstaten de Commissie onverwijld ieder ontwerp voor een technisch voorschrift mee, tenzij het een integrale omzetting van een internationale of Europese norm betreft, in welk geval louter met een mededeling van de betrokken norm kan worden volstaan; zij geven de Commissie tevens kennis van de redenen waarom de vaststelling van dit technisch voorschrift nodig is, tenzij die redenen reeds uit het ontwerp zelf blijken.”

5        Richtlijn 98/34 is ingetrokken bij richtlijn (EU) 2015/1535 van het Europees Parlement en de Raad van 9 september 2015 betreffende een informatieprocedure op het gebied van technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PB 2015, L 241, blz. 1), die in werking is getreden op 7 oktober 2015, dus na de feiten in het hoofdgeding.

 Duits recht

6        Bij het achtes Gesetz zur Änderung des Urheberrechtsgesetzes (Achtste wet tot wijziging van de wet inzake auteursrechten) van 7 mei 2013 (BGBl. 2013 I, blz. 1161) is met ingang van 1 augustus 2013 in het tweede deel van het Gesetz über Urheberrecht und verwandte Schutzrechte (wet inzake auteursrechten en naburige rechten, hierna: „UrhG”) afdeling 7, met het opschrift „Bescherming van de persuitgever”, ingevoegd, dat betrekking heeft op de naburige rechten van persuitgevers. Die afdeling 7 bevat de volgende drie artikelen.

7        § 87f UrhG, met als opschrift „Persuitgevers”, bepaalt:

„1.      De producent van een persproduct (persuitgever) bezit het exclusieve recht om het persproduct of delen hiervan voor commerciële doeleinden ter beschikking van het publiek te stellen, tenzij het gaat om losse woorden of zeer korte tekstfragmenten. Indien het persproduct in een onderneming is geproduceerd, geldt de eigenaar van de onderneming als producent.

2.      Een persproduct is de redactionele en technische vastlegging van journalistieke bijdragen in het kader van een verzameling die periodiek, onder één titel en via eender welk medium, wordt gepubliceerd, die, na een beoordeling van de algemene omstandigheden, als kenmerkend voor de uitgeverij kan worden beschouwd en die niet hoofdzakelijk voor zelfpromotie is bestemd. Journalistieke bijdragen zijn, in het bijzonder, artikelen en afbeeldingen die dienen voor informatieverspreiding, opinievorming of vermaak.”

8        In § 87g UrhG, met het opschrift „Overdraagbaarheid, duur en beperkingen van het recht”, wordt bepaald:

„1.      Het recht van de persuitgever overeenkomstig § 87f, lid 1, eerste zin, is overdraagbaar. §§ 31 en 33 zijn van overeenkomstige toepassing.

2.      Het recht vervalt één jaar na de publicatie van het persproduct.

3.      Het recht van de persuitgever mag niet worden uitgeoefend ten nadele van de auteur of een houder van een naburig recht wiens werk of door deze wet beschermd voorwerp deel uitmaakt van het persproduct.

4.      Het is toegestaan persproducten of delen hiervan ter beschikking van het publiek te stellen, voor zover dit niet gebeurt door commerciële exploitanten van zoekmachines of door commerciële dienstverleners die op overeenkomstige wijze content bewerken. Voor het overige zijn de bepalingen van deel 1, afdeling 6, van overeenkomstige toepassing.”

9        § 87h UrhG, met het opschrift „Recht op participatie van de auteur”, bepaalt:

„De auteur heeft recht op een billijk deel van de vergoeding.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10      VG Media is een in Duitsland erkende collectieve beheermaatschappij, die de auteursrechten en naburige rechten van particuliere televisie- en radiostations alsmede de rechten op digitaal redactioneel aanbod behartigt. In deze context sluit VG Media met de rechthebbenden de „uitoefeningsovereenkomst televisie, radio, uitgever”, waarmee die rechthebbenden hun huidige rechten op persproducten waarvan zij de producenten zijn, alsmede de rechten op persproducten die hun gedurende de looptijd van de overeenkomst zullen worden verleend, exclusief aan VG Media overdragen.

11      Google exploiteert verschillende internetzoekmachines, waaronder de gelijknamige zoekmachine, en een geautomatiseerde informatiesite („Google News”). Op de „Google”-zoekmachine wordt, nadat een zoekterm is ingevoerd en de zoekfunctie is geactiveerd, een korte tekst of een tekstfragment (de „Snippet”) met een thumbnail weergegeven, zodat de gebruiker kan beoordelen of de aangegeven website relevant is voor zijn informatiebehoefte. Op de informatiesite „Google News” worden nieuwsberichten uit een beperkte groep nieuwsbronnen weergegeven op dezelfde wijze als in een tijdschrift. De informatie op deze site wordt door computers met behulp van een algoritme verzameld uit een breed scala aan informatiebronnen. Op de genoemde site verschijnt de „Snippet” als een korte samenvatting van het artikel van de betreffende website, vaak met inbegrip van de inleidende zinnen van dit artikel.

12      Daarnaast publiceert Google via haar onlinediensten tegen betaling advertenties van derden op haar eigen websites en op websites van derden.

13      VG Media heeft bij de verwijzende rechter een vordering tot schadevergoeding ingesteld tegen Google, in het kader waarvan zij in wezen bezwaar maakt tegen het feit dat Google sinds 1 augustus 2013 voor de weergave van zoekresultaten en nieuwssamenvattingen gebruik heeft gemaakt van tekstfragmenten, beelden en bewegende beelden uit het aanbod van haar leden, zonder daarvoor een vergoeding te betalen.

14      De verwijzende rechter wenst te vernemen of de §§ 87f en 87g UrhG op het hoofdgeding van toepassing zijn. Hij vraagt zich namelijk af of deze bepalingen – die voortvloeien uit de wijziging, met ingang van 1 augustus 2013, van het UrhG – aan de Commissie hadden moeten worden meegedeeld tijdens de fase van het opstellen ervan, zoals artikel 8, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 98/34 voorschrijft. De verwijzende rechter herinnert in dit verband aan de rechtspraak van het Hof volgens welke in strijd met de in die bepaling voorziene mededelingsplicht vastgestelde bepalingen niet van toepassing zijn en dus niet aan particulieren kunnen worden tegengeworpen.

15      Daarom heeft het Landgericht Berlin (rechter in eerste aanleg Berlijn, Duitsland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Vormt een nationale regeling die uitsluitend commerciële exploitanten van zoekmachines en commerciële dienstverleners die content bewerken verbiedt om persproducten of delen hiervan (met uitzondering van losse woorden en zeer korte tekstfragmenten) ter beschikking van het publiek te stellen, maar dit verbod niet oplegt aan andere – eveneens commerciële – gebruikers, overeenkomstig artikel 1, punten 2 en 5, van richtlijn [98/34] een regel die niet specifiek betrekking heeft op de in [voornoemd punt 2] gedefinieerde diensten,

en, indien dat niet het geval is

2)      vormt een nationale regeling die uitsluitend commerciële exploitanten van zoekmachines en commerciële dienstverleners die content bewerken verbiedt om persproducten of delen hiervan (met uitzondering van losse woorden en zeer korte tekstfragmenten) ter beschikking van het publiek te stellen, maar dit verbod niet oplegt aan andere – eveneens commerciële – gebruikers, een technisch voorschrift in de zin van artikel 1, punt 11, van richtlijn [98/34], namelijk een eis die moet worden nageleefd en een dienstverrichting betreft?”

 Verzoek om heropening van de mondelinge behandeling

16      Nadat de advocaat-generaal conclusie had genomen, heeft VG Media bij akten, neergelegd ter griffie van het Hof op 16 januari en 18 februari 2019, verzocht de mondelinge behandeling te heropenen.

17      Ter ondersteuning van haar verzoek voert VG Media in wezen aan dat de advocaat-generaal, met name in de punten 34 en 38 van zijn conclusie, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen onjuist heeft beoordeeld en zich heeft gebaseerd op feiten waarover een grondigere standpuntuitwisseling had moeten plaatsvinden. Verder is VG Media van mening dat het Hof bij de beantwoording van de prejudiciële vragen rekening dient te houden met het politieke akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Commissie dat voorafging aan de vaststelling van richtlijn (EU) 2019/790 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 inzake auteursrechten en naburige rechten in de digitale eengemaakte markt en tot wijziging van richtlijnen 96/9/EG en 2001/29/EG (PB 2019, L 130, blz. 92).

18      Volgens artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.

19      In dit verband zij erop gewezen dat de advocaat-generaal zich in zijn conclusie heeft gebaseerd op de feitelijke en juridische gegevens zoals die door de verwijzende rechter aan het Hof zijn voorgelegd. In het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, is de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen en het nationale recht uit te leggen en toe te passen (arrest van 26 april 2017, Farkas, C‑564/15, EU:C:2017:302, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

20      Bovendien blijkt uit het aan het Hof voorgelegde dossier dat de feiten van het hoofdgeding dateren van vóór de inwerkingtreding van richtlijn 2019/790, die derhalve ratione temporis niet van toepassing is op het hoofdgeding.

21      Het Hof is dan ook van oordeel dat het over alle gegevens beschikt die nodig zijn om te beslissen over het verzoek om een prejudiciële beslissing en dat geen van de door VG Media ter ondersteuning van haar verzoek aangevoerde gegevens de heropening van de mondelinge behandeling overeenkomstig artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering rechtvaardigt.

22      In die omstandigheden ziet het Hof, de advocaat-generaal gehoord, geen aanleiding om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

23      Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak, het in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak van het Hof is om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Met het oog hierop dient het Hof in voorkomend geval de hem voorgelegde vragen te herformuleren. Voorts kan het Hof bepalingen van het Unierecht in aanmerking nemen die door de nationale rechter in zijn vraag niet zijn genoemd (arrest van 1 februari 2017, Município de Palmela, C‑144/16, EU:C:2017:76, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24      In casu wenst de verwijzende rechter met zijn twee vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, in wezen te vernemen of artikel 1, punt 11, van richtlijn 98/34 aldus moet worden uitgelegd dat een nationale bepaling zoals die in het hoofdgeding, die alleen commerciële exploitanten van zoekmachines en commerciële dienstverleners die op overeenkomstige wijze content bewerken verbiedt om persproducten geheel of gedeeltelijk (met uitzondering van geïsoleerde woorden of zeer korte tekstfragmenten) aan het publiek beschikbaar te stellen, een „technisch voorschrift” is in de zin van die bepaling, waarvan het ontwerp overeenkomstig artikel 8, lid 1, eerste alinea, van die richtlijn vooraf aan de Commissie moet worden meegedeeld.

25      Er zij aan herinnerd dat het begrip „technisch voorschrift” vier categorieën van maatregelen omvat, te weten, ten eerste, de „technische specificatie” in de zin van artikel 1, punt 3, van richtlijn 98/34, ten tweede, de „andere eis” zoals gedefinieerd in artikel 1, punt 4, van deze richtlijn, ten derde, de „regel betreffende diensten” zoals bedoeld in artikel 1, punt 5, van die richtlijn, en, ten vierde, de „wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen [...] van de lidstaten waarbij de vervaardiging, de invoer, de verhandeling of het gebruik van een product dan wel de verrichting of het gebruik van een dienst of de vestiging als dienstverlener wordt verboden” in de zin van artikel 1, punt 11, van die richtlijn (arrest van 26 september 2018, Van Gennip e.a., C‑137/17, EU:C:2018:771, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      In dit verband zij gepreciseerd dat om onder de eerste categorie van de in artikel 1, punt 3, van richtlijn 98/34 bedoelde technische voorschriften, dat wil zeggen onder het begrip „technische specificatie”, te kunnen vallen, een nationale maatregel noodzakelijkerwijze betrekking moet hebben op het product of de verpakking daarvan als zodanig en dus een van de vereiste kenmerken van het product moet vaststellen (arrest van 19 juli 2012, Fortuna e.a., C‑213/11, C‑214/11 en C‑217/11, EU:C:2012:495, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien heeft het begrip „andere eis” in de zin van artikel 1, punt 4, van deze richtlijn betrekking op de levenscyclus van een product nadat het in de handel is gebracht (arrest van 4 februari 2016, Ince, C‑336/14, EU:C:2016:72, punt 72).

27      In het onderhavige geval valt de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepaling niet onder de in punt 25 van dit arrest genoemde eerste twee categorieën van maatregelen. Die bepaling verwijst namelijk niet naar producten als zodanig, maar, zoals de advocaat-generaal in punt 22 van zijn conclusie heeft opgemerkt, naar het verbod op het ter beschikking stellen van persproducten aan het publiek door commerciële exploitanten van internetzoekmachines en door commerciële dienstverleners die op overeenkomstige wijze content bewerken.

28      Met betrekking tot de vraag of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepaling een „regel betreffende diensten” in de zin van artikel 1, punt 5, van richtlijn 98/34 is, dient er allereerst aan te worden herinnerd dat een „dienst” in artikel 1, punt 2, van deze richtlijn wordt gedefinieerd als „elke dienst van de informatiemaatschappij, dat wil zeggen elke dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg, op afstand en op individueel verzoek van een afnemer van diensten verricht wordt”.

29      Dienaangaande blijkt uit de verwijzingsbeslissing en uit de formulering van de eerste vraag dat de verwijzende rechter de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepaling beschouwt als een „regel betreffende diensten”, zonder echter de redenen daarvoor uiteen te zetten. Hij geeft enkel aan dat de exploitanten van zoekmachines op afstand, langs elektronische weg en op individueel verzoek van een afnemer die na het invoeren van een zoekterm de zoekopdracht activeert, een dienst van de informatiemaatschappij, in de zin van artikel 1, punt 2, van die richtlijn, verlenen.

30      Wat de diensten van de commerciële exploitanten van internetzoekmachines betreft, lijdt het inderdaad geen twijfel dat dit diensten van de informatiemaatschappij vormen. Dit is daarentegen niet noodzakelijkerwijs het geval met diensten van commerciële dienstverleners die op overeenkomstige wijze content bewerken. Zoals de Commissie opmerkt, kan de overeenkomstige bewerking van de content van persproducten namelijk ook op andere manieren dan via internet of elektronische communicatie plaatsvinden, zoals bijvoorbeeld op papier.

31      Vervolgens dient te worden opgemerkt dat een regel enkel kan worden aangemerkt als een „regel betreffende diensten” indien hij „specifiek” betrekking heeft op diensten van de informatiemaatschappij, zoals volgt uit de definitie in artikel 1, punt 5, van richtlijn 98/34.

32      In dit verband zij opgemerkt dat volgens artikel 1, punt 5, vijfde alinea, eerste streepje, van richtlijn 98/34 bij de beoordeling of een regel specifiek betrekking heeft op de diensten van de informatiemaatschappij, rekening moet worden gehouden met zowel de motivering als de tekst van het dispositief. Volgens diezelfde bepaling is het bovendien niet vereist dat de regel in kwestie in zijn totaliteit „specifiek tot doel heeft” diensten van de informatiemaatschappij te reglementeren, maar volstaat het dat dit doel met enkele bepalingen wordt nagestreefd (arrest van 20 december 2017, C‑255/16, EU:C:2017:983, punt 32).

33      Bovendien kan die doelstelling, ook al volgt uit de tekst van een nationale bepaling als zodanig niet dat deze bepaling minstens gedeeltelijk tot doel heeft specifiek diensten van de informatiemaatschappij te reglementeren, niettemin duidelijk voortvloeien uit de motivering van die bepaling zoals deze aan de hand van de relevante nationale uitleggingsvoorschriften met name kan worden afgeleid uit de ontstaansgeschiedenis van die bepaling (zie in die zin arrest van 20 december 2017, Falbert e.a. (C‑255/16, EU:C:2017:983, punt 33).

34      In casu moet ten eerste worden opgemerkt dat § 87g, lid 4, UrhG uitdrukkelijk verwijst naar commerciële exploitanten van zoekmachines waarvan vaststaat dat zij diensten verlenen die onder artikel 1, punt 2, van richtlijn 98/34 vallen.

35      Ten tweede blijkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regel specifiek tot doel heeft de diensten van de informatiemaatschappij uitdrukkelijk en gericht te reglementeren.

36      Hoewel de verwijzende rechter niet duidelijk aangeeft wat het specifieke doel van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling is, blijkt namelijk uit de opmerkingen die de Duitse regering ter terechtzitting voor het Hof heeft gemaakt, dat de wijziging van de UrhG in eerste instantie specifiek gericht was op exploitanten van internetzoekmachines. Bovendien verklaren de partijen in het hoofdgeding en de Commissie in hun schriftelijke opmerkingen dat deze wetgeving tot doel had de rechtmatige belangen van de persuitgevers in de digitale wereld te beschermen. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepaling lijkt er dus in de eerste plaats op gericht te zijn deze uitgevers te beschermen tegen inbreuken op het auteursrecht door onlinezoekmachines. Binnen dat kader lijkt bescherming alleen noodzakelijk te worden geacht tegen systematische inbreuken op de werken van online-uitgevers door dienstverleners van de informatiemaatschappij.

37      Het in § 87g, lid 4, UrhG neergelegde verbod om persproducten voor het publiek beschikbaar te stellen, heeft niet alleen betrekking op onlinedienstverleners, maar ook op offlinedienstverleners. Uit de zevende en achtste overweging van richtlijn 98/48, waarbij richtlijn 98/34 is gewijzigd, blijkt echter dat richtlijn 98/48 tot doel had de bestaande nationale voorschriften aan te passen aan de nieuwe diensten van de informatiemaatschappij en om „beperkingen op het vrije verkeer van diensten en de vrijheid van vestiging, [die] leiden tot verbrokkeling van de interne markt” te voorkomen. Het zou in strijd zijn met deze doelstelling om een regel die waarschijnlijk tot doel heeft de onlinediensten met betrekking tot persproducten te reglementeren, uit te sluiten van de kwalificatie als een regel die specifiek betrekking heeft op dergelijke diensten in de zin van artikel 1, punt 5, van richtlijn 98/34, enkel en alleen omdat in de bewoordingen ervan niet alleen wordt verwezen naar onlinediensten maar ook naar offlinediensten (zie in die zin arrest van 20 december 2017, Falbert e.a., C‑255/16, EU:C:2017:983, punten 34 en 35).

38      Het feit dat § 87g, lid 4, UrhG deel uitmaakt van een nationale wettelijke regeling inzake auteursrechten of naburige rechten, doet overigens aan deze beoordeling niet af. Technische voorschriften inzake intellectuele eigendom zijn namelijk niet uitdrukkelijk uitgesloten van de werkingssfeer van artikel 1, punt 5, van richtlijn 98/34, in tegenstelling tot de voorschriften die het voorwerp uitmaken van de Europese wetgeving op het gebied van telecommunicatiediensten of financiële diensten. Bovendien blijkt uit het arrest van 8 november 2007, Schwibbert (C‑20/05, EU:C:2007:652), dat bepalingen van een nationale wet inzake intellectuele eigendom een „technisch voorschrift” kunnen vormen dat overeenkomstig artikel 8, lid 1, van die richtlijn moet worden meegedeeld.

39      Voor zover een regel zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding betrekking heeft op de diensten van de informatiemaatschappij, moet het ontwerp voor een technisch voorschrift overeenkomstig artikel 8, lid 1, van richtlijn 98/34 vooraf aan de Commissie worden meegedeeld. De niet-toepasselijkheid van een nationaal technisch voorschrift dat niet overeenkomstig die bepaling is meegedeeld, kan volgens vaste rechtspraak in een geding tussen partijen worden aangevoerd (arrest van 27 oktober 2016, James Elliott Construction, C‑613/14, EU:C:2016:821, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40      Gelet op het voorgaande moet op de vragen worden geantwoord dat artikel 1, punt 11, van richtlijn 98/34 aldus moet worden uitgelegd dat een nationale bepaling zoals die in het hoofdgeding, die alleen commerciële exploitanten van zoekmachines en commerciële dienstverleners die op overeenkomstige wijze content bewerken, verbiedt om persproducten geheel of gedeeltelijk (met uitzondering van losse woorden of zeer korte tekstfragmenten) aan het publiek beschikbaar te stellen, een „technisch voorschrift” is in de zin van die bepaling, waarvan het ontwerp overeenkomstig artikel 8, lid 1, eerste alinea, van die richtlijn vooraf aan de Commissie moet worden meegedeeld.

 Kosten

41      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 1, punt 11, van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998, moet aldus worden uitgelegd dat een nationale bepaling zoals die in het hoofdgeding, die alleen commerciële exploitanten van zoekmachines en commerciële dienstverleners die op overeenkomstige wijze content bewerken, verbiedt om persproducten geheel of gedeeltelijk (met uitzondering van losse woorden of zeer korte tekstfragmenten) aan het publiek beschikbaar te stellen, een „technisch voorschrift” is in de zin van die bepaling, waarvan het ontwerp overeenkomstig artikel 8, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 98/34, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48, vooraf aan de Europese Commissie moet worden meegedeeld.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.