Language of document : ECLI:EU:C:2019:102

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

7 februari 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Artikel 67 – Aanvraag van gezinsbijslagen door een persoon die niet langer een werkzaamheid in loondienst uitvoert in de bevoegde lidstaat maar daar blijft wonen – Recht op gezinsbijslagen voor gezinsleden die in een andere lidstaat wonen – Voorwaarden om voor bijslag in aanmerking te komen”

In zaak C‑322/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) bij beslissing van 15 mei 2017, ingekomen bij het Hof op 30 mei 2017, in de procedure

Eugen Bogatu

tegen

Minister for Social Protection,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, president van de Vierde kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, J. Malenovský (rapporteur), L. Bay Larsen, M. Safjan en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 juni 2018,

gelet op de opmerkingen van:

–        Eugen Bogatu, vertegenwoordigd door C. Stamatescu, solicitor, en D. Shortall, BL,

–        Minister for Social Protection, vertegenwoordigd door M. Browne, C. Keane en A. Morrissey als gemachtigden, bijgestaan door M. D. Finan, BL, en R. Mulcahy, SC,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door C. Crane en S. Brandon als gemachtigden, bijgestaan door K. Apps, barrister,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en J. Tomkin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 oktober 2018,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 11, lid 2, en artikel 67 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Eugen Bogatu en de Minister for Social Protection (minister van Sociale Bescherming, Ierland) (hierna: „minister”) betreffende de beslissing waarbij deze laatste heeft geweigerd Bogatu gezinsbijslagen te betalen gedurende een deel van de periode waarop zijn aanvraag betrekking heeft.

 Toepasselijke bepalingen

3        Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 1408/71”), is ingetrokken op 1 mei 2010, datum waarop verordening nr. 883/2004 van toepassing is geworden.

4        Artikel 2 van verordening nr. 1408/71, met het opschrift „Personele werkingssfeer”, bepaalde in lid 1:

„Deze verordening is van toepassing op werknemers of zelfstandigen op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is [...], alsmede op hun gezinsleden [...].”

5        Artikel 73 van die verordening, met het opschrift „Werknemers in loondienst of zelfstandigen wier gezinsleden in een andere lidstaat dan de bevoegde staat wonen”, bepaalde met name:

„[De] werknemer [...] op wie de wettelijke regeling van een lidstaat van toepassing is, [heeft] voor zijn gezinsleden die op het grondgebied van een andere lidstaat wonen, recht op de gezinsbijslagen waarin de wettelijke regeling van de eerste staat voorziet, alsof die gezinsleden op het grondgebied van deze staat woonden.”

6        Artikel 2 van verordening nr. 883/2004, met het opschrift „Personele werkingssfeer”, bepaalt in lid 1:

„Deze verordening is van toepassing op onderdanen van een lidstaat, [...] alsmede op hun gezinsleden [...].”

7        Lid 2 van artikel 11 van die verordening, met het opschrift „Algemene regels”, dat is opgenomen in titel II met het opschrift „Vaststelling van de toepasselijke wetgeving”, bepaalt:

„Voor de toepassing van deze titel worden de personen die een uitkering ontvangen omdat of als gevolg van het feit dat zij een werkzaamheid uitvoeren in loondienst [...], beschouwd als personen die die werkzaamheid verrichten. [...]”

8        Artikel 67 van die verordening, met het opschrift „Gezinsleden die in een andere lidstaat wonen”, dat deel uitmaakt van hoofdstuk 8, met het opschrift „Gezinsuitkeringen”, van titel III („Bijzondere bepalingen voor verschillende categorieën uitkeringen”), bepaalt:

„Een persoon heeft recht op gezinsbijslag overeenkomstig de wetgeving van de bevoegde lidstaat, ook voor de gezinsleden die in een andere lidstaat wonen, alsof deze in eerstbedoelde lidstaat woonden. [...]”

9        Artikel 68 van diezelfde verordening, dat het opschrift „Prioriteitsregels bij samenloop” heeft en deel uitmaakt van hetzelfde hoofdstuk, bepaalt met name:

„1.      Indien gedurende hetzelfde tijdvak en voor dezelfde gezinsleden in uitkeringen is voorzien op grond van de wetgeving van meer dan een lidstaat, zijn de volgende prioriteitsregels van toepassing:

a)      Indien door meer dan een lidstaat uitkeringen verschuldigd zijn op verschillende gronden, is de volgorde van prioriteit de volgende: eerst de rechten verkregen op grond van werkzaamheden, al dan niet in loondienst, vervolgens de rechten verkregen op grond van een pensioen, en ten slotte de rechten op grond van de woonplaats;

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

10      Bogatu is Roemeens onderdaan en is sinds 2003 woonachtig in Ierland. Hij is de vader van twee kinderen die in Roemenië wonen.

11      Bogatu heeft tussen 26 mei 2003 en 13 februari 2009 in Ierland in loondienst gewerkt, waarna hij zijn baan is kwijtgeraakt. Sindsdien heeft hij achtereenvolgens een op bijdragebetaling berustende werkloosheidsuitkering (van 20 februari 2009 tot en met 24 maart 2010), een niet op bijdragebetaling berustende werkloosheidsuitkering (van 25 maart 2010 tot en met 4 januari 2013), en ten slotte een ziekte-uitkering (van 15 januari 2013 tot en met 30 januari 2015) ontvangen.

12      Op 27 januari 2009 heeft hij tevens een aanvraag voor gezinsbijslagen ingediend.

13      Bij brieven van 12 januari 2011 en 16 januari 2015 heeft de minister hem in kennis gesteld van zijn besluit om de aanvraag toe te kennen, met uitzondering van de periode van 1 april 2010 tot en met 31 januari 2013. Hij heeft er voorts op gewezen dat zijn weigering met betrekking tot deze periode was gemotiveerd door het feit dat Bogatu gedurende die periode geen van de voorwaarden vervulde voor het recht op gezinsbijslagen voor zijn in Roemenië wonende kinderen, omdat hij in Ierland geen werkzaamheden in loondienst verrichtte of anders een op bijdragebetaling berustende prestatie ontving.

14      Bij de High Court (rechter in eerste aanleg, Ierland) betwist Bogatu niet de feiten waarop de minister deze weigering heeft gebaseerd, maar stelt dat deze laatste is uitgegaan van een onjuiste uitlegging van het recht van de Unie.

15      Dienaangaande wijst hij er met name op dat artikel 67 van verordening nr. 883/2004 op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als artikel 73 van verordening nr. 1408/71. Uit dat artikel vloeide voort dat elke persoon die in een lidstaat verzekerd was in het kader van een stelsel van sociale zekerheid dat op werknemers van toepassing was, recht had op de overeenkomstige gezinsbijslagen voor zijn gezinsleden die in een andere lidstaat wonen, zelfs indien deze persoon niet langer een werkzaamheid in loondienst uitvoerde en geen op bijdragebetaling berustende prestatie ontving.

16      Ter verdediging stelt de minister dat artikel 67 van verordening nr. 883/2004 niet op dezelfde wijze kan worden uitgelegd als artikel 73 van verordening nr. 1408/71. Anders dan het tweede van deze artikelen, dat van toepassing was op elke „werknemer”, zou het eerste namelijk op een neutrale manier de term „persoon” gebruiken. Bovendien moet deze term worden begrepen in het licht van artikel 11, lid 2, van verordening nr. 883/2004, dat geen equivalent had in verordening nr. 1408/71; uit dat artikel blijkt duidelijk dat een persoon die niet langer een werkzaamheid in loondienst uitvoert alleen kan worden geacht die werkzaamheid te verrichten ingeval hij een uitkering ontvangt omdat of als gevolg van het feit dat hij die werkzaamheid verricht.

17      In zijn verwijzingsbeslissing stelt de High Court voorop dat vaststaat dat Ierland bevoegd is om gezinsbijslagen aan Bogatu toe te kennen in de zin van artikel 67 van verordening nr. 883/2004. Vervolgens merkt hij op dat het volgens de Ierse wetgeving in de regel niet noodzakelijk is dat een persoon op het moment van de aanvraag van gezinsbijslagen een werkzaamheid in loondienst verricht of in het verleden een werkzaamheid in loondienst heeft verricht in Ierland, om recht te hebben op dergelijke bijslagen en dat, in het specifieke geval van een persoon die zich in een situatie als die van Bogatu bevindt, dit recht uitsluitend afhankelijk is van de vervulling van een voorwaarde met betrekking tot de leeftijd van het kind waarvoor deze persoon om deze bijslagen verzoekt. Ten slotte zet hij uiteen dat in het onderhavige geval Bogatu recht heeft op gezinsbijslagen krachtens de Ierse wetgeving, onverminderd de toepassing van verordening nr. 883/2004.

18      In deze omstandigheden heeft de High Court de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Vereist verordening nr. 883/2004, in het bijzonder artikel 67 juncto artikel 11, lid 2, dat een persoon, om in aanmerking te komen voor ‚gezinsbijslag’, ofwel in de bevoegde lidstaat [...] werknemer of zelfstandige is, ofwel daar een uitkering ontvangt zoals bedoeld in artikel 11, lid 2, van [die] verordening?

2)      Moet de verwijzing naar ‚een uitkering’ in artikel 11, lid 2, van verordening [nr. 883/2004] aldus worden uitgelegd dat deze verwijzing alleen betrekking heeft op een periode waarin een verzoeker daadwerkelijk een uitkering ontvangt, of betreft deze verwijzing elke periode waarin een verzoeker verzekerd is voor een toekomstige uitkering, ongeacht of op die uitkering aanspraak is gemaakt op het moment waarop de gezinsbijslag werd aangevraagd?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

19      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of verordening nr. 883/2004, in het bijzonder artikel 67, gelezen in samenhang met artikel 11, lid 2, aldus moet worden uitgelegd dat een persoon, in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, om in aanmerking te komen voor gezinsbijslagen in de bevoegde lidstaat een werkzaamheid in loondienst in die lidstaat dient te verrichten of van die lidstaat een uitkering dient te ontvangen omdat of als gevolg van het feit dat hij een dergelijke activiteit uitvoert.

20      Zoals blijkt uit de punten 10 tot en met 17 van het onderhavige arrest, wordt de situatie als aan de orde in het hoofdgeding, zoals beschreven door de verwijzende rechter, gekenmerkt door de volgende elementen. Om te beginnen woont de persoon die gezinsbijslagen heeft aangevraagd in de bevoegde lidstaat, namelijk Ierland, en heeft hij in het verleden een werkzaamheid in loondienst verricht maar die laatste activiteit vervolgens gestaakt. Die persoon is bovendien de ouder van twee kinderen die in een andere lidstaat wonen, te weten Roemenië. Ten slotte is de periode waarvoor deze persoon de verwijzende rechter verzoekt om erkenning dat hij recht heeft op gezinsbijslagen, een periode waarin de bevoegde lidstaat hem een uitkering heeft verstrekt die door zijn nationale wetgeving wordt gekwalificeerd als een „niet op bijdragebetaling berustende” uitkering.

21      In het licht van deze situatie moet in de eerste plaats worden opgemerkt, dat artikel 67 van verordening nr. 883/2004 bepaalt dat een persoon recht heeft op gezinsbijslagen overeenkomstig de wetgeving van de bevoegde lidstaat, ook voor de gezinsleden die in een andere lidstaat wonen, alsof deze in eerstbedoelde lidstaat woonden.

22      Zoals blijkt uit de bewoordingen van dit artikel, verwijst dit naar de rechten die aan een „persoon” zijn verleend, en vereist het niet dat een dergelijke persoon over een specifieke status beschikt, en dus in het bijzonder die van een werknemer. Tegelijkertijd bepaalt het niet zelf de eisen die aan een persoon kunnen worden gesteld om in aanmerking te komen voor gezinsbijslagen, maar verwijst het op dit punt naar de wetgeving van de bevoegde lidstaat.

23      In deze omstandigheden moet dit artikel voor de beantwoording van de vraag van de verwijzende rechter worden uitgelegd in het licht van de context waarin het is vastgesteld en het doel dat ermee wordt nagestreefd.

24      Wat ten eerste de context van artikel 67 van verordening nr. 883/2004 betreft, zij opgemerkt dat dit artikel moet worden gelezen in samenhang met artikel 68, lid 1, onder a), van deze verordening, dat van toepassing wordt wanneer gezinsbijslagen op verschillende gronden zijn bepaald in de wetgeving van meer dan één lidstaat, en dat in dat geval voorrangsregels oplegt die vereisen dat rekening wordt gehouden met, in deze volgorde, rechten die zijn verkregen op grond van werkzaamheden, al dan niet in loondienst, rechten die zijn verkregen op grond van een pensioen en ten slotte rechten die zijn verkregen op grond van woonplaats.

25      Aangezien deze bepaling verschillende gronden noemt op basis waarvan gezinsbijslagen aan een persoon verschuldigd kunnen zijn, waaronder werkzaamheid in loondienst, kan artikel 67 van verordening nr. 883/2004 niet worden geacht zich te beperken tot een enkele grond die aan een dergelijke activiteit is ontleend.

26      Wat vervolgens het door artikel 67 van verordening nr. 883/2004 nagestreefde doel betreft, moet worden opgemerkt dat de Uniewetgever bij de vaststelling van deze verordening onder meer de bedoeling had de werkingssfeer van deze verordening uit te breiden tot andere categorieën personen dan werknemers die onder verordening nr. 1408/71 vielen, en in het bijzonder tot economisch niet-actieve personen, waarop die laatste verordening niet was gericht.

27      Dit doel blijkt in zijn algemeenheid uit de keuze van de Uniewetgever om in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 883/2004 te bepalen dat deze verordening onder meer van toepassing is op „onderdanen van een lidstaat” op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, terwijl artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1408/71 bepaalde dat deze voorafgaande verordening van toepassing was op „werknemers” op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is.

28      In het specifieke geval van gezinsbijslagen wordt dit doel vertaald in het gebruik in artikel 67 van verordening nr. 883/2004 van de term „persoon”, terwijl de voorganger ervan, artikel 73 van verordening nr. 1408/71 die daaraan voorafging, verwees naar „werknemer”. In dit verband weerspiegelt artikel 67 van verordening nr. 883/2004 de wil van de wetgever van de Unie om het recht op gezinsbijslagen niet langer te beperken tot werknemers, maar om het uit te breiden tot andere categorieën van personen.

29      Rekening houdend met al deze elementen, moet artikel 67 van verordening nr. 883/2004 aldus worden uitgelegd dat het niet vereist dat een bepaald persoon een werkzaamheid in loondienst in de bevoegde lidstaat verricht om hier voor gezinsbijslagen in aanmerking te komen.

30      In de tweede plaats volgt uit artikel 11, lid 2, van verordening nr. 883/2004, waarnaar de verwijzende rechter in zijn vraag verwijst, dat een persoon die een uitkering ontvangt omdat of als gevolg van het feit dat hij een werkzaamheid verricht in loondienst, en dus een uitkering die haar oorsprong vindt in het feit dat in het verleden een dergelijke werkzaamheid is verricht, ter fine van de vaststelling van de wetgeving die op die persoon van toepassing is, moet worden geacht die werkzaamheid te verrichten.

31      Uit punt 25 van het onderhavige arrest volgt echter dat artikel 67 van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat het niet vereist dat de bevoegdheid van een lidstaat voor een bepaalde persoon met betrekking tot gezinsbijslagen gebaseerd is op de uitoefening van een activiteit in loondienst, met inbegrip van een eerdere werkzaamheid in loondienst.

32      Hieruit volgt dat de ontvangst van de uitkeringen als bedoeld, in voorkomend geval, in artikel 11, lid 2, van verordening nr. 883/2004 niet van invloed is op de gevolgtrekking uit punt 29 van het onderhavige arrest.

33      Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat verordening nr. 883/2004, en in het bijzonder artikel 67, gelezen in samenhang met artikel 11, lid 2, ervan, aldus moet worden uitgelegd dat, in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, een persoon, om in aanmerking te komen voor gezinsbijslagen in de bevoegde lidstaat, geen werkzaamheid in loondienst in die lidstaat hoeft te verrichten of van die lidstaat een uitkering hoeft te ontvangen omdat of als gevolg van het feit dat hij een dergelijke activiteit uitvoert.

 Tweede vraag

34      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 11, lid 2, van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat ten tijde van zijn aanvraag voor gezinsbijslagen, de betrokkene daadwerkelijk een uitkering moet ontvangen of mogelijk in aanmerking moet komen om een dergelijke uitkering te ontvangen.

35      Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft de tweede vraag van de verwijzende rechter niet te worden beantwoord.

 Kosten

36      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, en in het bijzonder artikel 67, gelezen in samenhang met artikel 11, lid 2, ervan, moet aldus worden uitgelegd dat, in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, een persoon, om in aanmerking te komen voor gezinsbijslagen in de bevoegde lidstaat, geen werkzaamheid in loondienst in die lidstaat hoeft te verrichten of van die lidstaat een uitkering hoeft te ontvangen omdat of als gevolg van het feit dat hij een dergelijke activiteit verricht.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.