Language of document : ECLI:EU:C:2019:747

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

E. SHARPSTON

van 17 september 2019 (1)

Zaak C489/19 PPU

NJ (Openbaar ministerie Wenen)

Strafzaak

in tegenwoordigheid van

Generalstaatsanwaltschaft Berlin

[verzoek van het Kammergericht Berlin (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Berlijn, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Artikel 6, lid 1 – Uitvaardigende rechterlijke autoriteit – Onafhankelijkheid van het openbaar ministerie ten aanzien van de uitvoerende macht – Beoordelingscriteria – Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd door een openbaar aanklager en, na een uitgebreide toetsing, door een rechter goedgekeurd vóór de tenuitvoerlegging ervan”






1.        In het arrest OG en PI(2), dat door de Grote kamer is gewezen, heeft het Hof voor recht verklaard dat het begrip „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ(3) aldus moet worden uitgelegd dat het geen betrekking heeft op de openbare ministeries van een lidstaat die het risico lopen dat zij in een individueel geval worden aangestuurd door of instructies ontvangen van de uitvoerende macht, in het kader van de vaststelling van een besluit over de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel. Het Kammergericht Berlin (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaat Berlijn, Duitsland), dat zich moet uitspreken over een verzoek om overlevering vanwege de Oostenrijkse autoriteiten, vraagt het Hof met zijn verzoek om een prejudiciële beslissing om uitlegging van de toepassing van dit onafhankelijkheidsvereiste en de in casu in aanmerking te nemen beoordelingscriteria voor wat betreft een Europees aanhoudingsbevel dat door een openbaar ministerie is uitgevaardigd en vooraf door een rechter is goedgekeurd.(4)

 Toepasselijke bepalingen

 Recht van de Unie

 Kaderbesluit 2002/584

2.        In de overwegingen van kaderbesluit 2002/584 doet de Uniewetgever de volgende verklaringen:

„(5)      De opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.

(6)      Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.

[...]

(8)      Beslissingen over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen pas worden genomen na een toereikende controle, hetgeen betekent dat een rechterlijke autoriteit van de lidstaat waar de gezochte persoon is aangehouden, dient te beslissen of deze al dan niet wordt overgeleverd.

[...]

(10)      De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, van dat Verdrag.

[...]

(12)      Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en zijn weergegeven in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name in hoofdstuk VI. [...]”

3.        Artikel 1 van dit kaderbesluit, met het opschrift „Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel”, bepaalt:

„1.      Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.      De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3.      Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.”

4.        In artikel 2, lid 1, van dit kaderbesluit is bepaald:

„Een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd wegens feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden of, wanneer een straf of een maatregel is opgelegd, wegens opgelegde sancties met een duur van ten minste vier maanden.”

5.        Overeenkomstig artikel 2, lid 2, van dit kaderbesluit kunnen de in deze bepaling opgesomde strafbare feiten leiden tot overlevering op grond van een Europees aanhoudingsbevel, zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit, indien daarop in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar en zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende lidstaat. Dit is het geval voor georganiseerde of gewapende diefstal.(5)

6.        In de artikelen 3, 4 en 4 bis van kaderbesluit 2002/584 zijn de gronden tot verplichte en facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel opgesomd.

7.        Artikel 6 van dit kaderbesluit („Bevoegde rechterlijke autoriteiten”) luidt:

„1.      De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.

2.      De uitvoerende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat die bevoegd is het Europees aanhoudingsbevel uit te voeren krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat.

3.      Iedere lidstaat deelt het secretariaat-generaal van de Raad mee welke rechterlijke autoriteit volgens zijn interne recht bevoegd is.”

8.        Artikel 8 van dit kaderbesluit regelt de inhoud en vorm van het Europees aanhoudingsbevel.

9.        Artikel 11 van dit kaderbesluit, betreffende de rechten van de gezochte persoon, bepaalt dat „[w]anneer een gezochte persoon wordt aangehouden, [...] de bevoegde uitvoerende rechterlijke autoriteit hem, overeenkomstig haar nationaal recht, in kennis [stelt] van het bestaan en de inhoud van het Europees aanhoudingsbevel en van de mogelijkheid om met overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit in te stemmen”.

10.      Artikel 14 luidt dat „[i]ndien de aangehouden persoon niet instemt met zijn overlevering als bedoeld in artikel 13, [...] hij het recht [heeft] overeenkomstig het nationale recht van de uitvoerende staat door de uitvoerende rechterlijke autoriteit te worden gehoord”.

 Oostenrijks recht

11.      § 2, lid 1, van het Staatsanwaltschaftsgesetz (wet inzake het openbaar ministerie; hierna: „StAG”) luidt:

„Aan elk Landesgericht waar strafzaken worden behandeld is een openbaar ministerie, aan elk Oberlandesgericht (hoogste rechterlijke instantie van een deelstaat) is een Oberstaatsanwaltschaft (kantoor van het openbaar ministerie bij een Oberlandesgericht) en aan het Oberste Gerichtshof (hoogste rechterlijke instantie) een Generalprokuratur (procureur-generaal). De openbare ministeries zijn rechtstreeks ondergeschikt aan de Oberstaatsanwaltschaften en deze, evenals de procureur-generaal, aan de federale minister van Justitie, en gebonden aan instructies.”

12.      In § 29 van het Gesetz über die Justizielle Zusammenarbeit in Strafsachen mit den Mitgliedstaaten der Europäischen Union (wet inzake justitiële samenwerking in strafzaken met de lidstaten van de Europese Unie; hierna: „EU-JZG”) is het vereiste van de rechterlijke goedkeuring van het Europees aanhoudingsbevel neergelegd (goedkeuring die in casu is verleend). § 29, lid 1, eerste zin, EU-JZG luidt:

„Het openbaar ministerie beveelt de aanhouding door middel van een rechterlijk goedgekeurd Europees aanhoudingsbevel en zorgt zo nodig voor de signalering van de gezochte persoon door de bevoegde veiligheidsinstanties in het Schengen-informatiesysteem overeenkomstig artikel 95 van de Schengen-Uitvoeringsovereenkomst, wanneer ten minste in één lidstaat aanleiding bestaat voor het starten van de opsporing van een gezochte persoon met het oog op aanhouding.”

13.      In het kader van deze rechterlijke controle dienen het legaliteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in § 5, leden 1 en 2, van de Strafprozessordnung (wetboek van strafvordering; hierna: „StPO”) in aanmerking te worden genomen:

„(1)      Recherche, openbaar ministerie en rechterlijke instanties mogen bij het uitoefenen van bevoegdheden en het opnemen van bewijs enkel in zoverre inbreuk maken op de rechten van personen, als uitdrukkelijk wettelijk is toegestaan en noodzakelijk is voor de uitvoering van hun taken. De aantasting van de individuele juridische belangen dient in een redelijke verhouding te staan tot het gewicht van het strafbaar feit, de mate van verdenking en het nagestreefde doel.

(2)      Recherche, openbaar ministerie en rechterlijke instanties dienen uit de verschillende doelgerichte opsporingshandelingen en dwangmaatregelen die mogelijkheid te kiezen, die in de geringste mate afbreuk doet aan de rechten van de betrokkenen. Wettelijk toegekende bevoegdheden dienen op elk moment van de procedure op zodanige wijze te worden uitgeoefend dat onnodige commotie wordt vermeden, de waardigheid van de betrokkenen wordt geëerbiedigd, hun rechten in acht worden genomen en beschermwaardige belangen worden behartigd.”

14.      Tegen de rechterlijke goedkeuring kan krachtens § 87, lid 1, StPO beroep worden ingesteld.(6)

15.      De procedure voor de rechterlijke goedkeuring is geregeld in § 105 StPO:

„(1)      De rechter moet beslissen over verzoeken tot oplegging en verlenging van de voorlopige hechtenis alsook over de goedkeuring van bepaalde andere dwangmaatregelen. Aan de uitvoering van een door hem goedgekeurde maatregel (§ 101, lid 3) verbindt de rechter een termijn, waarna de goedkeuring, indien deze niet wordt benut, buiten werking treedt. Wanneer op grond van § 169 de signalering met het oog op aanhouding is bevolen, wordt in de termijn de geldigheidsduur van de signalering niet meegerekend, het openbaar ministerie dient echter ten minste eenmaal per jaar te controleren of nog aan de voorwaarden voor aanhouding wordt voldaan.

(2)      Indien dit voor de beslissing over een verzoek krachtens lid 1 om juridische of feitelijke redenen noodzakelijk is, kan de rechter nader onderzoek door de recherche gelasten of ambtshalve uitvoeren. Ook kunnen van het openbaar ministerie en de recherche feitelijke informatie uit de dossiers en het toezenden van een verslag over de uitvoering van de goedgekeurde maatregel en het verloop van het onderzoek worden verlangd. Na oplegging van voorlopige hechtenis kan de rechter gelasten dat kopieën van de in § 52, lid 2, tweede en derde zin, genoemde documenten ook in het vervolg aan hem worden toegezonden.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

16.      Uit hoofde van het in casu uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel hebben de Oostenrijkse autoriteiten verzocht om aanhouding van NJ en zijn overlevering met het oog op strafvervolging, op grond dat de betrokkene de volgende feiten zou hebben gepleegd in Wenen in Oostenrijk.

17.      Op 9 augustus 2018 zou NJ samen met een mededader hebben ingebroken in een touringcar van het bedrijf SQ Equipment Leasing Polska en hieruit een camera en een tas, twee rugzakken, een portemonnee en 1 000 Chinese yuan (CNY) (ongeveer 128 EUR) contant geld hebben weggenomen. Ook zou hij hierbij een creditcard van een slachtoffer hebben achtergehouden. Op 10 augustus 2018 zou NJ samen met een mededader hebben ingebroken in een voertuig van het bedrijf W. E. Blaschitz om waardevolle goederen weg te nemen, maar zonder buit zijn gevlucht toen zij werden ontdekt door derden, die hij onder bedreiging met een mes ertoe zou hebben bewogen hen niet te volgen. Op 17 augustus 2018 zou hij samen met een mededader een handtas met een portemonnee, een mobiele telefoon en een bril met een waarde van in totaal 950 EUR, alsook 50 EUR contant geld hebben weggenomen; NJ zou die tas hebben weggenomen terwijl zijn mededader de echtgenoot van het slachtoffer zou hebben afgeleid. Op 18 augustus 2018 zou NJ samen met een mededader door het inslaan van een zijraam in een auto die een ander toebehoort hebben ingebroken om waardevolle goederen weg te nemen, maar niets hebben gevonden (hierna: „vermeende strafbare feiten”).

18.      Sinds 14 mei 2019 bevindt NJ zich wegens verdenking van diefstal in voorlopige hechtenis in het kader van een procedure van het openbaar ministerie Berlijn (Duitsland). Uit het bij besluit van het Landesgericht Wien (rechter in eerste aanleg Wenen, Oostenrijk) van 20 mei 2019 rechterlijk goedgekeurde Europees aanhoudingsbevel van het openbaar ministerie Wenen van 16 mei 2019 blijkt dat door dezelfde rechterlijke instantie tegen NJ met hetzelfde dossiernummer op 16 mei 2019 een nationaal aanhoudingsbevel van het openbaar ministerie Wenen van 14 mei 2019 is goedgekeurd, waarin hem de vermeende strafbare feiten ten laste worden gelegd.

19.      Op 24 mei 2019 heeft NJ verklaard niet in te stemmen met een vereenvoudigde overlevering.(7) Bij besluit van 29 mei 2019 heeft de verwijzende rechter (wegens twijfel over de autoriteit die het aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd) slechts de voorlopige aanhouding van NJ bevolen, die zich reeds voor een andere zaak in voorlopige hechtenis bevond.

20.      De Oostenrijkse regering is blijkens haar verklaring(8) naar aanleiding van het arrest OG en PI(9) van opvatting dat dit arrest geen gevolgen heeft voor de Republiek Oostenrijk, daar de procedure in het Oostenrijkse recht(10) in overeenstemming is met de in dit arrest uiteengezette vereisten. De verwijzende rechter deelt dit standpunt echter niet, daar volgens hem de voorwaarden genoemd in de punten 74 en 75 van het arrest OG en PI cumulatief zijn (en niet alternatief, zoals de Oostenrijkse regering in die verklaring leek te beweren).(11)

21.      Bijgevolg heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Tast het feit dat een openbaar ministerie aan instructies gebonden is de rechtsgeldigheid van een door dit openbaar ministerie uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel aan, ook wanneer deze beslissing vóór de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel aan een uitgebreide rechterlijke toetsing onderworpen is?”

22.      De Oostenrijkse en de Duitse regering alsook de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Genoemde partijen en de Spaanse regering hebben mondelinge opmerkingen gemaakt ter terechtzitting van 3 september 2019.

 Toepassing van de prejudiciële spoedprocedure

23.      De verwijzende rechter heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

24.      Ter ondersteuning van dit verzoek heeft deze rechter aangevoerd dat de betrokkene thans op twee gronden van zijn vrijheid is beroofd. Ten eerste bevindt hij zich in voorlopige hechtenis in het kader van een strafrechtelijke procedure die tegen hem in Duitsland is ingeleid (hierna: „eerste voorlopige hechtenis”) voor feiten die geen verband houden met het hoofdgeding. Deze eerste voorlopige hechtenis, die hoogstens zes maanden duurt, kan op elk moment worden beëindigd. Ten tweede heeft de verwijzende rechter, wegens twijfel over de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en de geldigheid van het in casu uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel, een tweede maatregel van voorlopige hechtenis genomen met het oog op de eventuele overlevering van de betrokkene aan de Oostenrijkse autoriteiten (hierna „tweede voorlopige hechtenis”). Deze tweede maatregel wordt pas na afloop van de eerste voorlopige hechtenis van kracht en de duur ervan is wettelijk beperkt tot twee maanden.

25.      Uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie blijkt dat ten eerste het door het Hof te wijzen arrest gevolgen kan hebben voor de duur van de tweede voorlopige hechtenis en bijgevolg de totale duur van de hechtenis van de betrokkene en dat ten tweede er een reëel risico bestaat, met name afhankelijk van de duur van de eerste voorlopige hechtenis en de prejudiciële procedure voor het Hof, dat de betrokkene in vrijheid moet worden gesteld en dat hij zich kan onttrekken aan de tegen hem ingestelde strafrechtelijke procedure, waardoor de tenuitvoerlegging van het door de Oostenrijkse autoriteiten uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel wordt belemmerd.

26.      In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat deze prejudiciële verwijzing betrekking heeft op de uitlegging van kaderbesluit 2002/584, dat behoort tot de gebieden opgesomd in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Behandeling volgens de prejudiciële spoedprocedure is voor deze prejudiciële verwijzing dus mogelijk krachtens artikel 107, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

27.      Wat in de tweede plaats het criterium van spoed betreft, dient te worden geconstateerd dat de betrokkene in het hoofdgeding thans van zijn vrijheid is beroofd en dat de oplossing van het hoofdgeding een niet onbelangrijke invloed kan hebben op de duur van deze vrijheidsberoving.(12) Bovendien moet de situatie van de betrokkene worden beoordeeld zoals deze zich voordeed op de datum van het onderzoek van het verzoek om de prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen.(13) In casu staat vast dat de betrokkene op de datum van het onderzoek van het verzoek van de verwijzende rechter daadwerkelijk in hechtenis verkeert en dat het met name van de oplossing van het hoofdgeding afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet.(14)

28.      Bovendien moet rekening worden gehouden met het risico van vrijlating van de betrokkene, dat in casu afbreuk kan doen aan de doeltreffendheid van de bij kaderbesluit 2002/584 ingevoerde regeling van overlevering en aan de verplichting om het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, een verplichting die volgens de rechtspraak van het Hof cruciaal is.(15)

29.      Gelet op deze overwegingen heeft de Tweede kamer van het Hof, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, op 11 juli 2019 besloten gevolg te geven aan het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing volgens de spoedprocedure te behandelen.

 Analyse

 Opmerkingen vooraf

30.      Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat deze zaak binnen de werkingssfeer van kaderbesluit 2002/584 valt. De vermeende feiten behoren immers deels tot de strafbare feiten die voldoen aan het criterium van dubbele strafbaarheid van artikel 2, lid 1, van dit kaderbesluit, en deels tot de in artikel 2, lid 2, van dit kaderbesluit opgesomde strafbare feiten (aangezien deze feiten georganiseerde of gewapende diefstallen kunnen vormen).(16)

31.      Uit dit verzoek blijkt overigens ook dat het door het openbaar ministerie Wenen uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel voldoet aan de in artikel 8 van kaderbesluit 2002/584 bedoelde vereisten inzake inhoud en vorm.

32.      Alvorens mijn analyse aan te vatten, dient de strekking van de prejudiciële vraag nog te worden verduidelijkt.

33.      De verwijzende rechter wil met zijn prejudiciële verwijzing in wezen nagaan of het openbaar ministerie Wenen een „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” vormt en aan de vereisten van onafhankelijkheid voldoet in het licht van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 en het arrest van het Hof in de zaak OG en PI, aangezien dit openbaar ministerie in een individueel geval instructies kan ontvangen van de uitvoerende macht, maar zijn beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen altijd onderworpen is aan een rechterlijke toetsing voordat het van kracht wordt (te weten een toetsing ex ante, die in casu de vorm van een rechterlijke goedkeuring aanneemt).

34.      Met andere woorden, deze prejudiciële vraag heeft dus geen betrekking op een situatie waarin een openbaar ministerie dat in een individueel geval instructies kan ontvangen van de uitvoerende macht, een Europees aanhoudingsbevel uitvaardigt dat gevolgen teweegbrengt en waartegen de betrokkene beroep kan instellen, dat vervolgens leidt tot een rechterlijke toetsing (toetsing ex post). Net als de Commissie merk ik op dat het Hof heeft verduidelijkt dat een dergelijke rechterlijke toetsing a posteriori geen waarborg voor onafhankelijkheid van het openbaar ministerie vormt.(17)

 Lering die kan worden getrokken uit het arrest OG en PI

35.      Om te beginnen merk ik op dat het arrest OG en PI is gewezen na prejudiciële verwijzingen van twee Ierse rechterlijke instanties in het kader van de tenuitvoerlegging van Europese aanhoudingsbevelen die waren uitgevaardigd in respectievelijk zaak C‑508/18, door de Staatsanwaltschaft bei dem Landgericht Lübeck (openbaar ministerie bij het gerecht in eerste/tweede aanleg Lübeck, Duitsland) met het oog op de strafrechtelijke vervolging van OG, en zaak C‑82/19 PPU, door de Staatsanwaltschaft Zwickau (openbaar ministerie Zwickau, Duitsland) met het oog op de strafrechtelijke vervolging van PI.

36.      De betrokkenen, OG en PI, hadden aangevoerd dat de openbare ministeries die deze aanhoudingsbevelen hadden uitgevaardigd, geen „uitvaardigende rechterlijke autoriteiten” waren in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 en dat deze bevelen derhalve niet geldig waren.

37.      De Ierse verwijzende rechters hebben het Hof de vraag voorgelegd of het begrip „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van dit artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het betrekking heeft op de openbare ministeries van een lidstaat die bevoegd zijn voor strafvervolging en zich in een ondergeschikte positie bevinden ten opzichte van een orgaan van de uitvoerende macht van deze lidstaat, zoals een minister van Justitie, en die in een individueel geval rechtstreeks of indirect kunnen worden aangestuurd door of instructies kunnen ontvangen van dat orgaan in het kader van de vaststelling van een besluit over de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel.

38.      Het Hof heeft deze vraag negatief beantwoord.

39.      In zijn arrest heeft het Hof in de eerste plaats herinnerd aan het beginsel dat het begrip „rechterlijke autoriteit” autonoom en uniform moet worden uitgelegd. Onder verwijzing naar zijn vroegere rechtspraak heeft het Hof bovendien benadrukt dat dit begrip „niet slechts de rechters en rechterlijke instanties van een lidstaat aanduidt, maar breder is en ook autoriteiten kan omvatten die in de betrokken lidstaat deelnemen aan de strafrechtsbedeling, in tegenstelling tot met name ministeries of politiediensten, die deel uitmaken van de uitvoerende macht”.(18)

40.      Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat een autoriteit, zoals een openbaar ministerie, dat beschikt over de bevoegdheid om in het kader van de strafprocedure strafvervolging in te stellen tegen een persoon die ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd, teneinde hem voor de rechter te brengen, moet worden geacht deel te nemen aan de rechtsbedeling in de betrokken lidstaat.

41.      In de tweede plaats heeft het Hof zich uitgesproken over het vereiste van onafhankelijkheid dat geldt voor de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten.(19)

42.      Na in herinnering te hebben gebracht dat de regeling van het Europees aanhoudingsbevel „op twee niveaus bescherming” omvat van de procedurele en grondrechten die de gezochte persoon moet genieten(20), heeft het Hof gewezen op het (met name) in zijn arrest Kovalkovas(21) neergelegde beginsel dat het tweede niveau van bescherming van de rechten van de betrokken persoon „[inhoudt] dat de rechterlijke autoriteit die op grond van het nationale recht bevoegd is voor de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel in het bijzonder controleert of de voor de uitvaardiging noodzakelijke voorwaarden aanwezig zijn, en onderzoekt of – gelet op de specifieke kenmerken van elk geval – de uitvaardiging evenredig is”.(22) Uit dien hoofde omvat dit tweede niveau van bescherming dus een toetsing van de wettigheid en evenredigheid van het aldus uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel.

43.      In deze context is het Hof in de punten 74 en 75 van het arrest OG en PI tot het volgende oordeel gekomen, dat in extenso dient te worden aangehaald:

„[...] de uitvaardigende rechterlijke autoriteit [moet] de uitvoerende rechterlijke autoriteit de zekerheid kunnen bieden dat, gelet op de waarborgen geboden door de rechtsorde van de uitvaardigende lidstaat, zij in de uitoefening van haar met de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel inherent verbonden taken, op onafhankelijke wijze optreedt. Deze onafhankelijkheid vereist dat er statutaire en organisatorische voorschriften bestaan die waarborgen dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bij de vaststelling van een beslissing tot uitvaardiging van een dergelijk aanhoudingsbevel geen enkel risico loopt om te worden onderworpen aan met name een individuele instructie vanwege de uitvoerende macht.

Wanneer het recht van een uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen toekent aan een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechter of rechterlijke instantie is, moet bovendien de beslissing om een dergelijk aanhoudingsbevel uit te vaardigen en met name de evenredigheid van een dergelijke beslissing in de betreffende lidstaat het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming.”

44.      Wat overigens het risico betreft dat de uitvoerende macht in een individueel geval invloed kan uitoefenen op het openbaar ministerie, heeft het Hof in de punten 85 en 87 van dit arrest OG en PI nog verduidelijkt dat:

„[a]an deze overweging [niet wordt] afgedaan door het feit dat, zoals de Duitse regering ter terechtzitting voor het Hof heeft betoogd, tegen de beslissing van openbare ministeries, zoals de openbare ministeries in het hoofdgeding, om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, door de betrokken persoon een beroep in rechte kan worden ingesteld bij de bevoegde Duitse rechterlijke instanties.

[...]

Immers, zelfs indien een dergelijk rechtsmiddel kan verzekeren dat de uitoefening van de taken van het openbaar ministerie a posteriori door de rechter kan worden getoetst, blijft een eventuele individuele instructie van de minister van Justitie ten aanzien van een openbaar ministerie bij de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel in elk geval toegestaan door de Duitse wet.”

45.      Deze verklaringen van het Hof sluiten aan bij het arrest PF(23), dat op dezelfde dag als het arrest OG en PI is gewezen en betrekking heeft op de onafhankelijkheid van de procureur-generaal van Litouwen. Ik merk op dat de punten 52 en 53 van het arrest PF identiek zijn aan de punten 74 en 75 van het arrest OG en PI.

46.      Het Hof heeft in het arrest OG en PI weliswaar geoordeeld dat de Duitse openbare ministeries niet voldeden aan dat vereiste van onafhankelijkheid, maar was in het arrest PF van oordeel dat de Litouwse openbaar aanklager optreedt zonder enige externe invloed en dat zijn grondwettelijke status „niet alleen de objectiviteit van zijn taak” verzekert, maar tevens zijn onafhankelijkheid waarborgt ten opzichte van de uitvoerende macht in het kader van de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel.(24)

47.      Deze vaste rechtspraak dient nu te worden toegepast op de onderhavige prejudiciële zaak.

 De in casu aan de orde zijnde uitvaardigende rechterlijke autoriteit in het licht van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584

48.      Kan een nationaal orgaan als het Oostenrijkse openbaar ministerie worden aangemerkt als „rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584?

49.      Gelet op de schriftelijke opmerkingen van partijen en hun pleidooien ter terechtzitting staat vast dat het feit dat dit openbaar ministerie in een individueel geval instructies van de uitvoerende macht kan ontvangen, niet eraan in de weg staat dat een geldig Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd, voor zover dat vooraf en systematisch door een rechter wordt goedgekeurd.(25) Dienaangaande merk ik op dat in het Oostenrijkse recht het Europees aanhoudingsbevel pas vanaf die goedkeuring rechtsgevolgen kan hebben. Een Europees aanhoudingsbevel zonder goedkeuring (geweigerd door de rechter die van de zaak kennis heeft genomen) blijft zonder uitwerking.

50.      Om te beginnen moet worden vastgesteld dat het betrokken openbaar ministerie een autoriteit is die deelneemt aan de strafrechtsbedeling(26), aangezien het beschikt over de bevoegdheid om in het kader van de strafprocedure strafvervolging in te stellen tegen een persoon die ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd, teneinde hem voor de rechter te brengen.(27)

51.      Blijkens de verwijzingsbeslissing alsook de schriftelijke en mondelinge opmerkingen van de Oostenrijkse regering is de aanklacht in het Oostenrijkse strafrecht immers de taak van het openbaar ministerie, dat dus vooraf de nodige informatie moet verzamelen. Het openbaar ministerie speelt een leidende rol in de procedure van het strafonderzoek. Het zorgt ervoor dat de onderzoeksprocedure vooruitgang boekt en houdt het strafdossier bij. In dat kader kan het de recherche belast met de onderzoeken bevelen geven of, indien dat doeltreffender is, zelf onderzoeken verrichten.

52.      In het kader van de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel tijdens de procedure van het strafonderzoek (vóór de aanklacht) beveelt het openbaar ministerie de aanhouding, onder voorbehoud van de in § 29, lid 1, eerste zin, EU-JZG bedoelde goedkeuring door de rechter (waarbij deze goedkeuring vatbaar is voor beroep op grond van § 87, lid 1, StPO, anders dan de beslissing van het openbaar ministerie als zodanig).

53.      Om die reden kan het Oostenrijkse openbaar ministerie de rol van uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 vervullen, indien voldaan is aan het vereiste van onafhankelijkheid zoals beklemtoond in het arrest OG en PI. Ik kom hierop verder in deze conclusie terug.(28)

54.      Alvorens de waarborgen voor onafhankelijkheid bij de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel door dit openbaar ministerie worden onderzocht, dient het volgende punt echter nog te worden verduidelijkt. Anders dan de Oostenrijkse en de Duitse regering alsook de Commissie leken te beweren onder verwijzing naar het arrest Özçelik(29), kan de rechtbank belast met de rechterlijke goedkeuring van het Europees aanhoudingsbevel mijns inziens niet worden gelijkgesteld met de daadwerkelijke uitvaardigende instantie ervan, en dat om drie redenen.

55.      Ten eerste wijs ik erop dat de procedure die in de zaak Özçelik ter discussie stond, betrekking had op een nationaal aanhoudingsbevel, dat door een Hongaarse politiedienst was uitgevaardigd en door het openbaar ministerie was „bekrachtigd”. In die context heeft het Hof geoordeeld dat de beslissing waarbij het openbaar ministerie het door de bedoelde politiedienst uitgevaardigde aanhoudingsbevel had bekrachtigd, diende te worden beschouwd als de grondslag voor het in dat kader uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel. Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat de bekrachtiging door het openbaar ministerie van het door die politiedienst uitgevaardigde aanhoudingsbevel een rechtshandeling was waarbij het openbaar ministerie dat aanhoudingsbevel toetste en bevestigde. Ten gevolge van die bekrachtiging, die in het Europees aanhoudingsbevel was vermeld, moest het openbaar ministerie worden gelijkgesteld met de instantie die het nationaal aanhoudingsbevel uitvaardigde.

56.      In dit verband moet worden opgemerkt dat, anders dan het openbaar ministerie, een dergelijke politiedienst nooit had kunnen worden aangemerkt als rechterlijke autoriteit, aangezien hij structureel deel uitmaakt van de uitvoerende macht.(30) Juist om die reden vormde het openbaar ministerie, door het mechanisme van de bekrachtiging, de enige rechterlijke autoriteit die een geldig Europees aanhoudingsbevel in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 kon uitvaardigen.

57.      Zoals ik reeds heb opgemerkt in punt 53 hierboven, kan in casu het Oostenrijkse openbaar ministerie een autoriteit zijn die deelneemt aan de strafrechtsbedeling en aldus bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen. Ipso facto is de situatie van een dergelijk openbaar ministerie niet vergelijkbaar met die van de politiedienst die in de zaak Özçelik ter discussie stond.

58.      Ten tweede zij erop gewezen dat in de door de Oostenrijkse wetgever ingestelde procesrechtelijke regeling een heel duidelijk onderscheid bestaat tussen de fase van het strafonderzoek (vóór de aanklacht), waarin het openbaar ministerie een sturende functie vervult om de nodige bewijzen te verzamelen, en de hoofdprocedure, waarin de aangezochte rechtbank de leiding van het proces heeft (en derhalve bevoegd is een aanhouding te bevelen door middel van een Europees aanhoudingsbevel, in voorkomend geval op voorstel van het openbaar ministerie).

59.      Tijdens de onderzoeksfase oefenen het openbaar ministerie en de rechtbank belast met de goedkeuring van een Europees aanhoudingsbevel, bevoegdheden van verschillende aard uit. Het initiatief om het aanhoudingsbevel uit te vaardigen, ligt bij het openbaar ministerie (dat de aanhouding beveelt op grond van § 171 StPO). In dit kader is het openbaar ministerie de „beheerder van de procedure”(31), die met name bepaalt of een dergelijke maatregel aangewezen is.(32) In deze context bestaat de rol van de rechtbank hoofdzakelijk erin de wettigheid en evenredigheid van de beslissing van het openbaar ministerie (in de praktijk vastgelegd in een formulier) te onderzoeken krachtens § 5, leden 1 en 2, StPO. In dit kader onderzoekt de rechtbank het dossier dat haar integraal is overhandigd (dit dossier bevat een kopie van de instructies van hogere instanties zoals de uitvoerende macht aan het openbaar ministerie). Indien de rechtbank dit nodig acht, kan zij aanvullende onderzoeken gelasten of uitvoeren in deze context. Als de rechtbank na deze toetsing haar goedkeuring verleent, neemt die de vorm aan van een eenvoudige zin, die op het formulier wordt toegevoegd. De goedkeuring gaat niet gepaard met een bevel aan het openbaar ministerie om de betreffende maatregel uit te voeren: de rechtbank stelt alleen de geldigheidsduur van de goedkeuring vast (bij niet-naleving ervan vervalt de betreffende maatregel). Zodra deze goedkeuring is verleend, staat het aan het openbaar ministerie om het Europees aanhoudingsbevel te ondertekenen, ten uitvoer te leggen en toe te zenden aan de uitvoerende lidstaat. Het openbaar ministerie kan bijvoorbeeld beslissen het aldus goedgekeurde bevel niet ten uitvoer te leggen en toe te zenden.

60.      Zoals de Oostenrijkse regering in haar schriftelijke en mondelinge opmerkingen heeft uiteengezet, is de bevoegdheidsverdeling tussen het openbaar ministerie en de rechtbank het gevolg van een hervorming van het Oostenrijkse strafrecht, die op 1 januari 2008 in werking is getreden. Als gevolg van deze hervorming is de functie die voorheen door de onderzoeksrechters werd uitgeoefend, toevertrouwd aan het openbaar ministerie. Deze overdracht is gecompenseerd door de invoering van rechterlijk toezicht (de goedkeuring).

61.      Ten derde en ten laatste moet erop worden gewezen dat, overeenkomstig artikel 6, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, iedere lidstaat het secretariaat-generaal van de Raad meedeelt welke rechterlijke autoriteit volgens zijn interne recht bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen. Op 28 januari 2008 (zie Raadsdocument nr. 5711/08) blijkt de Republiek Oostenrijk te hebben verklaard dat de bevoegde rechterlijke instantie in de zin van die bepaling het openbaar ministerie(33) was van de plaats waar een Landesgericht (rechtbank in eerste aanleg) is gevestigd.

62.      Ter terechtzitting hebben partijen zich met name afgevraagd of er in de Oostenrijkse regeling sprake kan zijn van een „dubbele” uitvaardigende autoriteit, bestaande uit het openbaar ministerie en de rechtbank (hetgeen impliceert dat de door de Republiek Oostenrijk aan het secretariaat-generaal van de Raad meegedeelde informatie deels onjuist is). Dit werpt ook de vraag op of kaderbesluit 2002/584, dat betrekking heeft op de bevoegde autoriteit in het enkelvoud, een dergelijke binaire of complexe structuur toestaat, die kan leiden tot verwatering van de verantwoordelijkheid voor de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel.

63.      Mijns inziens moet worden uitgegaan van de informatie die de Oostenrijkse regering aan het secretariaat-generaal van de Raad heeft verstrekt. De betrokken lidstaat is immers bevoegd om, op grond van artikel 6, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, de autoriteit aan te wijzen die volgens zijn interne recht bevoegd is. Mijns inziens is het niet de taak van het Hof, bij wijze van prejudiciële beslissing, noch van de autoriteiten van de uitvoerende lidstaat om de informatie aan te vullen of te corrigeren die de uitvaardigende lidstaat naar behoren aan de Raad heeft meegedeeld en in dat verband uitspraak te doen over de (mogelijk) binaire of complexe structuur van die uitvaardigende autoriteit.

64.      Om al die redenen lijkt het mij nogal kunstmatig om de rechtbank als uitvaardigende instantie van het Europees aanhoudingsbevel aan te merken, aangezien zij slechts in een later stadium optreedt en het openbaar ministerie de leiding heeft in de fase van het strafonderzoek. Het feit dat het in voorkomend geval door de betrokken persoon ingestelde beroep betrekking heeft op de rechterlijke goedkeuring (en niet op de beslissing van het openbaar ministerie stricto sensu), lijkt mij in dit opzicht niet van belang. Anders dan de Commissie ter terechtzitting heeft verdedigd, meen ik dat het openbaar ministerie de uitvaardigende instantie van het bevel blijft, ook wanneer de verantwoordelijkheid voor deze beslissing in zekere zin wordt gedeeld met de rechter die instemt met de tenuitvoerlegging ervan en tegen wiens beslissing dus beroep kan worden ingesteld.

65.      Ik ben het derhalve niet eens met het standpunt van de Oostenrijkse regering dat de rechtbank door de rechterlijke goedkeuring kan worden gelijkgesteld met de uitvaardigende instantie van het nationaal of Europees aanhoudingsbevel.

66.      Volgens mij is het openbaar ministerie dus wel degelijk de autoriteit die het Europees aanhoudingsbevel uitvaardigt in het Oostenrijkse strafrechtstelsel. Zijn positie en met name zijn onafhankelijkheid moeten dus worden onderzocht, rekening houdend met het door § 29, lid 1, eerste zin, EU-JZG ingevoerde mechanisme van rechterlijke goedkeuring.

 Vereiste van onafhankelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit

67.      Zoals ik hierboven heb opgemerkt, heeft het Hof in zijn arrest OG en PI vastgesteld dat de regeling van het Europees aanhoudingsbevel bescherming omvat van de procedurele en grondrechten die de gezochte persoon moet genieten op twee niveaus. Deze persoon moet rechterlijke bescherming genieten, in de eerste plaats bij de vaststelling van een nationale beslissing, zoals een nationaal aanhoudingsbevel, en in de tweede plaats bij de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel.(34)

68.      De kern van de onderhavige zaak is de vraag of de Oostenrijkse regeling de rechten van de betrokkene in alle onafhankelijkheid kan waarborgen in het licht van de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming.

 Het begrip „onafhankelijkheid” in de Oostenrijkse regeling in het licht van de zaak OG en PI

69.      Volgens het Hof „[staat het] immers aan de in artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde ‚uitvaardigende rechterlijke autoriteit’, namelijk de entiteit die uiteindelijk de beslissing neemt om het Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, om het tweede beschermingsniveau te waarborgen, zelfs indien dit Europees aanhoudingsbevel gebaseerd is op een nationale beslissing van een rechter of een rechterlijke instantie”. Aldus moet de „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” onafhankelijk zijn, hetgeen betekent dat zij niet kan „het risico [...] lopen dat derden, met name de uitvoerende macht, haar beslissingsbevoegdheid aansturen of met betrekking tot die bevoegdheid instructies geven, zodat het geen enkele twijfel lijdt dat het besluit tot uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel uitgaat van die autoriteit en in fine niet van de uitvoerende macht”.(35)

70.      Zoals ik reeds aangaf, heeft het Hof vastgesteld dat dit begrip „onafhankelijkheid” in hoofdzaak op twee elementen is gebaseerd. De uitvaardigende rechterlijke autoriteit moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit de zekerheid kunnen bieden dat er in haar lidstaat statutaire en organisatorische voorschriften bestaan die waarborgen dat die uitvaardigende rechterlijke autoriteit bij de vaststelling van een beslissing tot uitvaardiging van een dergelijk aanhoudingsbevel geen enkel risico loopt om te worden onderworpen aan met name een individuele instructie vanwege de uitvoerende macht. Wanneer de uitvaardigende rechterlijke autoriteit een orgaan is dat geen rechterlijke instantie (zoals in casu een openbaar ministerie) is, moet bovendien de beslissing om een aanhoudingsbevel uit te vaardigen en met name de evenredigheid van een dergelijke beslissing in de betreffende lidstaat het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming.(36)

71.      Uit de debatten ter terechtzitting is gebleken dat de Oostenrijkse regeling van rechterlijke goedkeuring van de beslissing van het openbaar ministerie tot uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel atypisch is in vergelijking met de regelingen die in de andere lidstaten van kracht zijn. Niettemin ben ik van mening dat een dergelijke nationale regeling in overeenstemming is met de vereisten van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584.(37)

72.      Volgens de informatie in de verwijzingsbeslissing schrijven de relevante wettelijke bepalingen in het Oostenrijkse recht voor dat, in het kader van de rechterlijke toetsing met het oog op de goedkeuring, de aangezochte rechter onderzoekt of de beslissing van het openbaar ministerie voldoet aan de wettelijke vereisten, ook in het licht van de grondrechten, en of die beslissing evenredig is(38), rekening houdend met de feitelijke context van die beslissing.(39) Bovendien heeft de gezochte persoon het recht beroep in te stellen tegen de goedkeuring als zodanig.(40)

73.      Gelet op de informatie in de verwijzingsbeslissing alsook de schriftelijke en mondelinge opmerkingen van de Oostenrijkse regering, kan een dergelijke nationale regeling (met inbegrip van met name de goedkeuringsprocedure) mijns inziens in casu waarborgen dat de aangezochte rechter de beslissing van het openbaar ministerie zorgvuldig onderzoekt. Het doel van deze rechterlijke toetsing is na te gaan of de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel in overeenstemming is met de toepasselijke wettelijke vereisten, ook in het licht van de evenredigheid. Mijns inziens is het doel van de toetsing door de rechter niet om na te gaan of de uitvoerende macht in een specifiek geval eventueel instructies aan het parket heeft gegeven (hoewel volgens de Oostenrijkse regering dergelijke instructies schriftelijk moeten worden vastgelegd en worden opgenomen in het strafdossier dat aan de rechter wordt overgelegd ter goedkeuring).(41) Het is een klein, maar belangrijk nuanceverschil. Met zijn toetsing moet de aangezochte rechter mijns inziens vooral kunnen vaststellen of de wettigheidsvoorwaarden over het algemeen zijn nageleefd. De aan de orde zijnde regeling moet waarborgen dat de betrokken rechterlijke autoriteit volledig in overeenstemming met het recht het Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd. Bijgevolg moet een dergelijke regeling de onrechtmatige gevolgen van de bevoegdheid van de uitvoerende macht om instructies te geven, ongedaan kunnen maken door dankzij de voorafgaande toetsing door de rechter te verhinderen dat onwettige beslissingen van het openbaar ministerie ten uitvoer worden gelegd.(42)

74.      Mijns inziens wordt met een dergelijke regeling verzekerd dat het grondbeginsel van de regeling van het bij kaderbesluit 2002/584 ingestelde Europees aanhoudingsbevel wordt geëerbiedigd, namelijk het wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten in het kader van hun samenwerking in strafzaken.(43)

75.      Volledigheidshalve voeg ik hieraan toe dat, indien er een risico zou bestaan dat het openbaar ministerie instructies van de uitvoerende macht ontvangt na de goedkeuring en met betrekking tot de tenuitvoerlegging en de toezending van het Europees aanhoudingsbevel aan de uitvoerende lidstaat (dat risico is in casu overigens geenszins aangetoond), het aan de autoriteiten van deze uitvoerende lidstaat staat om dit te onderzoeken en in voorkomend geval daaruit gevolgen te trekken. Ik merk in elk geval op dat een dergelijk risico in om het even welke andere regeling voor de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel kan bestaan en dat overigens de niet-tenuitvoerlegging en niet-toezending van het aanhoudingsbevel door de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat de rechten van de gezochte persoon nauwelijks kunnen aantasten, hetgeen toch het voorwerp is van mijn analyse in de onderhavige zaak.

 Voorwaarden van het arrest OG en PI

76.      De verwijzende rechter vraagt zich af of de voorwaarden van de punten 74 en 75 van het arrest OG en PI cumulatieve of alternatieve voorwaarden zijn.

77.      De Duitse regering stelt dat zowel de conclusie van het Hof in het arrest OG en PI ten aanzien van de Duitse openbare ministeries als de tekst van de punten 74 en 75 van dit arrest (met het woord „bovendien”) ervoor pleit dat deze twee voorwaarden cumulatief zijn. De Oostenrijkse regering is daarentegen van mening dat de vraag betreffende de verhouding tussen de punten 74 en 75 van het arrest OG en PI niet hoeft te worden onderzocht aangezien in casu de rechter belast met de goedkeuring van het aanhoudingsbevel moet worden geacht verantwoordelijk te zijn voor de uitvaardiging ervan, waardoor deze vraag niet meer relevant is. De Commissie meent ten slotte dat het twee afzonderlijke vragen betreft, waartussen geen enkel cumulatief of alternatief verband bestaat, maar die daarentegen volgens hun eigen criteria en vereisten moeten worden beoordeeld. Volgens de Commissie gaat het om de juridische vereisten betreffende enerzijds de geldige uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel en anderzijds de rechtsbescherming tegen de aldus uitgevaardigde Europese aanhoudingsbevelen.

78.      Allereerst ben ik van mening dat volgens vaste rechtspraak van het Hof bij de onderhavige analyse rekening dient te worden gehouden met de bewoordingen van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, de context ervan en het doel van dit kaderbesluit.(44) Voorts wijs ik erop dat, in de context van de in artikel 267 VWEU bedoelde procedure, het Hof bij een uitlegging van het Unierecht naar aanleiding van een concreet geval, aanhangig bij een nationale rechter, zich ertoe beperkt de betekenis van de erin vastgestelde norm af leiden uit letter en geest ervan, met dien verstande dat de toepassing van de aldus uitgelegde norm op dat concrete geval aan de nationale rechter blijft voorbehouden.(45)

79.      In casu is het aldus de taak van het Hof artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 uit te leggen en de verwijzende rechter de nodige beoordelingscriteria te verstrekken om vast te stellen of de litigieuze nationale regeling voldoet aan de vereisten van dit kaderbesluit. Het Hof dient de toetsingsnormen te verduidelijken die de Grote kamer in het arrest OG en PI onder de aandacht heeft gebracht. Het gaat er niet om aanvullende vereisten op te leggen ten opzichte van de betreffende bepaling, maar de vereisten die voortvloeien uit het begrip „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” zelf te verhelderen.

80.      Mijns inziens zijn de twee voorwaarden van de punten 74 en 75 van het arrest OG en PI relevant voor de beoordeling van de toetsing van de beslissing van het openbaar ministerie door de rechter aan wie deze beslissing ter goedkeuring wordt voorgelegd. Ik deel het standpunt van de Commissie dat het niet aangewezen lijkt deze voorwaarden als „alternatieve” of „cumulatieve” voorwaarden aan te merken, aangezien zij betrekking hebben op een verschillend onderwerp en volgens hun eigen criteria en vereisten moeten worden beoordeeld. In dat verband meen ik dat het Hof aldus de aandacht heeft gevestigd op twee noodzakelijke stappen bij de beoordeling van de rechterlijke toetsing van de beslissing van het openbaar ministerie.

81.      Bijgevolg kan een Europees aanhoudingsbevel geen rechtsgevolgen hebben zonder dat de waarborgen met betrekking tot de onafhankelijkheid van de autoriteit die in de rechtsorde van de uitvaardigende lidstaat bevoegd is om dit bevel uit te vaardigen alsook de evenredigheid ervan worden geverifieerd.

 Waarborgen

82.      Vooraf zij erop gewezen dat het aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit is om vast te stellen of de vereisten van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 in de uitvaardigende lidstaat in acht zijn genomen. Ik sluit mij volledig aan bij de benadering van mijn betreurde collega en vriend, advocaat-generaal Bot, die in zijn conclusie in de zaak Bob-Dogi heeft benadrukt:

„Volgens mij veronderstelt de drastische afbakening van de gronden voor weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel dat er in de lidstaat die het Europees aanhoudingsbevel uitvaardigt ter compensatie concrete en doeltreffende procedurele waarborgen voor de rechten van de verdediging bestaan, waarvan het ontbreken het noodzakelijke evenwicht – inherent aan de ontwikkeling van een Europese justitiële ruimte – tussen de vereisten van doeltreffendheid van de strafrechtspraak en de eisen van de bescherming van de grondrechten zou verstoren.”(46)

83.      Bijgevolg moeten alle nationale regelingen procedurele waarborgen kunnen bieden die volledig in overeenstemming zijn met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).(47) Dat volgt uit de vaste rechtspraak volgens welke het Europees aanhoudingsbevel op het beginsel van wederzijdse erkenning berust.(48) Het beginsel van wederzijdse erkenning – dat, zoals met name volgt uit overweging 6 van kaderbesluit 2002/584, de „hoeksteen” vormt van de justitiële samenwerking in strafzaken – komt tot uitdrukking in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit, volgens hetwelk de lidstaten in beginsel zijn gehouden om aan een Europees aanhoudingsbevel gevolg te geven.(49)

84.      Wat betreft de vereisten van onafhankelijkheid en evenredigheid waarin artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 voorziet, moet worden opgemerkt dat het vereiste van onafhankelijkheid betrekking heeft op de grondrechten van de gezochte persoon.(50) Het vereiste van evenredigheid moet ervoor zorgen dat de rechterlijke autoriteiten van de lidstaten die persoon niet vervolgen voor lichte strafbare feiten.(51) Met betrekking tot dit vereiste wordt algemeen erkend dat het vraagstuk van de evenredigheidstoets een van de voornaamste problemen is voor het stelsel van het Europees aanhoudingsbevel sinds het van kracht is. Na het arrest OG en PI is het thans duidelijk dat de evenredigheidstoetsing een fundamenteel vereiste is.(52)

85.      Het Hof heeft reeds gewezen op de vereisten van onafhankelijkheid en evenredigheid die van toepassing zijn wanneer een uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen toekent aan een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt, maar zelf geen rechterlijke instantie is (zoals in het onderhavige geval), in het licht van de doelstellingen en de opzet van kaderbesluit 2002/584.(53)

86.      Indien het Hof de dienaangaande te volgen referentienormen zou preciseren, zou het naar mijn mening eenvoudiger zijn om uit te maken of een nationale autoriteit die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, aan de voorwaarden van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 voldoet. In dat verband benadruk ik dat het absoluut noodzakelijk is om in het stadium van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel in procedurele waarborgen te voorzien.

87.      Wanneer de rechtsorde van een uitvaardigende lidstaat aanvaardt dat de beslissing om het Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen wordt genomen door een autoriteit die zelf geen rechterlijke instantie is, maar eist dat deze beslissing door een rechterlijke instantie wordt goedgekeurd, is het mijns inziens van essentieel belang dat die staat kan aantonen dat de aldus ingestelde rechterlijke toetsing niet erin bestaat louter een „nihil obstat” toe te kennen, zonder dat de oorspronkelijke beslissing van een orgaan als een openbaar ministerie daadwerkelijk wordt onderzocht.

88.      Ik voeg hieraan toe dat, wanneer de rechterlijke autoriteit die de beslissing heeft genomen om het Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, een openbaar ministerie is dat gebonden kan zijn aan instructies van met name de uitvoerende macht (zoals in het onderhavige geval), het noodzakelijk is dat de rechter een dergelijke beslissing goedkeurt voordat dit aanhoudingsbevel rechtsgevolgen sorteert.

89.      Aangezien ten slotte de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel inbreuk kan maken op het in artikel 6 van het Handvest neergelegde recht op vrijheid van de betrokkene, moet de nationale regeling inzake goedkeuring volgens mij de gezochte persoon de mogelijkheid bieden gehoord te worden voor een rechtbank om de geldigheid van deze beslissing aan te vechten volgens artikel 47 van het Handvest.

 Toepassing op het onderhavige geval

90.      Welke gevolgen heeft de beslissing van het Hof in de zaak OG en PI voor het hoofdgeding?

91.      Mijns inziens verschilt de Oostenrijkse regeling op essentiële punten duidelijk van de Duitse regeling die tot dat arrest heeft geleid.(54)

92.      Het is juist dat de openbare aanklagers in de Oostenrijkse regeling hiërarchisch ondergeschikt zijn aan de uitvoerende macht. Volgens de informatie in de verwijzingsbeslissing zijn de openbare aanklagers immers rechtstreeks ondergeschikt aan de Oberstaatsanwaltschaften en gebonden aan hun instructies; de Oberstaatsanwaltschaften en de procureur-generaal zijn op hun beurt ondergeschikt aan de federale minister van Justitie.

93.      Zoals de verwijzende rechter zelf opmerkt, verschilt de procedure voor de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel in Oostenrijk echter van de omstandigheden die tot het arrest OG en PI hebben geleid. Ten eerste voorziet de Oostenrijkse regeling in een rechterlijke goedkeuring van het Europees aanhoudingsbevel (dat in casu daadwerkelijk is goedgekeurd). Ten tweede houdt deze rechterlijke goedkeuring in dat wordt nagegaan of aan de wettigheids- en evenredigheidscriteria is voldaan (overeenkomstig § 5, leden 1 en 2, StPO). Ten derde is de procedure voor de rechterlijke goedkeuring bij wet geregeld; indien nader onderzoek nodig is om uitspraak te doen over de goedkeuring van het aanhoudingsbevel, kan de aangezochte rechter de recherche gelasten om dat onderzoek uit te voeren of het zelf ambtshalve uitvoeren.(55) Ten vierde, ten slotte, kan de goedkeuring het voorwerp uitmaken van een beroep in rechte op grond van § 87, lid 1, StPO.(56) Ik neem aan dat een dergelijk beroep volledig voldoet aan de vereisten die gepaard gaan met een effectieve rechterlijke bescherming.

94.      Overigens wijs ik erop dat de rechterlijke goedkeuring wordt verleend voordat de beslissing van het openbaar ministerie rechtsgevolgen heeft.

95.      In het licht van de informatie in de verwijzingsbeslissing, de schriftelijke en mondelinge opmerkingen van de Oostenrijkse regering alsook de antwoorden van deze regering op de door het Hof ter terechtzitting gestelde vragen lijkt het mij dat de nationale rechterlijke instanties krachtens de Oostenrijkse wetgeving elk bevel dat hun wordt voorgelegd en het desbetreffende strafdossier grondig en zorgvuldig moeten onderzoeken. Bij deze rechterlijke toetsing moeten de wettigheids- en evenredigheidscriteria in aanmerking worden genomen.

96.      Aangezien de bij kaderbesluit 2002/584 ingestelde regeling berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten, hetgeen een vermoeden impliceert dat elke lidstaat de in het Handvest neergelegde rechten eerbiedigt, kan mijns inziens zonder naar behoren aangetoond tegenbewijs niet eraan worden getwijfeld dat een wettelijke regeling als de onderhavige, waarbij de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel door het openbaar ministerie onderworpen is aan een voorafgaande rechterlijke toetsing, verenigbaar is met het Handvest en dit kaderbesluit. De weerlegging van dit vermoeden kan slechts voortvloeien uit objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over het functioneren van het gerechtelijk apparaat in de uitvaardigende lidstaat(57), die een dergelijk tegenbewijs vormen – gegevens die in casu lijken te ontbreken.

97.      Gelet op de aan het Hof ter beoordeling voorgelegde gegevens voldoet een regeling als die welke thans in Oostenrijk van kracht is, naar mijn oordeel dan ook aan de vereisten van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584.

98.      Ik besluit daaruit dat het aan de verwijzende rechter staat om na te gaan, rekening houdend met alle omstandigheden van het hoofdgeding, of de regeling van de betrokken uitvaardigende lidstaat de procedurele waarborgen bevat die nodig zijn om de rechten van de verdediging te vrijwaren van de persoon op wie het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft, en ervoor te zorgen dat de evenredigheid van dit bevel wordt getoetst overeenkomstig de vereisten van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584. In een zaak als die in het hoofdgeding moet deze nationale regeling de volgende elementen omvatten: ten eerste moet de oorspronkelijke beslissing tot uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel onderworpen worden aan een rechterlijke toetsing in het kader waarvan de aangezochte rechter deze beslissing zorgvuldig onderzoekt alvorens hij goedkeuring verleent; ten tweede moet deze rechterlijke toetsing plaatsvinden voordat dit bevel rechtsgevolgen heeft, en ten derde moet de goedkeuring van het Europees aanhoudingsbevel (die volgt uit deze rechterlijke toetsing) zelf vatbaar zijn voor beroep.

 Conclusie

99.      In het licht van alle bovenstaande overwegingen dient de door het Kammergericht Berlin aan het Hof gestelde vraag mijns inziens als volgt te worden beantwoord:

„Het staat aan de verwijzende rechter om, krachtens artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, na te gaan, rekening houdend met alle omstandigheden van de aan de orde zijnde zaak, ten eerste, of in casu een rechterlijke autoriteit het Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, ten tweede, of deze rechterlijke autoriteit volledig onafhankelijk heeft gehandeld en, ten derde, of deze autoriteit heeft beoordeeld of de beslissing om een dergelijk bevel uit te vaardigen, wettig en evenredig was.

In een zaak als die in het hoofdgeding kan aan de hand van de volgende criteria worden vastgesteld of de regeling van de uitvaardigende lidstaat voldoet aan de voor een effectieve rechterlijke bescherming gestelde vereisten:

–        de oorspronkelijke beslissing tot uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel wordt onderworpen aan een rechterlijke toetsing in het kader waarvan de aangezochte rechter deze beslissing zorgvuldig onderzoekt alvorens hij goedkeuring verleent;

–        deze rechterlijke toetsing vindt plaats voordat dit bevel rechtsgevolgen heeft;

–        de goedkeuring van het Europees aanhoudingsbevel (die volgt uit deze rechterlijke toetsing) is zelf vatbaar voor beroep.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      Arrest van 27 mei 2019 (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456 (hierna: „arrest OG en PI”).


3      Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”).


4      In dit verband moet worden gewezen op drie verzoeken om een prejudiciële beslissing (C‑625/199 PPU, C‑626/19 PPU en C‑627/199 PPU), die op 22 augustus 2019 zijn ingediend door eenzelfde rechterlijke instantie (rechtbank Amsterdam), met betrekking tot dezelfde juridische problematiek.


5      Zie artikel 2, lid 2, 18e streepje.


6      Zie punt 93 van de onderhavige conclusie.


7      Zie punten 9 en 10 van de onderhavige conclusie.


8      In zijn verwijzingsbeslissing vermeldt de verwijzende rechter (in punt 22) een verklaring van de Oostenrijkse regering. Mijns inziens betreft het de verklaring bedoeld in het document van de Raad van 12 juni 2019, met als titel „Judgments of the CJEU of 27 May 2019 in joined cases C‑508/18 and C‑82/19 PPU and in case C‑509/18 – public prosecutors offices acting as judicial authorities – Exchange of views on the follow-up – Paper by the Presidency”, document nr. ST 9974 2019, blz. 13.


9      Zoals hierboven gespecificeerd (zie voetnoot 2).


10      Zie punten 11‑15 van de onderhavige conclusie.


11      Zie punten 76‑81 van de onderhavige conclusie.


12      Zie arrest van 30 mei 2013, F, C‑168/13 PPU, EU:C:2013:358, punt 31.


13      Zie arrest van 12 februari 2019, TC, C‑492/18 PPU, EU:C:2019:108, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


14      Zie punten 24 en 25 van de onderhavige conclusie.


15      Zie arrest van 16 juli 2015, Lanigan, C‑237/15 PPU, EU:C:2015:474, punt 37.


16      Zie artikel 2, lid 2, 18e streepje, van kaderbesluit 2002/584. De verwijzende rechter vermeldt immers dat de betrokkene minstens één poging tot diefstal heeft ondernomen met de hulp van een medeplichtige en met gebruik van een mes om een derde te intimideren (zie punten 4 en 17 van deze conclusie).


17      Zie arrest OG en PI (punten 85‑87).


18      Arresten van 10 november 2016, Poltorak, C‑452/16 PPU, EU:C:2016:858, punten 33 en 35, en 10 november 2016, Kovalkovas, C‑477/16 PPU, EU:C:2016:861, punten 34 en 36.


19      Zie punten 76 e.v. van de onderhavige conclusie.


20      Zie punt 67 van het arrest OG en PI.


21      Zie arrest van 10 november 2016, C‑477/16 PPU, EU:C:2016:861, punt 47.


22      Zie punt 71 van het arrest OG en PI.


23      Arrest van 27 mei 2019 (Procureur-generaal van Litouwen), C‑509/18, EU:C:2019:457.


24      Arrest van 27 mei 2019 (Procureur-generaal van Litouwen), C‑509/18, EU:C:2019:457, punten 55 en 56. Het Hof heeft zich echter niet uitgesproken over de vraag of de beslissingen van de Litouwse openbaar aanklager inzake het Europees aanhoudingsbevel het voorwerp konden uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de door een effectieve rechterlijke bescherming gestelde eisen: het Hof heeft de verwijzende rechter verzocht dit te verifiëren.


25      De Commissie voegt hieraan nog toe dat die rechter de voorwaarden voor de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel en de evenredigheid ervan moet verifiëren.


26      In de zin van de arresten van 10 november 2016, Poltorak, C‑452/16 PPU, EU:C:2016:858, punten 33 en 35, en 10 november 2016, Kovalkovas, C‑477/16 PPU, EU:C:2016:861, punten 34 en 36, en arrest OG en PI (punt 50).


27      Zie arrest OG en PI (punt 60).


28      Zie punten 67 e.v. van de onderhavige conclusie.


29      Arrest van 10 november 2016, C‑453/16 PPU, EU:C:2016:860.


30      Zie arrest OG en PI (punt 50), waarin het Hof verwijst naar „ministeries of politiediensten, die deel uitmaken van de uitvoerende macht”. Zie ook arrest van 10 november 2016, Özçelik, C‑453/16 PPU, EU:C:2016:860, punt 32.


31      Ik verwijs hiermee naar de formulering die de Oostenrijkse regering in haar pleidooi gebruikte.


32      Dit is eveneens bevestigd door de Oostenrijkse regering ter terechtzitting. Het openbaar ministerie stuurt het onderzoek aan en is het best in staat om te beoordelen of het aangewezen is een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen.


33      Partijen hebben ter terechtzitting verduidelijkt dat deze kennisgeving met name melding maakte van de in punt 60 van deze conclusie vermelde hervorming, waarbij de bevoegdheden van de onderzoeksrechters zijn overgedragen aan het openbaar ministerie. Zie ook „Statement by the Republic of Austria pursuant to Article 6 of Council Framework Decision 2002/584/JHA of 13 June 2002 on the European arrest warrant and the surrender procedures between Member States, Annex to Council of the European Union, Council Framework Decision 2002/584/JHA on the European arrest warrant and the surrender procedures between Member States – Statement by the Republic of Austria on a change in the competent Authorities, Brussels, 5711/08, 28 January 2008”.


34      Zie punt 67 van het arrest OG en PI. Zie ook punt 42 en voetnoot 21 van de onderhavige conclusie.


35      Arrest OG en PI (punten 72 en 73).


36      Arrest OG en PI (punten 74 en 75).


37      Zie punt 66 van de onderhavige conclusie.


38      Zie punt 66 van de onderhavige conclusie.


39      Zie punt 15 van de onderhavige conclusie.


40      Zie punt 14 van de onderhavige conclusie.


41      Het Hof heeft bij wijze van voorbeeld verwezen naar de individuele instructies vanwege de uitvoerende macht (zie arrest OG en PI, punt 74).


42      Zie punt 59 van de onderhavige conclusie.


43      Zie overweging 10 van kaderbesluit 2002/584.


44      Arrest OG en PI (punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


45      Zie, mutatis mutandis, arrest van 27 maart 1963, Da Costa e.a., 28/62–30/62, EU:C:1963:6, blz. 78.


46      C‑241/15, EU:C:2016:131, punt 55.


47      Zie met name artikel 6 (recht op vrijheid en veiligheid) en artikel 47 (recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht) van het Handvest.


48      Zie arrest OG en PI (punten 43‑46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


49      Zie arrest van 10 november 2016, Özçelik, C‑453/16 PPU, EU:C:2016:860, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


50      Zie overweging 12 en artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584.


51      Zie de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Bob-Dogi, C‑241/15, EU:C:2016:131, punten 77‑83.


52      Zie mijn conclusie in de zaak Radu, C‑396/11, EU:C:2012:648, punt 60.


53      Zie overweging 8 van kaderbesluit 2002/584; arrest van 10 november 2016, Kovalkovas, C‑477/16 PPU, EU:C:2016:861, punt 47, en arrest OG en PI (punt 71).


54      Zie punten 58 e.v. van de onderhavige conclusie.


55      Zie punt 13 van de onderhavige conclusie.


56      Zie punt 14 van de onderhavige conclusie.


57      Zie naar analogie arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijke apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak.