Language of document : ECLI:EU:F:2008:52

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN

(Eerste kamer)

7 mei 2008

Zaak F‑36/07

Giorgio Lebedef

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Openbare dienst – Ambtenaren – Beoordeling – Beoordelingsjaar 2005 – Loopbaanontwikkelingsrapport – Personeelsvertegenwoordigers – Vakbonds‑ en statutaire vertegenwoordiging – Gedeeltelijke detachering voor vakbondsvertegenwoordiging – Raadpleging van ad‑hocgroep”

Betreft: Beroep, ingesteld krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA en strekkende tot nietigverklaring van verzoekers loopbaanontwikkelingsrapport over de periode van 1 januari tot en met 31 december 2005 en meer bepaald het gedeelte van dat rapport dat over die periode door Eurostat is opgesteld.

Beslissing: Het gedeelte van verzoekers loopbaanontwikkelingsrapport dat Eurostat over de periode van 1 januari tot en met 31 december 2005 heeft opgesteld, wordt nietig verklaard. De Commissie wordt verwezen in de kosten.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Beroep – Voorwerp – Gedeeltelijke nietigverklaring

(Ambtenarenstatuut, art. 43, 90 en 91)

2.      Ambtenaren – Beoordeling – Loopbaanontwikkelingsrapport – Opstelling

(Ambtenarenstatuut, art. 43; bijlage II, art. 1, zesde alinea)

1.      Ofschoon de in artikel 43 van het Statuut beschreven beoordelingsprocedure slechts betrekking heeft op één beoordelingsrapport, kan dit artikel niet aldus worden uitgelegd dat het verhindert dat de instellingen, met name om rekening te houden met het geval van personeelsvertegenwoordigers, in een aparte beoordeling voorzien voor elk gebied van de verrichte activiteit. Door een dergelijke afzonderlijke beoordeling kan immers beter rekening worden gehouden met de onafhankelijke rol van de personeelsvertegenwoordiger, vooral wanneer die vertegenwoordiging plaatsvindt in het kader van een detachering, waarin de betrokkene voor het deel van zijn arbeidstijd gedurende welke hij is gedetacheerd, is vrijgesteld van de verrichting van arbeid in zijn dienst van tewerkstelling, zodat hij zich aan zijn vertegenwoordigende taken kan wijden. In een dergelijke situatie vormt elk beoordelingsrapport een afzonderlijk rapport en dus een voor beroep vatbaar besluit. De gemeenschapsrechter loopt dus niet het gevaar om ultra petita te beslissen door alleen de wettigheid van een van die rapporten te onderzoeken.

(cf. punten 30 en 31)

2.      In het kader van het beoordelingssysteem, ingevoerd bij de door de Commissie vastgestelde algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 43 van het Statuut, die enerzijds voorzien in specifieke beoordelingsmodaliteiten voor ambtenaren die als personeelsvertegenwoordiger zijn gedetacheerd en die voor het gedeelte van de arbeidstijd gedurende welke zij zijn gedetacheerd, zijn vrijgesteld van de verrichting van arbeid in de dienst van de instelling, zodat zij zich aan hun vertegenwoordigende taken kunnen wijden en, anderzijds, in de verplichte raadpleging van een ad‑hocgroep voor de beoordeling van personeelsvertegenwoordigers die niet zijn gedetacheerd, is de raadpleging van die groep eveneens verplicht voor een ambtenaar die gedeeltelijk is gedetacheerd, wanneer het gaat om de beoordeling van het gedeelte van de arbeidstijd dat hij aan zijn dienst van tewerkstelling wijdt en gedurende welke hij eveneens vertegenwoordigende activiteiten verricht.

Aangezien de Commissie zelf accepteert dat gedeeltelijk gedetacheerde ambtenaren ook vertegenwoordigende activiteiten kunnen verrichten in het kader van de resterende arbeidstijd gedurende welke zij geacht worden voor hun dienst van tewerkstelling te werken, zij het ook dat zij slechts „eenmalige” en in de tijd beperkte activiteiten verrichten, is de raadpleging van de ad‑hocgroep het enige middel om ervoor te zorgen dat de personeelsvertegenwoordigers bij hun beoordeling niet worden benadeeld als gevolg van hun vertegenwoordigende activiteiten. Was dit niet het geval dan zou de beoordeling van laatstgenoemden, met het oog op de opstelling van hun loopbaanontwikkelingsrapporten, lacunes vertonen en mogelijk nadelig voor hen zijn, in strijd met de regel van artikel 1, zesde alinea, van bijlage II bij het Statuut, die nu juist tot doel heeft de statutaire rechten van de leden van het personeelscomité te waarborgen alsmede van de ambtenaren die door middel van een delegatie van het personeelscomité zitting hebben in statutaire of door de instelling ingestelde organen.

Dat die raadpleging niet heeft plaatsgevonden kan niet worden verholpen door de omstandigheid dat de voorzitter van de ad‑hocgroep is opgetreden als beoordelingsautoriteit van het loopbaanontwikkelingsrapport dat is opgesteld over het gedeelte van de arbeidstijd die aan de detachering is gewijd noch door rechtstreekse contacten van de beoordelaars van de dienst van tewerkstelling met de beoordeelde noch, ten slotte, door het feit dat de opstellers van het loopbaanontwikkelingsrapport over het gedeelte van de arbeidstijd gedurende welke de ambtenaar in een bepaalde dienst was tewerkgesteld, rekening hebben gehouden met het rapport over het gedeelte van de arbeidstijd die aan de detachering was gewijd, aangezien die elementen in elk geval voor de betrokkene minder waarborgen bevatten dan de raadpleging van de ad‑hocgroep.

Deze conclusie geldt ongeacht het aan de dienst van tewerkstelling verschuldigde gedeelte van de arbeidstijd dat de gedeeltelijk gedetacheerde ambtenaar aan zijn vertegenwoordigende activiteiten heeft gewijd en dit zelfs indien zij die gehele tijd beslaan. Dat de gedraging van de ambtenaar eventueel onrechtmatig is, in die zin dat de vertegenwoordigende activiteiten die hij heeft uitgeoefend gedurende de arbeidstijd welke hij aan zijn dienst van tewerkstelling verschuldigd was, niet meer als „eenmalige” en in de tijd beperkte activiteiten kunnen worden beschouwd, neemt niet weg dat zijn verzoek om voor de opstelling van zijn loopbaanontwikkelingsrapport over het gedeelte van zijn aan de dienst van tewerkstelling verschuldigde arbeidstijd de ad‑hocgroep te raadplegen, rechtmatig is. Indien de Commissie de gedraging van de ambtenaar onrechtmatig acht, moet zij de juiste procedures volgen, bijvoorbeeld die betreffende onregelmatige absenties, in plaats van hem te bestraffen door hem een waarborg te ontnemen waarop elke personeelsvertegenwoordiger normaliter aanspraak moet kunnen maken.

Het ontbreken van raadpleging van de ad‑hocgroep vormt wegens de inhoud en het doel van de geschonden regel een schending van een wezenlijk vormvoorschrift dat tot de nietigverklaring van het betrokken rapport leidt, zonder dat het bestaan van schade behoeft te worden vastgesteld.

(cf. punten 46‑50, 52 en 56)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 13 december 2007, Angelidis/Parlement, T‑113/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 62 en 76