Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy (Polen) op 3 oktober 2018 – DO/Sąd Najwyższy

(Zaak C-625/18)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Najwyższy

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: DO

Verwerende partij: Sąd Najwyższy

Prejudiciële vragen

Moet artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie juncto artikel 9, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep1 aldus worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie van een lidstaat die in laatste instantie uitspraak doet, wanneer daarbij een vordering wordt ingesteld wegens schending van het verbod van discriminatie op grond van leeftijd ten aanzien van een rechter van deze rechterlijke instantie en tevens wordt verzocht om bewarende maatregelen – met het oog op de waarborging van de aan het Unierecht ontleende rechten door vaststelling van een in het nationale recht voorziene voorlopige maatregel – moet weigeren nationale bepalingen toe te passen die de bevoegdheid in de zaak waarin het beroep in rechte is ingesteld, voorbehouden aan een organisatorische eenheid van deze instantie die niet actief is omdat daarin geen rechters zijn benoemd?

Ingeval rechters worden benoemd bij de organisatorische eenheid die krachtens nationaal recht voor de beslissing op de ingestelde vordering bevoegd is: moet artikel 267, derde alinea, VWEU junctis de artikelen 19, lid 1, en artikel 2 VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat een nieuwe kamer van een rechterlijke instantie van een lidstaat die in laatste instantie uitspraak doet, die bevoegd is om kennis te nemen van het beroep van een nationale rechter in eerste een tweede aanleg en die uitsluitend moet zijn samengesteld uit rechters die zijn geselecteerd door een nationaal orgaan dat belast is met het waarborgen van de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties (Krajowa Rada Sądownictwa), maar wegens de wijze waarop dat orgaan is samengesteld en functioneert niet van de wetgevende en de uitvoerende macht onafhankelijk is, een onafhankelijk gerecht in de zin van het Unierecht is?

Ingeval de tweede prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord: moet artikel 267, derde alinea, VWEU junctis de artikelen 19, lid 1, en artikel 2 VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat een onbevoegde kamer van een rechterlijke instantie van een lidstaat die in laatste instantie uitspraak doet, die voldoet aan de vereisten van het Unierecht voor een rechterlijke instantie en waarbij een beroep is ingesteld in een Unierechtelijk geschil, de bepalingen van nationaal recht buiten toepassing moet laten die haar ter zake onbevoegd verklaren?

____________

1 PB 2000, L 303, blz. 16.