Language of document : ECLI:EU:F:2013:34

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE (Derde kamer)

13 maart 2013 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Artikel 43, eerste alinea, van het Statuut – Te late opstelling van loopbaanontwikkelingsrapporten – Immateriële schade – Verlies van kans op bevordering”

In zaak F‑91/10,

betreffende een beroep krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan,

AK, voormalig functionaris van de Europese Commissie, wonende te Esbo (Finland), vertegenwoordigd door S. Orlandi, A. Coolen, J.‑N. Louis en É. Marchal, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Berscheid en J. Baquero Cruz als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Derde kamer),

samengesteld als volgt: S. Van Raepenbusch (rapporteur), president, R. Barents en K. Bradley, rechters,

griffier: J. Tomac, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 juni 2012,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht op 30 september 2010, vraag AK om:

–        ten eerste, nietigverklaring van het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 24 november 2009 tot afwijzing van haar verzoek om, enerzijds, vergoeding van de schade die zij zou hebben geleden als gevolg van de niet-opstelling van loopbaanontwikkelingsrapporten (hierna: „LBOR’s”) over de periodes 2001/2002, 2004, 2005 en 2008 en, anderzijds, instelling van een administratief onderzoek naar de aangevoerde feiten van psychisch geweld;

–        ten tweede, veroordeling van de Commissie tot betaling van een schadevergoeding.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 24, eerste alinea, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, zoals van toepassing op het moment van vaststelling van het besluit van 24 november 2009 (hierna: „Statuut”), luidt:

„De Gemeenschappen verlenen bijstand aan de ambtenaar, inzonderheid bij rechtsvervolgingen van hen die zich hebben schuldig gemaakt aan bedreigingen, grove beledigingen, beschimpingen, smaad of vergrijpen tegen persoon of goed, waaraan hijzelf of de leden van zijn gezin uit hoofde van zijn hoedanigheid en zijn functie blootstaan.”

3        Artikel 43, eerste alinea, van het Statuut bepaalt:

„Op de door elke instelling [...] vastgestelde wijze wordt van iedere ambtenaar [...] ten minste om de twee jaar een periodiek beoordelingsrapport opgesteld inzake diens bekwaamheid, prestaties en gedrag in de dienst. [...]”

4        Artikel 13 van bijlage VIII bij het Statuut, „Nadere uitwerking van de pensioenregeling”, luidt:

„1.      [D]e ambtenaar die de 65-jarige leeftijd nog niet heeft bereikt, [heeft] indien hij tijdens de periode gedurende welke hij recht op pensioen verkreeg, door de invaliditeitscommissie als blijvend invalide wordt aangemerkt, en deze invaliditeit als volledig wordt beschouwd, waardoor het hem niet mogelijk is werkzaamheden te verrichten die met een ambt in zijn loopbaan overeenkomen, zodat hij de dienst bij de Gemeenschappen moet onderbreken, gedurende de tijd van zijn arbeidsongeschiktheid recht op de in artikel 78 van het Statuut bedoelde invaliditeitsuitkering.

2.      Degene die een invaliditeitsuitkering ontvangt, mag geen winstgevende beroepsactiviteit uitoefenen zonder de voorafgaande goedkeuring van het tot aanstelling bevoegde gezag. [...]”

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

5        Bij besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) van 25 januari 1999, dat het besluit van 9 september 1997 verving, is verzoekster als ambtenaar op proef van de rang A 5, salaristrap 1, in dienst getreden van de Commissie.

6        Haar LBOR over de periode van 1 juli 2001 tot en met 31 december 2002 (hierna: „LBOR 2001/2002”), dat aanvankelijk was opgesteld op 10 april 2003, is voor een eerste keer nietig verklaard bij arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 20 april 2005, [AK]/Commissie (T‑86/04; hierna: „arrest van 20 april 2005”). De administratie heeft een nieuw LBOR vastgesteld, dat de beoordelaar in beroep op 2 juni 2006 over bovengenoemde periode had opgesteld, maar ook dit is nietig verklaard bij een arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 6 oktober 2009, [AK]/Commissie (T‑102/08 P; hierna: „arrest van 6 oktober 2009”). De laatste versie van het LBOR 2001/2002 is in de loop van het onderhavige geding vastgesteld, en wel op 25 januari 2012.

7        Het LBOR over 2004 (hierna: „LBOR 2004”) is aanvankelijk vastgesteld op 14 januari 2005, maar nietig verklaard bij een arrest van het Gerecht van 13 december 2007, [AK]/Commissie (F‑42/06; hierna: „arrest van 13 december 2007”). Het is vervangen door een nieuw LBOR 2004, dat in de loop van het onderhavige geding is vastgesteld, en wel op 25 januari 2012.

8        Wat verzoeksters LBOR over 2005 betreft (hierna: „LBOR 2005”), heeft het TABG op 23 april 2007 de door haar ingediende klacht toegewezen, zodat de procedure voor de opstelling van dat LBOR moest worden hervat. Het LBOR 2005 is verzoekster in de loop van het geding uiteindelijk ter beschikking gesteld bij schrijven van 8 juni 2012.

9        Ten slotte was verzoeksters LBOR over 2008 (hierna: „LBOR 2008”) op 20 september 2012, de datum waarop de onderhavige zaak in beraad is gebracht, nog niet definitief.

10      Verzoekster is op 1 maart 2008 bevorderd naar de rang AD 12.

11      Nadat het TABG had vastgesteld dat verzoekster op 1 september 2008 in drie jaar 426 dagen wegens ziekte afwezig was geweest, heeft het in december 2008 besloten om de invaliditeitscommissie in te schakelen, die unaniem heeft besloten dat er sprake was van een blijvende invaliditeit die als volledig moest wordt beschouwd, waardoor het haar niet mogelijk was werkzaamheden te verrichten die met een ambt in haar loopbaan overeenkwamen. Op basis van die conclusies heeft het TABG op 7 mei 2009 besloten om verzoeksters dienst wegens volledige arbeidsongeschiktheid te beëindigen en om haar met ingang van 1 juni 2009 een invaliditeitsuitkering toe te kennen.

12      Op 24 juli 2009 heeft verzoekster een klacht ingediend tegen bovengenoemd besluit om haar wegens invaliditeit te pensioneren, welke is afgewezen bij besluit van het TABG van 29 oktober 2009.

13      Inmiddels had verzoekster op 10 augustus 2009 een verzoek om bijstand ingediend, strekkende tot instelling van een administratief onderzoek teneinde de feiten van psychisch geweld vast te stellen waarvan zij zich slachtoffer achtte alsmede tot toekenning van een vergoeding voor de schade die zij sinds 2003 had geleden door de vele onregelmatigheden bij de opstelling van haar LBOR’s, het administratieve beheer van haar afwezigheid wegens ziekte en de ongeschiktheid van haar werkomgeving voor haar ziekte. Zij beriep zich met name op materiële schade bestaande in het verschil tussen haar invaliditeitsuitkering en de bezoldiging die zij zou hebben ontvangen indien zij haar werk had kunnen voortzetten. Die verzoeken zijn afgewezen bij besluit van het TABG van 24 november 2009 (hierna: „bestreden besluit”).

14      Bij brief van haar raadsman van 24 februari 2010 heeft verzoekster op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het bestreden besluit. Deze klacht is afgewezen bij besluit van het TABG van 18 juni 2010, waarvan verzoekster op 21 juni daaraanvolgend kennis is gegeven.

 Conclusies van partijen en procesverloop

15      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te veroordelen tot betaling aan haar:

„–       van 53 000 EUR wegens het verlies van de kans om in het kader van de bevorderingsronde 2003 te worden bevorderd naar de rang A 5, alsmede regularisatie van haar pensioenrechten door betaling van de betrokken bijdragen;

–        400 EUR per maand (zijnde 70 % van het verschil tussen de invaliditeitsuitkering die zij ontvangt en die welke zij zou hebben ontvangen indien zij in 2003 was bevorderd);

–        35 000 EUR voor de immateriële schade als gevolg van de instandhouding van haar onregelmatige administratieve positie, ondanks, met name, de arresten [van 20 april 2005, 6 oktober 2009 en 13 december 2007]”;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

16      In haar opmerkingen van 4 mei 2012 heeft verzoekster het bedrag van haar immateriële schade verhoogd en op 70 000 EUR begroot.

17      Bij schrijven van 9 juli 2012 heeft verzoekster de vergoeding die verschuldigd zou zijn wegens „het verlies van een kans om in 2003, 2005 of ten laatste in 2007 te worden bevorderd” thans begroot op „410 070 EUR respectievelijk 204 996 EUR en 90 130 EUR”.

18      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

19      In bij haar verzoekschrift gevoegde brief van 30 september 2010 heeft verzoekster gevraagd om anonimiteit voor de onderhavige zaak, welk verzoek zij ondanks de bijzondere context van het beroep heeft herhaald op 7 mei 2012.

20      Bij brief van 8 februari 2011 heeft de griffie van het Gerecht partijen uitgenodigd voor een informele bijeenkomst teneinde te pogen tot een minnelijke regeling van het geschil te komen. Na afloop van deze bijeenkomst, die in aanwezigheid van de rechter-rapporteur is gehouden op 1 maart daaraanvolgend, is partijen een termijn gegeven om een regeling te treffen. Na te hebben vastgesteld dat partijen er niet in slaagden een minnelijke regeling te treffen, heeft het Gerecht de poging daartoe beëindigd. Na de terechtzitting van 20 juni 2012 heeft de president partijen echter uitgenodigd voor een nieuwe informele bijeenkomst. Na te hebben vastgesteld dat ook deze nieuwe poging tot een minnelijke regeling was mislukt, heeft het Gerecht de gesprekken beëindigd en de zaak op 20 september 2012 na de indiening van de laatste opmerkingen in beraad gebracht.

 In rechte

21      Er zij aan herinnerd dat verzoeksters verzoek van 10 augustus 2009 een tweeledig doel had, namelijk de verkrijging van een vergoeding voor de materiële en immateriële schade als gevolg van de vele onregelmatigheden bij de uitwerking van de LBOR’s en van de bijstand van de Commissie door middel van de instelling van een onderzoek naar de feiten van psychisch geweld. Bij het bestreden besluit is dit verzoek in zijn geheel afgewezen. Gelet op dit tweeledig doel, moet de eerste vordering van het beroep, strekkende tot nietigverklaring van het bestreden besluit, aldus worden opgevat dat zij strekt tot nietigverklaring van het bestreden besluit, voor zover daarbij het verzoek om schadevergoeding en het verzoek om bijstand wegens psychisch geweld zijn afgewezen.

1.     Vordering tot nietigverklaring van het bestreden besluit, voor zover daarbij verzoeksters verzoek om schadevergoeding is afgewezen

22      Verzoekster vraagt om nietigverklaring van het bestreden besluit, voor zover daarbij haar op 10 augustus 2009 ingediende verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

23      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het besluit van een instelling tot afwijzing van een vordering tot schadevergoeding volgens de rechtspraak integrerend deel uitmaakt van de administratieve procedure die aan de bij het Gerecht ingestelde aansprakelijkheidsvordering voorafgaat en dat de vordering tot nietigverklaring in een dergelijke context dus niet los van die aansprakelijkheidsvordering kan worden beoordeeld. De handeling waarbij de instelling tijdens de precontentieuze fase haar standpunt bepaalt, heeft immers enkel tot doel, degene die schade zou hebben geleden, in staat te stellen een vordering tot schadevergoeding bij het Gerecht in te stellen. Bijgevolg behoeft niet afzonderlijk uitspraak te worden gedaan over de vordering tot nietigverklaring (arresten Gerecht van eerste aanleg van 23 oktober 2003, Sautelet/Commissie, T‑25/02, punt 45, en 14 oktober 2004, I/Hof van Justitie, T‑256/02, punt 47; arrest Gerecht van 11 mei 2010, Maxwell/Commissie, F‑55/09, punt 48) van het bestreden besluit, voor zover daarbij verzoeksters verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

24      Bijgevolg en voor zover deze aldus moet worden opgevat dat zij gericht is tegen de vordering tot nietigverklaring, behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid, ontleend aan het feit dat verzoekster geen belang heeft bij de nietigverklaring van het bestreden besluit voor zover daarbij haar verzoek om schadevergoeding is afgewezen, omdat zij wegens invaliditeit ambtshalve is gepensioneerd.

25      Bijgevolg moet hierna eerst de vordering tot schadevergoeding worden onderzocht vóór de vordering tot nietigverklaring van het bestreden besluit, voor zover daarbij verzoeksters verzoek om bijstand is afgewezen.

2.     Vordering tot vergoeding van de schade die verzoekster heeft geleden

 Ontvankelijkheid van de schadevordering

26      Uit het verzoekschrift blijkt dat verzoekster met haar schadevordering het Gerecht vraagt om vergoeding van de schade die zij heeft geleden door het feit dat de LBOR’s 2001/2002, 2004, 2005 en 2008 niet op tijd zijn opgesteld.

27      Zich baserend op het arrest van het Hof van 22 december 2008, Gordon/Commissie (C‑198/07 P), stelt verzoekster in het kader van argumenten betreffende de gegrondheid van haar beroep dat haar pensionering wegens invaliditeit niet heeft geleid tot het verlies van haar recht op een eerlijke en redelijke beoordeling van haar werk. Het belang van LBOR’s moet niet alleen worden beoordeeld aan de hand van het nut ervan voor de loopbaan van de betrokken ambtenaar, maar eveneens aan de hand van de daarin opgenomen beoordeling van de humane kwaliteiten waarvan de ambtenaar in de uitoefening van zijn beroepsactiviteit blijk heeft gegeven. Bovendien zouden de LBOR’s 2001/2002, 2004, 2005 en 2008 een beoordelingselement kunnen vormen voor de medische commissie die zich moet uitspreken over de vraag of haar ziekte door het beroep is veroorzaakt, daar de kwalificatie van een ziekte als beroepsziekte kan afhangen van de arbeidsomgeving en ‑voorwaarden die in elk beoordelingsrapport ter sprake komen.

28      De Commissie is daarentegen van mening dat verzoekster als gevolg van haar ambtshalve pensionering wegens invaliditeit geen schade kan aanvoeren die zou voortvloeien uit de niet-afronding van de LBOR’s 2001/2002, 2004, 2005 en 2008. Het reeds aangehaalde arrest Gordon/Commissie is in casu niet relevant, aangezien de ambtshalve pensionering wegens blijvende en volledige geachte invaliditeit waarvan in die zaak sprake was niet als definitief werd beschouwd, zodat de mogelijkheid dat de betrokkene zijn werk zou kunnen hervatten niet hypothetisch was (arrest Gordon/Commissie, reeds aangehaald, punt 48). Dit is in casu niet het geval.

29      Dienaangaande moet om te beginnen worden vastgesteld dat verzoeksters argument dat de LBOR’s 2001/2002, 2004, 2005 en 2008 zouden kunnen bijdragen tot de vaststelling dat haar ziekte door het beroep is veroorzaakt, speculatief is. Gelet op de betrokken LBOR’s, die in de loop van de procedure zijn opgesteld, lijkt het zelfs onjuist, aangezien die LBOR’s geen objectieve precisering over haar arbeidsomstandigheden bevatten. De LBOR’s 2005 en 2008 bevatten hoogstens een vage toespeling, door verzoekster zelf, naar de slechte luchtkwaliteit in een leslokaal, een korte herinnering, eveneens door haarzelf, naar stappen die de administratie tussen maart en oktober 2008 heeft genomen in verband met haar gezondheidstoestand en een korte vermelding, weer van haarzelf, van de onmogelijkheid om in de ruimten van de Commissie te werken.

30      Overigens heeft het Hof er in het reeds aangehaalde arrest Gordon/Commissie aan herinnerd dat een ambtenaar van wie de invaliditeitscommissie heeft vastgesteld dat hij blijvend en volledig invalide is weliswaar ambtshalve wordt gepensioneerd, doch dat de situatie van een dergelijke ambtenaar, in tegenstelling tot met name die van een ambtenaar die de pensioenleeftijd heeft bereikt, omkeerbaar is; het is immers mogelijk dat die ambtenaar op een dag zijn werkzaamheden binnen een instelling kan hervatten, zodat zijn werkzaamheid slechts tijdelijk wordt gestaakt, daar de ontwikkeling van zijn positie binnen de instellingen afhangt van het voortbestaan van de omstandigheden die zijn invaliditeit hebben gerechtvaardigd, hetgeen regelmatig kan worden gecontroleerd. Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat een ambtenaar die in een situatie van volledige en blijvende invaliditeit verkeert, een belang behoudt om op te komen tegen een LBOR (arrest Gordon/Commissie, aangehaald in punt 27 hierboven, punten 46, 47 en 51).

31      In de zaak die tot het reeds aangehaalde arrest Gordon/Commissie heeft geleid werd de volledige en blijvende invaliditeit van de betrokkene echter niet als definitief beschouwd en was de mogelijkheid van zijn herplaatsing niet slechts hypothetisch, maar reëel (arrest Gordon/Commissie, aangehaald in punt 27 hierboven, punt 48). In die context heeft het Hof gepreciseerd dat een ambtenaar van wie is vastgesteld dat hij is getroffen door een blijvende invaliditeit die als volledig wordt beschouwd, beschikt over een aan dat van een ambtenaar in actieve dienst gelijkwaardig recht op een LBOR dat op billijke en objectieve wijze en in overeenstemming met de regels voor een regelmatige beoordeling is vastgesteld, indien hij in de instellingen kan worden herplaatst (arrest Gordon/Commissie, aangehaald in punt 27 hierboven, punt 49).

32      In casu heeft de invaliditeitscommissie zich echter op het standpunt geplaatst dat „een medisch heronderzoek niet nodig was”, en wel wegens „het definitieve karakter van de ziekte die [verzoeksters] invaliditeit heeft veroorzaakt”, zodat er, gelet op die vaststelling, inderdaad van moet worden uitgegaan dat haar herplaatsing hypothetisch is.

33      Opgemerkt zij echter dat het Hof zich in het reeds aangehaalde arrest Gordon/Commissie in de hierboven genoemde zin heeft uitgesproken in het kader van zijn beslissing over de cassatiemiddelen gericht tegen een arrest van het Gerecht van eerste aanleg dat zelf betrekking had op een beroep tot nietigverklaring van een LBOR. De situatie is anders wanneer het, zoals in casu, niet gaat om de beoordeling van het procesbelang in geval van nietigverklaring, maar om die in geval van schadevergoeding, en bovendien niet om schade veroorzaakt door een LBOR dat niet volgens de regels zou zijn opgesteld, maar om schade veroorzaakt door de vertraging van de administratie om dat LBOR op te stellen. In dat geval behoudt de ambtenaar die wegens invaliditeit ambtshalve is gepensioneerd in beginsel immers een belang om vergoeding te krijgen van de schade die hij door die vertraging daadwerkelijk heeft geleden, of de mogelijkheid van zijn herplaatsing nu louter hypothetisch of reëel is.

34      Derhalve moet de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid ontleend aan het feit dat verzoekster geen belang zou hebben bij haar schadevordering, worden afgewezen.

35      Het belang dat de wegens invaliditeit ambtshalve gepensioneerde ambtenaar in beginsel behoudt om schadeloos te worden gesteld voor de schade die hij door de vertraging bij de opstelling van zijn LBOR’s daadwerkelijk heeft geleden, ontslaat hem echter niet van de verplichting om de regels te eerbiedigen die in de rechtspraak steeds worden genoemd voor de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie, en met name de voorwaarde dat hij voor de verkrijging van een vergoeding moet aantonen dat hij daadwerkelijke en zekere schade heeft geleden (zie bijvoorbeeld arrest Hof van 27 januari 1982, Birra Wührer e.a./Raad en Commissie, 256/80, 257/80, 265/80, 267/80 en 5/81, punt 9; arrest Gerecht van eerste aanleg van 12 december 1996, Stott/Commissie, T‑99/95, punt 72; arresten Gerecht van 12 mei 2011, Missir Mamachi di Lusignano/Commissie, F‑50/09, punt 117, waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie, zaak T‑401/11 P, en 13 september 2011, AA/Commissie, F‑101/09, punt 78). Deze vraag zal in het kader van het inhoudelijk onderzoek van de schadevordering worden onderzocht.

36      De Commissie stelt eveneens dat het LBOR 2001/2002 bij het arrest van 20 april 2005 nietig is verklaard, met name wegens de aanwezigheid daarin van herhaalde verwijzingen naar de door ziekte gerechtvaardigde afwezigheid en dat verzoekster in die zaak niet om vergoeding van schade heeft gevraagd. Ofschoon het nieuwe LBOR 2001/2002 bij het arrest van 6 oktober 2009 wegens ontoereikende motivering nietig is verklaard, is verzoeksters schadevordering afgewezen, op grond dat dit nieuwe LBOR, en met name het gedeelte betreffende de prestaties dat volgens dat arrest onvoldoende was gemotiveerd, geen expliciet negatieve bewering over verzoekster bevatte, zodat de nietigverklaring van het nieuwe LBOR 2001/2002 op zich een passend en toereikend herstel van elke immateriële schade vormde.

37      De Commissie trekt hieruit de conclusie dat de schadevordering met betrekking tot het LBOR 2001/2002, althans wat de aangevoerde immateriële schade betreft, moet worden afgewezen, omdat anders het gezag van gewijsde wordt aangetast.

38      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat een beroep niet-ontvankelijk is wegens het gezag van gewijsde dat toekomt aan een eerder arrest waarbij is beslist over een beroep waarin dezelfde partijen tegenover elkaar stonden, dat hetzelfde voorwerp had en op dezelfde middelen berustte (arrest Hof van 19 september 1985, Hoogovens Groep/Commissie, 172/83 en 226/83, punt 9; arrest Gerecht van eerste aanleg van 5 juni 1996, NMB e.a./Commissie, T‑162/94, punt 37; arrest Gerecht van de Europese Unie van 25 juni 2010, Imperial Chemical Industries/Commissie, T‑66/01, punt 197).

39      In casu strekt het beroep echter niet tot nietigverklaring van een LBOR dat niet volgens de regels is opgesteld en tot vergoeding van de daardoor veroorzaakte schade, maar tot vergoeding van de schade veroorzaakt door de vertraging bij de opstelling van de LBOR’s.

40      Hieruit volgt dat het onderhavige beroep niet hetzelfde voorwerp heeft als de beroepen waarover is beslist bij de arresten van 20 april 2005 en 6 oktober 2009.

41      De exceptie van niet-ontvankelijkheid die de Commissie heeft ontleend aan schending van het gezag van gewijsde moet derhalve worden afgewezen.

 Inhoudelijke beoordeling van de schadevordering

42      Volgens vaste rechtspraak kan de Unie slechts niet-contractueel aansprakelijk worden gesteld indien tegelijkertijd is voldaan aan een aantal voorwaarden, namelijk dat de aan de instellingen verweten gedraging onrechtmatig is, dat er werkelijk schade is geleden en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de gedraging en de gestelde schade (zie arresten Gerecht van eerste aanleg van 12 december 2002, Morello/Commissie, T‑135/00, punt 130, en 31 mei 2005, Dionyssopoulou/Raad, T‑105/03, punt 30; arrest Gerecht van 23 november 2010, Bartha/Commissie, F‑50/08, punt 53).

43      Het Gerecht moet deze drie voorwaarden dus successievelijk onderzoeken.

 Onrechtmatigheid van de aan de Commissie verweten gedraging

44      Verzoekster voert verschillende onrechtmatige gedragingen aan.

45      In haar verzoekschrift stelt zij met betrekking tot de eerste aan de Commissie verweten gedraging dat voor de jaren 2001/2002, 2004, 2005 en 2008 geen enkel LBOR is opgesteld, zodat artikel 43, eerste alinea, van het Statuut is geschonden. Voor zover bij het bestreden besluit niet die schending wordt vastgesteld, is het dus onrechtmatig.

46      Ten aanzien van de tweede aan de Commissie verweten gedraging merkt zij in het verzoekschrift op dat de administratie op grond van artikel 266 VWEU de nodige maatregelen diende te treffen om de onregelmatigheden weg te nemen, vastgesteld door de rechter van de Unie, die de besluiten tot vaststelling van de LBOR’s 2001/2002 en 2004 nietig had verklaard. Bij gebreke van enige maatregel ter uitvoering van de arresten van 20 april 2005 en van 6 oktober 2009 alsmede van dat van 13 december 2007, heeft het TABG de gevolgen van de door de rechter vastgestelde onrechtmatigheden in stand gehouden. De onregelmatige situatie heeft voor het LBOR 2001/2002 dus meer dan zeven jaar voortgeduurd en voor het LBOR 2004 meer dan vijf jaar. Een soortgelijke redenering geldt voor het besluit van het TABG tot toewijzing van verzoeksters klacht tegen het besluit tot vaststelling van haar LBOR 2005, dat niet zou zijn afgerond.

47      In haar latere opmerkingen, ingediend in antwoord op maatregelen tot organisatie van de procesgang waartoe het Gerecht heeft besloten, betwist verzoekster de procedure die heeft geleid tot de opstelling van de LBOR’s 2001/2002, 2004, 2005 en 2008 die haar in de loop van de procedure zijn toegezonden en stelt zij dat die LBOR’s niet als afgerond kunnen worden beschouwd. Zij stelt met name dat de overschrijding van de redelijke termijn voor de uitvoering van het besluit van het TABG van 23 april 2007 betreffende het LBOR 2005 en van de arresten van 20 april 2005 en 6 oktober 2009 enerzijds en 13 december 2007 anderzijds, betreffende het LBOR 2001/2002 respectievelijk het LBOR 2004, thans „dermate ernstig is dat de rapporten in dit stadium niet meer kunnen worden opgesteld”. Ten slotte verwijt zij de Commissie dat zij het dossier voor haar bevordering niet heeft geactualiseerd, met name door niet de mogelijkheid te onderzoeken om haar gratificatiepunten te geven.

48      De Commissie stelt dat de schadevordering ongegrond is, op grond dat haar geen enkele fout kan worden verweten.

49      Volgens vaste rechtspraak dient de administratie ervoor te zorgen dat de LBOR’s periodiek op de door het Statuut of door de op grond daarvan vastgestelde regels voorgeschreven tijdstippen naar behoren worden opgemaakt, zowel om redenen van behoorlijk bestuur als om de belangen van de ambtenaren veilig te stellen. Bij gebreke van bijzondere omstandigheden, begaat de administratie dus een dienstfout waarvoor zij aansprakelijk kan worden gesteld, wanneer zij de LBOR’s te laat opstelt (arrest Gerecht van eerste aanleg van 23 oktober 2003, Lebedef/Commissie, T‑279/01, punten 55 en 56).

50      Er zij eveneens aan herinnerd dat de instelling waarvan de nietig verklaarde handeling afkomstig is de maatregelen moet nemen die voor de uitvoering van het arrest houdende nietigverklaring nodig zijn, maar ook dat zij over een redelijke termijn beschikt om aan dat arrest te voldoen wanneer voor de uitvoering ervan de vaststelling van een bepaald aantal administratieve maatregelen nodig is (zie in die zin arrest Gerecht van eerste aanleg van 10 juli 1997, Apostolidis e.a./Commissie, T‑81/96, punt 37; arrest Gerecht van 17 april 2007, C en F/Commissie, F‑44/06 en F‑94/06, punt 60). Een instelling maakt zich dus schuldig aan schending van artikel 266 VWEU en begaat een fout waarvoor de Unie aansprakelijk kan worden gesteld wanneer zij, zonder bij de uitvoering van het arrest houdende nietigverklaring te zijn gestuit op specifieke uitleggings- of praktische problemen, niet binnen een redelijke termijn de concrete maatregelen neemt die voor die uitvoering nodig zijn (zie in die zin arrest C en F /Commissie, reeds aangehaald, punten 63‑67).

51      In casu blijkt uit de uiteenzetting van de feiten in de punten 6 en volgende van dit arrest dat de Commissie aanzienlijke vertraging heeft opgelopen bij de opstelling van de LBOR’s 2001/2002, 2004, 2005 en 2008.

52      De Commissie betoogt echter dat de beoordelaars pas door de uitspraak van het arrest van 6 oktober 2009, toen verzoekster wegens invaliditeit reeds was gepensioneerd, ervan op de hoogte zijn gesteld dat de afwezigheid wegens ziekte met het oog op een gunstiger beoordeling als bijzondere omstandigheid in aanmerking moest worden genomen en dat de toelichting in het beoordelingsrapport moest vermelden dat die omstandigheid in aanmerking was genomen, terwijl de afwezigheid wegens ziekte volgens de vroegere regels in de door de beoordelaars gegeven toelichting neutraal moest worden behandeld.

53      De uitlegging die een rechter aan een rechtsregel van de Unie geeft, verheldert en preciseert, indien nodig, de betekenis en de strekking van die regel, zoals deze op het moment van inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden begrepen en toegepast. Dit betekent dat de aldus uitgelegde regel zelfs kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan vóór het arrest dat tot de betrokken uitlegging heeft geleid (zie in die zin arrest Gerecht van de Europese Unie van 12 juli 2011, Commissie/Q, T‑80/09 P, punt 164). Hieruit volgt dat de uitlegging van artikel 43, eerste alinea, van het Statuut in het arrest van 6 oktober 2009 zelfs vóór de uitspraak van dit arrest volledig van toepassing was op verzoeksters situatie feitelijk en rechtens. Er behoeft derhalve geen rekening te worden gehouden met de gestelde onzekerheid in de rechtspraak om de aansprakelijkheid van de Commissie uit te sluiten.

54      Daarentegen kan de Commissie in het kader van de onderhavige zaak niet worden verweten dat zij het dossier voor verzoeksters bevordering niet heeft geactualiseerd door niet de mogelijkheid te onderzoeken om haar gratificatiepunten te geven, zoals verzoekster stelt in haar opmerkingen in antwoord op de maatregelen tot organisatie van de procesgang waartoe het Gerecht heeft besloten. Door zich op deze vermeende onwettige gedraging te beroepen, voegt verzoekster aan de in het verzoekschrift genoemde gedragingen een nieuwe betwisting toe. Terwijl de opstelling van een LBOR binnen de gestelde tijd wordt voorgeschreven door artikel 43, eerste alinea, van het Statuut, vallen de bevorderingsrondes, waarvan de toekenning van gratificatiepunten deel uitmaakt, immers onder artikel 45 van het Statuut. De voorgaande overwegingen verzetten zich er echter niet tegen dat het Gerecht bij de beoordeling van de door verzoekster geleden schade onderzoekt of zij door de vertraging van de Commissie bij de opstelling van haar LBOR’s een kans op bevordering heeft verloren.

55      Ten slotte kan de Commissie in het kader van het onderhavige beroep evenmin worden verweten dat zij onregelmatigheden heeft begaan bij de opstelling van de LBOR’s die in de loop van de procedure zijn toegezonden, omdat anders het voorwerp van het geding fundamenteel wordt gewijzigd en de interne rechtswegen worden omzeild.

56      Uit het voorgaande volgt dat de Commissie een fout heeft gemaakt door de LBOR’s 2001/2002, 2004, 2005 en 2008 niet op de voorgeschreven data vast te stellen en door niet binnen redelijke termijn de maatregelen vast te stellen ter uitvoering van de arresten van 20 april 2005, 13 december 2007 en 6 oktober 2009, maar dat haar geen andere fout met betrekking tot de opstelling van de LBOR’s na de instelling van het beroep bij het Gerecht kan worden verweten.

57      Het Gerecht moet derhalve de omvang onderzoeken van de schade die verzoekster door de vertraging bij de opstelling van de LBOR’s 2001/2002, 2004, 2005 en 2008 mogelijk heeft geleden.

 Door verzoekster geleden schade

–       Door verzoekster aangevoerde immateriële schade

58      Verzoekster is van mening dat zij door de vertraging bij de opstelling van haar LBOR’s 2001/2002, 2004, 2005 en 2008 immateriële schade heeft geleden, aangezien zij hierdoor in een onzekere en angstige situatie heeft verkeerd en een conflictsituatie gedurende bijna zeven jaar en vier beoordelingsrondes heeft voortgeduurd.

59      De Commissie stelt in antwoord hierop dat niet is aangetoond dat verzoekster de door haar aangevoerde immateriële schade daadwerkelijk heeft geleden.

60      Volgens vaste rechtspraak kan de vertraging bij de opstelling van LBOR’s op zich schade berokkenen aan de ambtenaar door het enkele feit dat het verloop van zijn loopbaan ongunstig kan worden beïnvloed door het ontbreken van een dergelijk rapport op een moment waarop beslissingen over hem moeten worden genomen (arresten Gerecht van eerste aanleg van 28 mei 1997, Burban/Parlement, T‑59/96, punt 68, en 30 september 2004, Ferrer de Moncada/Commissie, T‑246/02, punt 68). In het licht hiervan kan de ambtenaar die wegens invaliditeit ambtshalve is gepensioneerd vergoeding vragen van daadwerkelijke en zekere immateriële schade als gevolg van de toestand van onzekerheid en ongerustheid over zijn toekomstige loopbaan waarin hij door het ontbreken van het LBOR heeft kunnen verkeren toen hij nog in dienst was. Dit geldt temeer daar het LBOR een schriftelijk en formeel bewijs vormt van de kwaliteit van het werk dat die ambtenaar gedurende de betrokken periode heeft verricht.

61      In casu wordt aan verzoeksters mogelijkheid om vergoeding te krijgen van de immateriële schade als gevolg van de late opstelling van haar LBOR niet afgedaan door de door de Commissie ter sprake gebrachte omstandigheid dat het Gerecht, toen het het LBOR 2004 bij het arrest van 13 december 2007 nietig verklaarde, de vordering tot vergoeding van de immateriële schade heeft afgewezen, op grond dat de nietigverklaring op zich een passend en toereikend herstel vormde voor de immateriële schade die verzoekster als gevolg van de nietig verklaarde handeling kon hebben geleden (arrest van 13 december 2007, punt 46). Wat het LBOR 2005 betreft, wordt aan deze mogelijkheid evenmin afgedaan door het feit dat dit rapport bij besluit van het TABG van 23 april 2007 is ingetrokken naar aanleiding van een klacht en dat die intrekking de immateriële schade op dezelfde wijze herstelt als een arrest houdende nietigverklaring.

62      Opnieuw moet immers worden vastgesteld dat het voorwerp van het onderhavige beroep tot schadevergoeding, voor zover het strekt tot vergoeding van de immateriële schade als gevolg van het feit dat het LBOR 2004 niet binnen de voorgeschreven termijn is opgesteld, verschilt van de vordering tot schadevergoeding die is afgewezen bij het arrest van 13 december 2007 en die strekte tot vergoeding van de immateriële schade die volgens verzoekster was veroorzaakt door de inbreuken op haar eerbaarheid in het betrokken LBOR (arrest van 13 december 2007, punt 42). Bovendien is het LBOR 2005 bij besluit van het TABG van 23 april 2007 ingetrokken omdat het onregelmatig was, en niet omdat het te laat was opgesteld.

63      Daarentegen moet worden vastgesteld dat de ambtenaar, zoals verzoekster, wiens perspectieven op herplaatsing hypothetisch zijn, zich voor de periode vanaf zijn ambtshalve pensionering niet meer kan beroepen op een daadwerkelijke en zekere immateriële schade als gevolg van de toestand van onzekerheid en ongerustheid over zijn toekomstige loopbaan, aangezien die nu juist hypothetisch is.

64      Het is juist dat het Gerecht in een arrest van 10 november 2009, N/Parlement (F‑93/08, punt 46), heeft geoordeeld dat elke ambtenaar in elk geval het recht moet hebben om op te komen tegen zijn beoordelingsrapport. De omstandigheden die aan dat arrest ten grondslag lagen zijn echter niet vergelijkbaar met die van de onderhavige zaak. In die zaak ging het niet om een beroep tot schadevergoeding dat wegens de vertraging bij de opstelling van het LBOR was ingesteld door een voormalig ambtenaar die een invaliditeitsuitkering genoot en wiens terugkeer in de dienst hypothetisch was, maar om een beroep tot nietigverklaring ingesteld door een ambtenaar die van mening was dat hij ondanks zijn overplaatsing van het Europees Parlement naar de Commissie nog steeds een belang had om op te komen tegen een door het Parlement opgesteld beoordelingsrapport, juist omdat hij nog steeds in actieve dienst was (arrest N/Parlement, reeds aangehaald, punt 45).

65      Aan de in punt 63 van dit arrest genoemde beperking van verzoeksters mogelijkheid om vergoeding te krijgen van de immateriële schade veroorzaakt door de te late opstelling van haar LBOR’s wordt in casu evenmin afgedaan door de door haar aangevoerde argumenten. Voor de gegrondheid van haar beroep stelt verzoekster dat niet kan worden uitgesloten dat zij door een wijziging van de bij de Commissie heersende arbeidsomstandigheden haar functie zal kunnen hervatten en dat de ontwikkeling van de medische kennis of zelfs de werkzaamheden van de medische commissie die is ingeschakeld voor de erkenning van haar ziekte als beroepsziekte, de precieze oorzaak van haar invaliditeit aan het licht brengen en, eventueel, de voorwaarden waaronder zij in een juist werkklimaat haar functie zal kunnen hervatten. Zij voegt hieraan toe dat haar kan worden toegestaan om een andere beroepsactiviteit uit te oefenen die aansluit bij haar invaliditeit en waarvoor het nuttig is om over een eerlijke en billijke beoordeling van haar werk bij de Commissie te beschikken.

66      Gelet op de maatregelen die de Commissie heeft getroffen om verzoekster de juiste arbeidsomstandigheden te garanderen, zoals deze in het bestreden besluit zijn opgesomd, lijkt een nieuwe gunstige wijziging van die omstandigheden echter hypothetisch. Voorts zijn de ontwikkeling van de medische kennis of de resultaten van de werkzaamheden van de medische commissie speculatief en kunnen zij een verbetering of genezing van verzoeksters ziekte en haar mogelijke terugkeer in actieve dienst rechtens niet plausibel maken. Bovendien is verzoeksters leeftijd, die in 1954 is geboren en in 2019 de leeftijd van ambtshalve pensionering krachtens artikel 52 van het Statuut zal bereiken, een element dat de terugkeer in actieve dienst nog onwaarschijnlijker maakt. Ook de stelling dat zij een andere bij haar gezondheidstoestand aansluitende beroepsactiviteit zou kunnen uitoefenen is slechts een hypothese die niet wordt onderbouwd door enig concreet gegeven.

–       Door verzoekster aangevoerde verlies van een kans

67      Verzoekster stelt dat zij een kans heeft verloren om tijdens de bevorderingsronde 2003 te worden bevorderd naar de rang A 4 – sinds 1 mei 2004 A*12 en vervolgens sinds 1 mei 2006 AD 12 – terwijl die bevordering, gelet op haar anciënniteit in de lagere rang en het feit dat zij niet was tekortgeschoten, meer dan waarschijnlijk was geweest. Doordat haar geen merite- en gratificatiepunten zijn toegekend heeft de Commissie sinds 2003 immers geen rekening kunnen houden met haar situatie met het oog op een eventuele bevordering.

68      De Commissie betoogt dat niet is aangetoond dat de schade waarvan verzoekster vergoeding vordert op basis van het vermeende verlies van een kans om eerder naar de rang AD 12 te worden bevorderd dan het geval is geweest, daadwerkelijk bestaat.

69      In de rechtspraak wordt erkend dat het verlies van een kans zoals met name de kans om eerder te worden bevorderd, een vergoedbare materiële schade vormt, mits deze voldoende wordt onderbouwd (arrest Gerecht van de Europese Unie van 10 november 2010, BHIM/Simões Dos Santos, T‑260/09 P, punt 104; arrest AA/Commissie, aangehaald in punt 36 hierboven, punt 81). In de lijn van deze rechtspraak is eveneens geoordeeld dat de ambtenaar die wegens invaliditeit ambtshalve is gepensioneerd het recht behoudt om vergoeding van het verlies van een kans op bevordering te vragen, zelfs al zijn de vooruitzichten van zijn terugkeer in de dienst hypothetisch, omdat hij door het verlies van die kans schade kan hebben geleden toen hij in actieve dienst was en dit verlies van invloed kan zijn op het bedrag van de hem betaalde invaliditeitsuitkering alsmede op het bedrag van het ouderdomspensioen dat hem later zal worden toegekend.

70      De Commissie stelt echter dat het niet erg waarschijnlijk is dat nieuwe beoordelingen tot verzoeksters bevordering (hadden) kunnen leiden, daar het verschil tussen haar totale aantal punten en de verschillende bevorderingsdrempels van 2003 tot en met 2008 groot is. Zij preciseert dat er nooit een recht bestaat op toekenning van eventuele gratificatiepunten door het directoraat-generaal van tewerkstelling, zelfs niet als aan de voorwaarden wordt voldaan, en dat een eventuele toename van het aantal meritepunten waarover verzoekster beschikt wanneer de betrokken LBOR’s eenmaal naar behoren zijn afgrond, nogal bescheiden zal zijn.

71      Het Gerecht stelt dienaangaande vast dat verzoekster geen enkel concreet element geeft ter onderbouwing van haar stelling dat zij een grote kans had om in 2003 naar de rang A 4 te worden bevorderd. In haar inleidend verzoekschrift noemt zij immers slechts haar diensttijd in de rang A 5, namelijk de gemiddelde diensttijd in die rang, zonder echter de duur daarvan te preciseren, en het feit dat zij niet is tekortgeschoten. In haar latere opmerkingen geeft zij evenmin enige precisering over het feit dat zij in 2003 of ten laatste in 2007 naar de rang A 4 had kunnen worden bevorderd. Zelfs al wordt ervan uitgegaan dat zij met het noemen van de gemiddelde diensttijd in de rang verwijst naar het bevorderingspercentage van 25 % zoals genoemd in punt B van bijlage I bij het Statuut, dan nog moet eraan worden herinnerd dat dit percentage volgens artikel 6, lid 2, van het Statuut slechts de voortgang van een gemiddelde loopbaan aangeeft, en dat het bovendien geen afbreuk doet aan het beginsel van de op de verdiensten gebaseerde bevordering.

72      De Commissie heeft daarentegen cijfers gegeven over de bevorderingsdrempel van de rang A 5 naar de rang A 4 in 2003, de bevorderingsdrempel van de rang A*11, voorheen A 5, naar de rang A*12 in 2005 en de bevorderingsdrempel van de rang AD 11 naar de rang AD 12 in 2006, welke de stelling onderbouwen dat verzoeksters bevordering in een van die bevorderingsrondes niet erg waarschijnlijk was. Door te preciseren dat verzoekster 12,5 extra punten nodig had om in 2007 naar de rang AD 12 te worden bevorderd, heeft de Commissie bovendien aangetoond dat, ook al was het op grond van de cijfers niet onmogelijk dat zij vóór 2008 naar de rang AD 12 werd bevorderd, die mogelijkheid echter zeer onwaarschijnlijk was.

73      Bovendien moet worden opgemerkt dat verzoekster ondanks de verkrijging van één meritepunt in het kader van de LBOR’s 2001/2002 en 2004 die in de loop van de procedure zijn opgesteld en van een half punt in het LBOR 2005, dat eveneens in de loop van de procedure is opgesteld, nog steeds ver onder de bevorderingsdrempels blijft die voor de bevorderingsrondes vóór 2008 zijn vastgesteld, en dit zelfs indien rekening wordt gehouden met de hypothetische toekenning van aanvullende gratificatiepunten.

74      Gelet op het voorgaande, moet worden geoordeeld dat verzoekster vergoeding kan vragen van, enerzijds, de immateriële schade voortvloeiende uit de toestand van onzekerheid en ongerustheid over haar toekomstige loopbaan waarin zij door het ontbreken van de LBOR’s 2001/2002, 2004, 2005 en 2008 heeft kunnen verkeren toen zij nog in actieve dienst was en, anderzijds, de materiële schade als gevolg van een kans om in 2003 en ten laatste in 2007 te worden bevorderd. Door het verlies van die kans kan zij eveneens vergoeding vragen van de schade die zij heeft geleden als gevolg van het feit dat haar de mogelijkheid is ontnomen om een hogere invaliditeitsuitkering en, op termijn, een hoger ouderdomspensioen te genieten. Bij de vergoeding van die materiële schade moet echter rekening worden gehouden met het feit dat de door verzoekster verloren kans bijzonder klein was.

 Oorzakelijk verband tussen de fout en de schade

75      Het is vaste rechtspraak dat de instelling alleen aansprakelijk is voor onrechtmatig handelen dat een rechtstreeks causaal verband vertoont met de schade. Met andere woorden, de Unie kan slechts aansprakelijk zijn voor schade die een voldoende rechtstreeks gevolg is van de onrechtmatige gedraging van de betrokken instelling (arrest Missir Mamachi di Lusignano/Commissie, aangehaald in punt 35 hierboven, punt 179).

76      Meer bepaald kan een ambtenaar zich niet beklagen over de vertraging bij de opstelling van zijn LBOR wanneer die vertraging althans gedeeltelijk aan hem te wijten is of wanneer hij daartoe in belangrijke mate heeft bijgedragen (arrest Gerecht van eerste aanleg van 30 september 2003, Tatti/Commissie, T‑296/01, punt 60, en arresten Lebedef/Commissie, aangehaald in punt 49 hierboven, punt 57, en Ferrer de Moncada/Commissie, aangehaald in punt 60 hierboven, punt 85).

77      De door de Commissie aangevoerde omstandigheid dat verzoekster niet al het mogelijke heeft gedaan om vertraging bij de opstelling van haar LBOR’s te vermijden, kan in casu geen omstandigheid vormen die, bij gebreke van nadere preciseringen, de aansprakelijkheid van de instelling uitsluit.

78      Evenmin kan verzoekster ter ontzegging van het recht om zich te beklagen over de vertraging bij de opstelling van haar LBOR’s een algemeen gebrek aan zorgvuldigheid worden verweten, zoals de Commissie stelt, nu hierover niets naders wordt aangevoerd. Bij gebreke van bewijs van enig misbruik kan haar niet worden verweten dat zij vrij systematisch gebruik heeft gemaakt van alle interne beroepsmogelijkheden (zie over dit laatste punt arrest Ferrer de Moncada/Commissie, aangehaald in punt 60 hierboven, punt 86) dan wel dat zij na haar ambtshalve pensionering weer in haar land van herkomst is gaan wonen, waardoor gebruik moest worden gemaakt van het postverkeer. Het gebruik van interne beroepswegen door verzoekster en haar terugkeer naar haar land van herkomst vormen objectieve feiten die als zodanig, bij gebreke van enig precies bewijs van vertragingen bij de behandeling van die feiten door de Commissie, evenmin verwijtbaar zijn aan de Commissie.

79      Derhalve moet worden erkend dat er een causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige gedraging van de Commissie en de schade in de hierboven genoemde mate.

 Vergoeding van de door verzoekster geleden schade

80      In het licht van het voorgaande moet het Gerecht thans de schade beoordelen die verzoekster heeft geleden en het bedrag van de haar verschuldigde vergoeding vaststellen.

81      In haar verweerschrift heeft de Commissie gevraagd of de begroting van de materiële schade, indien het Gerecht van oordeel mocht zijn dat is voldaan aan de voorwaarden om verzoekster een vergoeding toe te kennen, in een latere fase kan plaatsvinden en alleen tot een onderzoek door het Gerecht kan leiden wanneer partijen het niet eens zouden worden over het bedrag van de vergoeding.

82      Vastgesteld zij echter dat deze gang van zaken niet in aanmerking komt. Het Gerecht moet immers rekening houden met het feit dat twee pogingen tot het treffen van een minnelijke regeling zijn mislukt. Bovendien heeft de Commissie er zelf voor gekozen om in haar verweerschrift en ter terechtzitting niet in te gaan op de vraag van het bedrag van de eventueel verschuldigde vergoeding, ofschoon zij in de gelegenheid was daarover een standpunt in te nemen.

–       Vergoeding van verzoeksters immateriële schade

83      In haar inleidend verzoekschrift heeft verzoekster het bedrag dat nodig is voor de vergoeding van de immateriële schade die zij heeft geleden als gevolg van de toestand van onzekerheid en angst waarin zij door het ontbreken van de LBOR’s 2001/2002, 2004, 2005 en 2008 had verkeerd, ex aequo et bono begroot op 35 000 EUR.

84      In haar opmerkingen van 4 mei 2012 heeft verzoekster het bedrag van de vergoeding van haar immateriële schade verhoogd en op 70 000 EUR begroot wegens de toename van die schade als gevolg van fouten die de Commissie heeft gemaakt bij de opstelling van de betrokken LBOR’s in de loop van de procedure en haar algemeen gebrek aan zorgvuldigheid.

85      Dienaangaande moet de omvang van de vertraging in aanmerking worden genomen die de Commissie heeft opgelopen bij de opstelling van de LBOR’s 2001/2002, 2004, 2005 en 2008, waarbij echter, zoals in punt 63 van dit arrest gezegd, rekening moet worden gehouden met het feit dat de vergoedbare immateriële schade voortvloeiende uit de toestand van onzekerheid en ongerustheid over haar toekomstige loopbaan waarin verzoekster heeft verkeerd, beperkt is tot de periode waarin zij in actieve dienst was, zodat de periode die is verstreken sinds 1 juni 2009, de datum van haar ambtshalve pensionering wegens invaliditeit, niet kan worden meegerekend.

86      Bovendien moet eraan worden herinnerd dat het gebruik van de interne beroepsmogelijkheden en verzoeksters terugkeer naar haar land van herkomst objectieve feiten vormen die als zodanig voor de beoordeling van de schade die verzoekster heeft geleden als gevolg van de te late opstelling van haar LBOR’s, noch aan verzoekster noch aan de Commissie kunnen worden verweten.

87      Ten slotte kan het Gerecht niet ingaan op verzoeksters vordering tot verkrijging van een extra schadevergoeding als gevolg van de vermeende fouten die de Commissie heeft begaan bij de opstelling van de LBOR’s 2001/2002, 2004, 2005 en 2008 in de loop van de procedure, omdat anders wordt vooruitgelopen op de onrechtmatigheid ervan en het bij het verzoekschrift vastgestelde kader van het geding wordt overschreden.

88      Gelet op deze beoordelingselementen, moet verzoeksters immateriële schade ex aequo et bono op 15 000 EUR worden begroot.

–       Vergoeding van het verlies van een kans op bevordering

89      Wat de vergoeding van het verlies van een kans op bevordering betreft, heeft verzoekster, die stelt dat haar bevordering naar de rang A 4 in het kader van de bevorderingsronde 2003 meer dan waarschijnlijk was geweest indien zij tijdig en naar behoren was beoordeeld, haar schade in het inleidend verzoekschrift begroot op 70 % van het verschil tussen de als ambtenaar van de rang A 5 ontvangen bezoldiging en die welke zij als ambtenaar van de rang A 4 zou hebben ontvangen, en wel vanaf de bevorderingsronde 2003, dat wil zeggen 53 000 EUR. Hieraan moet het bedrag van 400 EUR per maand worden toegevoegd als zijnde ongeveer 70 % van het verschil tussen de invaliditeitsuitkering die zij ontvangt en die welke zij zou hebben ontvangen indien zij in 2003 naar de rang A 4 was bevorderd. Ten slotte moeten haar pensioenrechten worden geregeld door betaling van de betrokken bijdragen.

90      In haar opmerkingen van 9 juli 2012 heeft verzoekster de vergoeding die haar verschuldigd zou zijn wegens het verlies van een kans om in 2003, 2005 of ten laatste in 2007 te worden bevorderd, op basis van een waarschijnlijkheidspercentage van 95 % hoger begroot, namelijk op 410 000 EUR respectievelijk 204 996 en 90 130 EUR. Doordat haar geen merite- en gratificatiepunten zijn toegekend heeft de Commissie sinds 2003 geen rekening kunnen houden met haar situatie met het oog op een eventuele bevordering. Bovendien is de Commissie door haar vele fouten niet in staat geweest om uitvoering te geven aan de arresten van 20 april 2005, 13 december 2007 en 6 oktober 2009 alsmede aan het besluit van 23 april 2007 waarbij haar klacht tegen het LBOR 2005 is toegewezen.

91      Volgens de rechtspraak moet voor de bepaling van het bedrag van de vergoeding die voor het verlies van een kans moet worden betaald eerst de aard worden vastgesteld van de kans die de ambtenaar is ontnomen en moet vervolgens worden bepaald vanaf welke datum hij die kans had kunnen benutten, waarna die kans moet worden gekwantificeerd en ten slotte moet worden gepreciseerd welke financiële gevolgen het verlies van die kans voor hem hebben gehad (arrest AA/Commissie, aangehaald in punt 35 hierboven, punt 83).

92      Wanneer het mogelijk is, moet de kans die een ambtenaar is ontnomen volgens de rechtspraak objectief worden vastgesteld in de vorm van een wiskundige coëfficiënt die volgt uit een precieze analyse. Kan de kans echter niet op die manier worden gekwantificeerd, dan mag de geleden schade ex aequo et bono worden begroot (arrest AA/Commissie, aangehaald in punt 35 hierboven, punten 93 en 94).

93      In de onderhavige zaak is het voor het Gerecht onmogelijk om een wiskundige coëfficiënt vast te stellen die het verlies van de kans weergeeft, enerzijds omdat de bijzonder geringe omvang van verzoeksters kans om vóór 1 maart 2008 naar de rang A 4 of gelijkwaardig te worden bevorderd verhindert om deze te kwantificeren, anderzijds omdat partijen het Gerecht geen elementen voor een precieze analyse hebben overgelegd op basis waarvan die coëfficiënt had kunnen worden bepaald, daar verzoekster met name slechts heeft aangegeven dat zij een grote kans had om vóór die datum te worden bevorderd.

94      Gebruikmakend van de bevoegdheid van het Gerecht om de geleden schade ex aequo et bono te begroten, moet verzoekster derhalve een forfaitair bedrag worden toegekend ter vergoeding van het verlies van een kans dat zij heeft geleden als gevolg van het feit dat haar prestaties gedurende de jaren 2001/2002, 2004, 2005 en 2008 niet tijdig en naar behoren waren beoordeeld (zie in die zin arrest Gerecht van 8 mei 2008, Suvikas/Raad, F‑6/07, punten 143 en 144).

95      Bij de begroting van het bedrag van die vergoeding moet rekening worden gehouden met het feit dat ook al was verzoeksters kans om vóór 1 maart 2008 te worden bevorderd naar een rang hoger dan de rang A 5 of gelijkwaardig bijzonder klein, die kans niettemin voldoende is om aan te tonen dat er sprake is van schade die op adequate wijze kan worden hersteld. Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat zij in het kader van de bevorderingsronde 2008 is bevorderd naar de rang AD 12 (zie in die zin arrest Gerecht van de Europese Unie van 1 september 2010, Skareby/Commissie, T‑91/09 P, punt 72).

96      Gelet op het voorgaande, stelt het Gerecht het bedrag van de vergoeding die verzoekster moet worden toegekend voor de materiële schade die zij heeft geleden als gevolg van het verlies van een kans om vóór 1 maart 2008 te worden bevorderd naar de rang A 4, ex aequo et bono vast op het forfaitaire bedrag van 4 000 EUR.

97      Gezien het forfaitaire karakter van de aldus toegekende vergoeding, behoeft de Commissie niet te worden veroordeeld tot regularisatie van verzoeksters ouderdomspensioenrechten door betaling van aanvullende bijdragen.

3.     Vordering tot nietigverklaring van het bestreden besluit voor zover daarbij het verzoek om bijstand is afgewezen

98      Verzoekster verwijt de Commissie dat zij heeft geweigerd een administratief onderzoek in te stellen naar de feiten van psychisch geweld waarvan zij slachtoffer zou zijn geweest. Zij beklemtoont dat zij geen inzage kan krijgen in haar administratief dossier teneinde het bestaan van die feiten aan te tonen of van specifieke elementen van de schade die zij zou hebben geleden alsmede teneinde die informatie eventueel aan de medische commissie te geven die zich moet uitspreken over de vraag of haar ziekte door het beroep is veroorzaakt.

99      Vastgesteld moet worden dat aan de hand van het verzoekschrift niet met zekerheid de rechtsgrondslag kan worden bepaald van het door verzoekster aangevoerde middel tot nietigverklaring.

100    Ervan uitgaande dat dit middel aldus moet worden uitgelegd dat het is ontleend aan artikel 24 van het Statuut en aan een kennelijke beoordelingsfout, moet worden opgemerkt dat verzoeksters verzoek om instelling van een onderzoek wegens psychisch geweld voornamelijk gebaseerd was op hypothetische en in algemene bewoordingen geformuleerde beweringen, zonder de concrete omstandigheden te noemen waarop die beschuldigingen waren gebaseerd en zonder aan te geven wie de plegers van die feiten waren. Verzoeksters vermeende onmogelijkheid om inzage in haar administratief dossier te krijgen teneinde de feiten van het psychisch geweld of de elementen van haar schade aan te tonen, kan voor de administratie niet de verplichting meebrengen om alleen op grond van die beweringen een onderzoek in te stellen. De rechtspraak verlangt immers dat de ambtenaar die zegt dat hij geïntimideerd is een begin van bewijs levert van de echtheid van de aanvallen waarvan hij het slachtoffer stelt te zijn geweest (beschikking Gerecht van de Europese Unie van 5 mei 2011, Marcuccio/Commissie, T‑402/09 P, punten 37 en 39; arrest Gerecht van 5 juni 2012, Cantisani/Commissie, F‑71/10, punt 78). Vanuit algemeen oogpunt bezien heeft verzoekster bij gebreke van bewijs echter geen enkele aanwijzing voor het psychisch geweld gegeven.

101    Meer bepaald moet met betrekking tot de vertraging bij de opstelling van verzoeksters LBOR’s worden opgemerkt dat die vertraging, ook al vormt deze een dienstfout, op zich niet een element is dat een begin van bewijs kan vormen van een dermate ernstige handeling als psychisch geweld.

102    Voor zover verzoeksters middel aldus moet worden uitgelegd dat het eveneens zinspeelt op de bijstand die zij wegens haar medische problemen had gevraagd, moet worden vastgesteld dat, gelet op de bondigheid van dit middel en op de maatregelen die de Commissie heeft getroffen om de betrokkene de juiste werkomstandigheden te garanderen en welke in het bestreden besluit worden genoemd, niet blijkt dat de Commissie artikel 24 van het Statuut heeft geschonden of een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door haar die bijstand te weigeren.

103    Ten slotte lijkt verzoekster niet het antwoord ter discussie te stellen dat het TABG in het besluit van 18 juni 2010 heeft gegeven op haar verzoek om inzage in haar medisch dossier te krijgen.

104    Het middel moet worden afgewezen evenals, dientengevolge, de vordering tot nietigverklaring van het bestreden besluit voor zover daarbij het verzoek om bijstand is afgewezen.

 Kosten

105    Volgens artikel 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij, onverminderd de overige bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dat Reglement, in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Op grond van artikel 87, lid 2, kan het Gerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij slechts ten dele in de kosten wordt verwezen of zelfs niet in de kosten dient te worden verwezen.

106    Uit de rechtsoverwegingen van dit arrest volgt dat verzoekster op de voornaamste punten, namelijk de vergoeding van de schade die zij heeft geleden als gevolg van de vertraging bij de opstelling van haar LBOR’s, in het gelijk is gesteld en dat de Commissie dus de in het ongelijk gestelde partij is. Bovendien heeft verzoekster in haar conclusies uitdrukkelijk gevraagd om de Commissie te verwijzen in de kosten. Daar de omstandigheden van de onderhavige zaak niet de toepassing van de bepalingen van artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering rechtvaardigen, moet de Commissie worden verwezen in haar eigen kosten en in die van verzoekster.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De Europese Commissie wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 15 000 EUR aan AK ter vergoeding van haar immateriële schade.

2)      De Europese Commissie wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 4 000 EUR aan AK ter vergoeding van het verlies van een kans om vóór 1 maart 2008 te worden bevorderd naar een hogere rang dan de rang A 5 of gelijkwaardig.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      De Europese Commissie draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van AK.

Van Raepenbusch

Barents

Bradley

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 maart 2013.

De griffier

 

      De president

W. Hakenberg

 

      S. Van Raepenbusch


* Procestaal: Frans.