Language of document : ECLI:EU:C:2018:991

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

6 december 2018 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel en procedures van overlevering tussen de lidstaten – Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van een vrijheidsstraf – Inhoud en vorm – Artikel 8, lid 1, onder f) – Geen vermelding van de bijkomende straf – Geldigheid – Consequenties – Gevolgen voor de detentie”

In zaak C‑551/18 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Hof van Cassatie (België) bij beslissing van 29 augustus 2018, ingekomen bij het Hof op 29 augustus 2018, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen

IK,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, J.‑C. Bonichot, E. Regan (rapporteur), C. G. Fernlund en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien het verzoek van de verwijzende rechter van 29 augustus 2018, ingekomen bij het Hof op 29 augustus 2018, om de prejudiciële verwijzing overeenkomstig artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te behandelen volgens de spoedprocedure,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 oktober 2018,

gelet op de opmerkingen van:

–        IK, vertegenwoordigd door P. Bekaert, advocaat,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Van Lul, C. Pochet en J.‑C. Halleux als gemachtigden, bijgestaan door J. Maggio, deskundige,

–        Ierland, vertegenwoordigd door G. Hodge als gemachtigde, bijgestaan door G. Mullan, BL,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. M. Hoogveld en J. Langer als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door J. Sawicka als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 november 2018,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 8, lid 1, onder f), van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging, in België, van het Europees aanhoudingsbevel dat op 27 augustus 2014 door een Belgische rechterlijke instantie tegen IK was uitgevaardigd met het oog op de uitvoering, in deze lidstaat, van een vrijheidsstraf waaraan een bijkomende straf van terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank (België) (hierna ook: „TBS”) was gekoppeld.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Handvest

3        Artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) luidt als volgt:

„Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.”

4        Artikel 48, lid 2, van het Handvest bepaalt:

„Aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd.”

 Kaderbesluit 2002/584

5        De overwegingen 5 tot en met 7 van kaderbesluit 2002/584 luiden als volgt:

„(5)      [...] Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechterlijke beslissingen en vervolging kan [...] een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. [...]

(6)      Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.

(7)      Daar de beoogde vervanging van het multilaterale uitleveringsstelsel, gebaseerd op het [op 13 december 1957 te Parijs ondertekende] Europees Verdrag betreffende uitlevering[,] niet voldoende door de lidstaten op unilaterale wijze kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de dimensie en effecten ervan beter op het niveau van de Unie haar beslag kan krijgen, kan de Raad overeenkomstig het in artikel 2 [EU] en in artikel 5 [EG] neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, zoals in laatstgenoemd artikel neergelegd, gaat dit kaderbesluit niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.”

6        Artikel 1 van dit kaderbesluit, met het opschrift „Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel”, bepaalt:

„1.      Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.      De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3.      Dit kaderbesluit heeft niet tot gevolg dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.”

7        In artikel 2, lid 1, van dat kaderbesluit is bepaald:

„Een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd wegens feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden of, wanneer een straf of een maatregel is opgelegd, wegens opgelegde sancties met een duur van ten minste vier maanden.”

8        In de artikelen 3, 4 en 4 bis van dit kaderbesluit zijn de gronden tot verplichte en tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel vermeld.

9        In het bijzonder bepaalt artikel 4, punten 4 en 6, van kaderbesluit 2002/584:

„De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren in de volgende gevallen:

[...]

4.      de strafvervolging of de straf is volgens de wet van de uitvoerende lidstaat verjaard en de feiten vallen naar het strafrecht van deze lidstaat onder zijn rechtsmacht;

[...]

6.      het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, terwijl de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen”.

10      In artikel 8 van dat kaderbesluit, „Inhoud en vorm van het Europees aanhoudingsbevel”, bepaalt lid 1 het volgende:

„In het Europees aanhoudingsbevel worden overeenkomstig het als bijlage bij dit kaderbesluit gevoegde model de navolgende gegevens vermeld:

a)      de identiteit en de nationaliteit van de gezochte persoon;

b)      de naam, het adres, het telefoon- en het faxnummer en het e‑mailadres van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit;

c)      de vermelding dat een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing bestaat, zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2;

d)      de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbaar feit, met name rekening houdend met artikel 2;

e)      een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit;

f)      de opgelegde straf, indien een onherroepelijk vonnis bestaat, of de in de uitvaardigende lidstaat voor het betrokken feit geldende strafmaat;

g)      indien mogelijk, andere gevolgen van het strafbaar feit.”

11      Artikel 15 van genoemd kaderbesluit, „Beslissing over de overlevering”, luidt:

„1.      De uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist, binnen de termijnen en onder de voorwaarden die in dit kaderbesluit zijn gesteld, over de overlevering van de betrokkene.

2.      Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat de door de uitvaardigende lidstaat meegedeelde gegevens onvoldoende zijn om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering, verzoekt zij dringend om aanvullende gegevens, met name in verband met de artikelen 3 tot en met 5 en artikel 8 en kan zij een uiterste datum voor de ontvangst ervan vaststellen, rekening houdend met de noodzaak de in artikel 17 gestelde termijn in acht te nemen.

3.      De uitvaardigende rechterlijke autoriteit kan te allen tijde alle aanvullende dienstige inlichtingen aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit toezenden.”

12      Onder het opschrift „Eventuele vervolging wegens andere strafbare feiten”, is artikel 27 van dit kaderbesluit als volgt verwoord:

„1.      Elke lidstaat kan het secretariaat-generaal van de Raad van de Europese Unie ervan in kennis stellen dat, in zijn betrekking met andere lidstaten die dezelfde kennisgeving hebben verricht, de toestemming geacht kan worden te zijn gegeven voor de vervolging, berechting of detentie met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, van de persoon wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, tenzij de uitvoerende rechterlijke autoriteit in een specifiek geval in haar beslissing tot overlevering anders heeft beschikt.

2.      Behoudens in de in lid 1 en lid 3 bedoelde gevallen wordt een overgeleverd persoon niet vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest.

3.      Lid 2 is niet van toepassing in gevallen waarin:

[...]

4.      Een verzoek tot toestemming wordt bij de uitvoerende rechterlijke autoriteit ingediend, bevat de gegevens bedoeld in artikel 8, lid 1, en gaat vergezeld van een vertaling als bedoeld in artikel 8, lid 2. De toestemming wordt verleend indien het strafbaar feit waarvoor zij wordt verzocht op zichzelf de verplichting tot overlevering overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit meebrengt. Toestemming wordt geweigerd op de in artikel 3 genoemde gronden en kan in de overige gevallen alleen op de in artikel 4 genoemde gronden worden geweigerd. De beslissing wordt uiterlijk 30 dagen na ontvangst van het verzoek genomen.

Voor de in artikel 5 bedoelde situaties moet de uitvaardigende lidstaat de daarin bedoelde garanties geven.”

13      Het modelformulier van het Europees aanhoudingsbevel, dat staat in de bijlage bij kaderbesluit 2002/584, bevat onder meer veld c), met het kopje „Gegevens betreffende de duur van de straf”, waarvan punt 2 de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verplicht de „duur van de opgelegde vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel” in te vullen.

 Belgisch recht

14      In artikel 95/2 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten (Belgisch Staatsblad, 15 juni 2006, blz. 30455), zoals gewijzigd bij de wet van 6 april 2007 betreffende de terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank (Belgisch Staatsblad,13 juli 2007, blz. 38299) is bepaald:

„§ 1.      De terbeschikkingstelling van de strafuitvoeringsrechtbank [...] neemt een aanvang bij het verstrijken van de effectieve hoofdstraf.

§ 2.      De strafuitvoeringsrechtbank beslist voorafgaand aan het verstrijken van de effectieve hoofdstraf, overeenkomstig de procedure bepaald in afdeling 2, hetzij tot vrijheidsbeneming, hetzij tot invrijheidstelling onder toezicht van de ter beschikking gestelde veroordeelde.

[...]

§ 3.      De ter beschikking gestelde veroordeelde wordt [...] zijn vrijheid benomen indien in zijn hoofde een risico op het plegen van ernstige strafbare feiten, die de fysieke of psychische integriteit van derden aantasten, bestaat dat in geval van een invrijheidstelling onder toezicht niet kan worden ondervangen door het opleggen van bijzondere voorwaarden.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15      Bij op tegenspraak gewezen arrest van 1 februari 2013 van het hof van beroep Antwerpen (België) werd IK, Belgisch staatsburger, veroordeeld tot een hoofdgevangenisstraf van drie jaar wegens aanranding van de eerbaarheid zonder geweld of bedreiging op een minderjarige jonger dan zestien jaar (hierna: „hoofdstraf”). Bij datzelfde arrest werd hij voor hetzelfde strafbare feit tevens ter beschikking gesteld van de strafuitvoeringsrechtbank voor een periode van tien jaar (hierna: „bijkomende straf”). Overeenkomstig het Belgische recht neemt deze straf een aanvang bij het verstrijken van de hoofdstraf en voor de uitvoering ervan beslist de strafuitvoeringsrechtbank voorafgaand aan het verstrijken van die hoofdstraf hetzij tot vrijheidsbeneming, hetzij tot invrijheidstelling onder toezicht van de ter beschikking gestelde veroordeelde.

16      Daar IK België had verlaten, heeft de Belgische bevoegde uitvaardigende rechterlijke autoriteit op 27 augustus 2014 een Europees aanhoudingsbevel tegen hem uitgevaardigd voor de uitvoering van de straf. Het Europees aanhoudingsbevel vermeldde de hoofdstraf, de aard en de wettelijke kwalificatie van de strafbare feiten alsmede de toepasselijke wetsbepalingen en het bevatte een uiteenzetting van de feiten. Daarin werd geen melding gemaakt van de bijkomende straf waartoe de betrokkene ook was veroordeeld.

17      Na de aanhouding van IK in Nederland heeft de rechtbank Amsterdam, internationale rechtshulpkamer (Nederland) bij beslissing van 8 maart 2016 de overlevering toegestaan van IK aan het Koninkrijk België ten behoeve van de uitvoering van de vrijheidsstraf die hij op het Belgische grondgebied moest ondergaan wegens het strafbare feit waarvoor zijn overlevering werd gevraagd.

18      De betrokkene is vervolgens overgeleverd aan de Belgische autoriteiten en in detentie geplaatst. Deze detentie was gegrond op de veroordeling tot de hoofdstraf, waarvoor het strafeinde was bepaald op 12 augustus 2018, alsook op de veroordeling tot de bijkomende straf, te weten TBS voor een periode van tien jaar.

19      Op 21 juni en 19 juli 2018 heeft de strafuitvoeringsrechtbank Antwerpen (België) zich uitgesproken over de TBS van IK. Tijdens deze procedure heeft de betrokkene aangevoerd dat de overlevering door de Nederlandse autoriteiten geen betrekking kon hebben op de bijkomende straf en dat deze rechterlijke instantie geen vrijheidsbeneming ter uitvoering van deze straf kon bevelen, omdat het door de Belgische autoriteiten uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel geen melding maakte van deze straf.

20      In deze context heeft de bevoegde Belgische uitvaardigende rechterlijke autoriteit op 2 juli 2018 de Nederlandse autoriteiten uit hoofde van artikel 27 van kaderbesluit 2002/584 verzocht aanvullende toestemming te verlenen met betrekking tot de bijkomende straf. Daar de Nederlandse autoriteiten van mening waren dat hun toestemming slechts kon worden verleend voor de berechting of vervolging van de betrokkene voor enig ander feit dan datgene waarvoor een overlevering is toegestaan, en dat dit hier niet aan de orde is, hebben zij geen gevolg gegeven aan dit aanvullende verzoek.

21      Bij vonnis van 31 juli 2018 heeft de strafuitvoeringsrechtbank Antwerpen de redenering van IK afgewezen en beslist tot handhaving van zijn detentie. Op 3 augustus 2018 heeft IK tegen dit vonnis een hogere voorziening ingesteld bij de verwijzende rechter, het Hof van Cassatie (België).

22      Volgens deze rechter kan krachtens artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 een Europees aanhoudingsbevel ter fine van strafuitvoering worden uitgevaardigd wanneer een straf of een maatregel is opgelegd met een duur van ten minste vier maanden.

23      Krachtens artikel 8, lid 1, van dit kaderbesluit moet, volgens deze rechter, het Europees aanhoudingsbevel worden opgesteld overeenkomstig het modelformulier in de bijlage daarbij en moet het onder meer de volgende gegevens bevatten, te weten de vermelding dat een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis bestaat, de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, een beschrijving van de omstandigheden waarin het strafbare feit is gepleegd alsmede de opgelegde straf.

24      Volgens de verwijzende rechter moeten deze gegevens de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat stellen na te gaan of voldaan is aan de vorm- en grondvoorwaarden voor de overlevering op grond van een Europees aanhoudingsbevel en of er eventueel redenen zijn om een weigeringsgrond in aanmerking te nemen, zoals de eerbiediging van de in artikel 6 VEU neergelegde grondrechten en algemene beginselen, overeenkomstig artikel 1, lid 3, van dit kaderbesluit.

25      Voorts merkt deze rechter op dat artikel 27, lid 2, van kaderbesluit 2002/584 bepaalt dat behoudens in de in lid 1 en lid 3 van dit artikel bedoelde gevallen, een overgeleverd persoon niet kan worden vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan hetwelk de reden tot de overlevering is geweest.

26      Daarop heeft het Hof van Cassatie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moet artikel [8, lid 1, onder f), van kaderbesluit 2002/584] zo worden uitgelegd dat het volstaat dat een uitvaardigende rechterlijke autoriteit in het Europees aanhoudingsbevel enkel melding maakt van de opgelegde uitvoerbare vrijheidsstraf en dus niet van de voor hetzelfde feit en bij dezelfde rechterlijke beslissing opgelegde bijkomende straf, zoals de TBS, die slechts tot effectieve vrijheidsbeneming zal aanleiding geven na de uitvoering van de eerstbedoelde vrijheidsstraf en slechts na een uitdrukkelijke beslissing daartoe van de strafuitvoeringsrechtbank?

2)      Zo vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, [moet artikel 8, lid 1, onder f), van kaderbesluit 2002/584 dan aldus] worden uitgelegd dat de overlevering door de lidstaat van de uitvoerende rechterlijke overheid op grond van een Europees aanhoudingsbevel dat enkel melding maakt van de opgelegde uitvoerbare vrijheidsstraf en dus niet van de opgelegde bijkomende straf van de TBS welke voor hetzelfde feit en bij dezelfde rechterlijke beslissing werd opgelegd, tot gevolg heeft dat in de lidstaat van de uitvaardigende rechterlijke overheid tot effectieve vrijheidsbeneming ter uitvoering van die bijkomende straf kan worden overgegaan?

3)      Zo vraag 1 ontkennend wordt beantwoord, [moet artikel 8, lid 1, onder f), van kaderbesluit 2002/584 dan aldus] worden uitgelegd dat het niet-vermelden van de opgelegde bijkomende vrijheidsstraf van TBS door de uitvaardigende rechterlijke overheid in het Europees aanhoudingsbevel tot gevolg heeft dat de opgelegde bijkomende straf, waarvan mag worden aangenomen dat de uitvoerende rechterlijke overheid er geen kennis van heeft, niet tot effectieve vrijheidsbeneming in de uitvaardigende lidstaat kan aanleiding geven?”

 Spoedprocedure

27      De verwijzende rechter heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

28      Ter ondersteuning van dit verzoek heeft deze rechter erop gewezen dat IK thans zijn vrijheid is ontnomen in België in het kader van zijn straf van TBS, na de tenuitvoerlegging van het op 27 augustus 2014 uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel. Volgens die rechter is het antwoord op de gestelde vragen bepalend voor de hechtenistoestand van IK en het voortduren ervan.

29      In de eerste plaats moet in dit verband worden vastgesteld dat de onderhavige prejudiciële verwijzing betrekking heeft op de uitlegging van kaderbesluit 2002/584, dat behoort tot de gebieden bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Behandeling volgens de prejudiciële spoedprocedure is voor deze verwijzing derhalve mogelijk.

30      Wat in de tweede plaats het criterium van spoedeisendheid betreft, moet volgens vaste rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de betrokkene thans zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de beslechting van het hoofdgeding afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet. Bovendien moet de situatie van deze persoon worden beoordeeld zoals deze zich voordeed op de datum van het onderzoek van het verzoek om de prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen (arrest van 19 september 2018, RO, C‑327/18 PPU, EU:C:2018:733, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      In casu staat vast dat IK op die datum in België zijn vrijheid was ontnomen. Verder volgt uit de door de verwijzende rechter verschafte toelichtingen dat het van de uitkomst van het hoofdgeding afhangt of de hechtenis van deze persoon wordt voortgezet, omdat de detentiemaatregel die hem is opgelegd, is bevolen in het kader van de tenuitvoerlegging van het tegen hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel, en dat het voortduren van de hechtenis van IK ter uitvoering van de bijkomende straf afhankelijk is van de antwoorden die het Hof op de onderhavige prejudiciële vragen zal geven.

32      In die omstandigheden heeft de Eerste kamer van het Hof op 10 september 2018, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing volgens de prejudiciële spoedprocedure te behandelen, in te willigen.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

33      Met zijn drie vragen, die tezamen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, lid 1, onder f), van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het niet‑vermelden, in het Europees aanhoudingsbevel op grondslag waarvan de overlevering van de betrokkene heeft plaatsgevonden, van de bijkomende straf van TBS waartoe de betrokkene is veroordeeld wegens hetzelfde strafbare feit en bij dezelfde rechterlijke uitspraak als die inzake de tot vrijheidsbeneming strekkende hoofdstraf, zich ertegen verzet dat de uitvoering van deze bijkomende straf, bij het verstrijken van de hoofdstraf en nadat de voor de strafuitvoering bevoegde nationale rechterlijke instantie een formele beslissing daartoe heeft gegeven, tot vrijheidsbeneming leidt.

34      Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat het Unierecht steunt op de fundamentele premisse dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waarop de Unie berust, en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten deze waarden met hem delen, zoals is bepaald in artikel 2 VEU. Deze premisse impliceert en rechtvaardigt dat de lidstaten er onderling op vertrouwen dat de andere lidstaten deze waarden erkennen en het Unierecht, dat deze waarden ten uitvoer brengt, dus in acht nemen [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

35      Het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten en het beginsel van wederzijdse erkenning, dat zelf op het wederzijdse vertrouwen tussen die laatste berust, zijn in het Unierecht beide van fundamenteel belang, aangezien zij de mogelijkheid bieden om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Meer in het bijzonder vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en, in het bijzonder, de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

36      Uit overweging 6 van kaderbesluit 2002/584 volgt dat het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning vormt.

37      Zoals met name blijkt uit artikel 1, leden 1 en 2, van dat kaderbesluit en uit de overwegingen 5 en 7 ervan, beoogt dit kaderbesluit het op het Europees Verdrag betreffende uitlevering, ondertekend te Parijs op 13 december 1957, gebaseerde multilaterale uitleveringsstelsel te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling waarbij veroordeelde of verdachte personen met het oog op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of met het oog op vervolging worden overgeleverd tussen rechterlijke autoriteiten [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

38      Kaderbesluit 2002/584 beoogt dus met de instelling van een nieuwe vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

39      Overeenkomstig artikel 1, lid 1, van dat kaderbesluit is het doel van het mechanisme van het Europees aanhoudingsbevel de aanhouding en de overlevering van een gezochte persoon mogelijk te maken opdat, gelet op het met dit kaderbesluit nagestreefde doel, het gepleegde strafbare feit niet onbestraft blijft en deze persoon wordt vervolgd of de hem opgelegde vrijheidsstraf ondergaat.

40      In dit verband wordt aan het beginsel van wederzijdse erkenning, dat blijkens overweging 6 van kaderbesluit 2002/584 binnen de Unie de hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking in strafzaken vormt, toepassing gegeven in artikel 1, lid 2, van dit kaderbesluit, waarin de regel is neergelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van ditzelfde kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

41      De uitvoerende rechterlijke autoriteiten mogen in beginsel dus slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen op de exhaustief in kaderbesluit 2002/584 opgesomde gronden tot weigering van tenuitvoerlegging, en aan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel mogen enkel de in artikel 5 van dat kaderbesluit limitatief genoemde voorwaarden worden verbonden. De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is dus de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

42      Zo noemt kaderbesluit 2002/584 in artikel 3 uitdrukkelijk de gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel, in de artikelen 4 en 4 bis de gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging daarvan, en in artikel 5 de garanties van de uitvaardigende lidstaat in bijzondere gevallen.

43      Het Hof heeft voorts geoordeeld dat deze bepalingen zijn gebaseerd op de premisse dat het Europees aanhoudingsbevel in kwestie voldoet aan de in artikel 8, lid 1, van dat kaderbesluit gestelde regelmatigheidsvereisten en dat de niet-inachtneming van deze vereisten, waarvan de eerbiediging een voorwaarde voor geldigheid van het Europees aanhoudingsbevel vormt, de uitvoerende rechterlijke autoriteit er in beginsel toe moet brengen om aan dit aanhoudingsbevel geen gevolg te geven (zie in die zin arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi, C‑241/15, EU:C:2016:385, punten 63 en 64).

44      Het kan niet zonder meer worden uitgesloten dat de veroordeling tot een bijkomende straf waarvan geen melding is gemaakt in het Europees aanhoudingsbevel, in bepaalde gevallen een van de gronden die weigering van de tenuitvoerlegging van dat bevel kunnen rechtvaardigen, zou kunnen vormen.

45      In het licht van deze overwegingen moet worden bepaald of in omstandigheden als die van het hoofdgeding het niet‑vermelden van de bijkomende straf in het Europees aanhoudingsbevel tot gevolg heeft gehad dat afbreuk is gedaan aan de uitoefening van de bevoegdheden die de uitvoerende rechterlijke autoriteit ontleent aan de artikelen 3 tot en met 5 van kaderbesluit 2002/584, of dat het regelmatigheidsvereiste van artikel 8, lid 1, onder f), ervan is geschonden.

46      In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat in het hoofdgeding de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet de mogelijkheid is ontnomen om zich op de artikelen 3 tot en met 5 van dit kaderbesluit te beroepen.

47      In de tweede plaats moet in omstandigheden als die van het hoofdgeding worden bepaald of het niet‑vermelden van de bijkomende straf in het Europees aanhoudingsbevel geen schending van het regelmatigheidsvereiste van artikel 8, lid 1, onder f), van dat kaderbesluit vormt.

48      Volgens deze bepaling moet „de opgelegde straf, indien een onherroepelijk vonnis bestaat,” worden vermeld.

49      Om de procedure van overlevering met inachtneming van de in artikel 17 van kaderbesluit 2002/584 gestelde termijnen te vereenvoudigen en te bespoedigen bevat dit kaderbesluit bovendien een bijlage met een specifiek formulier waarop de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten de specifiek geëiste gegevens moeten invullen (arrest van 23 januari 2018, Piotrowski, C‑367/16, EU:C:2018:27, punt 57). Veld c), punt 2, van dat formulier verwijst naar de „[d]uur van de opgelegde vrijheidsstraf of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel”.

50      Het regelmatigheidsvereiste van artikel 8, lid 1, onder f), van kaderbesluit 2002/584 heeft tot doel de uitvoerende rechterlijke autoriteiten in kennis te stellen van de duur van de vrijheidsstraf waarvoor de overlevering van de gezochte persoon wordt gevraagd, als gegeven waarmee wordt beoogd de minimale formele inlichtingen te verstrekken die laatstgenoemde autoriteiten nodig hebben om het Europees aanhoudingsbevel snel ten uitvoer te leggen door met spoed hun beslissing over de overlevering te nemen (zie in die zin arrest van 23 januari 2018, Piotrowski, C‑367/16, EU:C:2018:27, punten 58 en 59).

51      Dit vereiste beoogt de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen, zoals de advocaat-generaal in punt 66 van haar conclusie heeft opgemerkt, zich ervan te vergewissen dat het Europees aanhoudingsbevel binnen de werkingssfeer van dit kaderbesluit valt en in het bijzonder na te gaan of het is uitgevaardigd voor de uitvoering van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel waarvan de duur boven de in artikel 2, lid 1, van dat kaderbesluit gestelde grens van vier maanden ligt.

52      In casu ligt de hoofdstraf van drie jaar gevangenisstraf waartoe IK was veroordeeld, boven deze grens. Bijgevolg volstond de vermelding daarvan om te verzekeren dat het Europees aanhoudingsbevel voldoet aan het regelmatigheidsvereiste van artikel 8, lid 1, onder f), van dit kaderbesluit.

53      In die omstandigheden was de uitvoerende rechterlijke autoriteit gehouden om de persoon op wie het Europees aanhoudingsbevel betrekking had, over te leveren, opdat het gepleegde strafbare feit niet onbestraft blijft en de tegen die persoon uitgesproken veroordeling wordt uitgevoerd.

54      Bijgevolg kan in omstandigheden als die van het hoofdgeding het feit dat het Europees aanhoudingsbevel geen melding maakte van de bijkomende straf geen enkele invloed hebben op de uitvoering van deze straf in de uitvaardigende lidstaat na de overlevering.

55      Aan deze slotsom wordt niet afgedaan door, ten eerste, het door IK en door de Nederlandse regering geformuleerde argument dat in wezen inhoudt dat de beslissing van de uitvoerende rechterlijke autoriteit de titel vormt die de vrijheidsbeneming in de uitvaardigende lidstaat fundeert, met als gevolg dat een straf waarover geen beslissing is genomen door de uitvoerende rechterlijke autoriteit en waarvoor de overlevering niet is toegestaan, niet kan worden uitgevoerd.

56      De beslissing van de uitvoerende autoriteit strekt er immers niet toe om toestemming te geven voor, in casu, de uitvoering van een vrijheidsstraf in de uitvaardigende lidstaat. Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 81 van haar conclusie en zoals in herinnering is gebracht in punt 39 van het onderhavige arrest, blijft deze beslissing beperkt tot het toestaan van de overlevering van de betrokkene, in overeenstemming met de bepalingen van kaderbesluit 2002/584, opdat het gepleegde strafbare feit niet onbestraft blijft. De grondslag voor de uitvoering van de vrijheidsstraf ligt in het voor tenuitvoerlegging vatbare vonnis dat in de uitvaardigende lidstaat is uitgesproken en dat op grond van artikel 8, lid 1, onder c), van dat kaderbesluit moet worden vermeld.

57      Ten tweede heeft de Nederlandse regering ter terechtzitting voor het Hof gepreciseerd dat zij de geldigheid van het Europees aanhoudingsbevel dat in het hoofdgeding aan de orde is, niet in twijfel trekt, maar betoogt zij dat de uitvoering van een straf waarvan geen kennis is gegeven aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit, indruist tegen het specialiteitsbeginsel. Een dergelijke uitlegging kan niet worden aanvaard.

58      Allereerst moet immers worden opgemerkt dat artikel 27 van kaderbesluit 2002/584, met het opschrift „Eventuele vervolging wegens andere strafbare feiten”, in lid 2 bepaalt dat een overgeleverde persoon niet wordt vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan hetwelk de reden tot die overlevering is geweest. Vervolgens bepaalt lid 3, onder g), van dat artikel dat daarvoor na de overlevering toestemming kan worden gevraagd van de uitvoerende rechterlijke autoriteit. Zoals de Nederlandse regering zelf heeft erkend in haar schriftelijke opmerkingen, kan de aanvullende toestemming enkel betrekking hebben op een ander strafbaar feit dan hetwelk de reden tot de overlevering is geweest en niet op een straf in verband met hetzelfde strafbare feit.

59      Daaruit volgt dat het specialiteitsbeginsel, als bedoeld in artikel 27 van kaderbesluit 2002/584, zoals de advocaat-generaal in de punten 53 en 54 van haar conclusie in herinnering heeft gebracht, alleen betrekking heeft op andere strafbare feiten dan die welke de reden voor overlevering zijn geweest.

60      In dit verband moet worden gepreciseerd dat, zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing, in casu de bijkomende straf niet is toegevoegd na de overlevering van de betrokkene. Deze was opgelegd voor hetzelfde strafbare feit en bij dezelfde rechterlijke uitspraak als de veroordeling tot de hoofdstraf van drie jaar gevangenisstraf.

61      Aangezien IK tot deze bijkomende straf is veroordeeld wegens het strafbare feit op basis waarvan het Europees aanhoudingsbevel was uitgevaardigd en ten uitvoer gelegd, valt de vraag of deze straf kan worden uitgevoerd middels vrijheidsbeneming, terwijl de uitvoerende rechterlijke autoriteit daarvan geen kennis had, derhalve niet onder de toepassing van het specialiteitsbeginsel.

62      Ten derde is er, anders dan de Europese Commissie aanvoert, geen reden om aan te nemen dat aangezien in het Europees aanhoudingsbevel geen melding was gemaakt van de bijkomende straf, de tenuitvoerlegging ervan, gelet op het beginsel van wederzijds vertrouwen, alleen kan leiden tot een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit daarover vooraf is geïnformeerd uit hoofde van artikel 15, lid 3, van kaderbesluit 2002/584, en zij niet besluit zich ten aanzien van deze bijkomende straf op een van de weigeringsgronden te beroepen of aan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel bepaalde garanties te verbinden die de uitvaardigende lidstaat uit hoofde van de artikelen 3 tot en met 5 van dit kaderbesluit moet bieden.

63      Het Hof heeft inderdaad reeds geoordeeld dat vanuit de optiek van een doeltreffende justitiële samenwerking in strafzaken de uitvaardigende en de uitvoerende rechterlijke autoriteiten ten volle gebruik moeten maken van de instrumenten in met name artikel 8, lid 1, en artikel 15 van genoemd kaderbesluit, om zo het aan die samenwerking ten grondslag liggende wederzijdse vertrouwen te bevorderen (zie in die zin arrest van 22 december 2017, Ardic, C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1026, punten 90 en 91).

64      In casu had de bijkomende straf, zoals de Belgische regering ter terechtzitting voor het Hof heeft erkend, in het Europees aanhoudingsbevel moeten worden vermeld. Dit neemt echter niet weg dat, allereerst, zoals blijkt uit punt 46 van het onderhavige arrest, het niet‑vermelden van de bijkomende straf in het Europees aanhoudingsbevel niet tot gevolg heeft gehad dat afbreuk is gedaan aan de uitoefening van de bevoegdheden die de uitvoerende rechterlijke autoriteit aan de artikelen 3 tot en met 5 van kaderbesluit 2002/584 ontleent.

65      Vervolgens, zoals de advocaat-generaal in punt 109 van haar conclusie heeft opgemerkt, blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat IK, hoewel hij bekend was met het bestaan en met de duur van zijn straf, zich bij de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet heeft beroepen op het ontbreken van de vermelding van de bijkomende straf in het Europees aanhoudingsbevel.

66      Ten slotte is, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, met betrekking tot een procedure inzake een Europees aanhoudingsbevel het waarborgen van de inachtneming van de rechten van de persoon wiens overlevering wordt gevraagd, in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de uitvaardigende lidstaat, waarbij ervan dient te worden uitgegaan dat deze lidstaat het Unierecht en meer in het bijzonder de door dit recht erkende grondrechten eerbiedigt (arrest van 23 januari 2018, Piotrowski, C‑367/16, EU:C:2018:27, punt 50).

67      De beslissing van de uitvoerende rechterlijke autoriteit doet dus niet af aan de mogelijkheid voor de betrokkene om, zodra hij is overgeleverd, binnen de rechtsorde van de uitvaardigende lidstaat de rechtsmiddelen aan te wenden die hem in staat stellen om in voorkomend geval de rechtmatigheid te betwisten van zijn hechtenis in een penitentiaire inrichting van die lidstaat, onder meer, zoals blijkt uit het hoofdgeding, gelet op het Europees aanhoudingsbevel op basis waarvan zijn overlevering was toegestaan. Deze persoon kan zich daarbij met name beroepen op de eerbiediging van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een eerlijk proces alsmede van de rechten van de verdediging die hij ontleent aan artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest (zie in die zin arrest van 19 september 2018, RO, C‑327/18 PPU, EU:C:2018:733, punt 50).

68      In omstandigheden als die van het hoofdgeding kan artikel 15, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 derhalve niet aldus worden uitgelegd dat het de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verplicht de uitvoerende rechterlijke autoriteit, nadat deze autoriteit heeft ingestemd met het verzoek tot overlevering, in kennis te stellen van het bestaan van de bijkomende straf, opdat deze autoriteit een beslissing neemt over de mogelijkheid om deze straf in de uitvaardigende lidstaat uit te voeren.

69      Zoals de advocaat-generaal in punt 116 van haar conclusie heeft opgemerkt, zou het feit dat de uitvoering van de bijkomende straf aan een dergelijke verplichting wordt verbonden, terwijl de uitvoerende rechterlijke autoriteit niet kon weigeren gevolg te geven aan het Europees aanhoudingsbevel, onverenigbaar zijn met het door dit kaderbesluit nagestreefde doel om de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen (zie in die zin arrest van 23 januari 2018, Piotrowski, C‑367/16, EU:C:2018:27, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70      Gelet op een en ander dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat artikel 8, lid 1, onder f), van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het niet‑vermelden, in het Europees aanhoudingsbevel op grondslag waarvan de overlevering van de betrokkene heeft plaatsgevonden, van de bijkomende straf van TBS waartoe deze persoon is veroordeeld wegens hetzelfde strafbare feit en bij dezelfde rechterlijke uitspraak als die inzake de tot vrijheidsbeneming strekkende hoofdstraf, zich er in omstandigheden als die van het hoofdgeding niet tegen verzet dat de uitvoering van deze bijkomende straf, bij het verstrijken van de hoofdstraf en nadat de voor de strafuitvoering bevoegde nationale rechterlijke instantie een formele beslissing daartoe heeft gegeven, tot vrijheidsbeneming leidt.

 Kosten

71      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 8, lid 1, onder f), van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat het nietvermelden, in het Europees aanhoudingsbevel op grondslag waarvan de overlevering van de betrokkene heeft plaatsgevonden, van de bijkomende straf van terbeschikkingstelling waartoe deze persoon is veroordeeld wegens hetzelfde strafbare feit en bij dezelfde rechterlijke uitspraak als die inzake de tot vrijheidsbeneming strekkende hoofdstraf, zich er in omstandigheden als die van het hoofdgeding niet tegen verzet dat de uitvoering van deze bijkomende straf, bij het verstrijken van de hoofdstraf en nadat de voor de strafuitvoering bevoegde nationale rechterlijke instantie een formele beslissing daartoe heeft gegeven, tot vrijheidsbeneming leidt.


Silva de Lapuerta

Bonichot

Regan

Fernlund

 

Rodin

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 december 2018.

De griffier

 

      De president

A. Calot Escobar

 

      K. Lenaerts


*      Procestaal: Nederlands.