Language of document : ECLI:EU:C:2020:1002

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

8 december 2020 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees onderzoeksbevel – Richtlijn 2014/41/EU – Artikel 1, lid 1 – Artikel 2, onder c), i) en ii) – Begrippen ‚rechterlijke autoriteit’ en ‚uitvaardigende autoriteit’ – Door het openbaar ministerie van een lidstaat uitgevaardigd Europees onderzoeksbevel – Onafhankelijkheid ten opzichte van de uitvoerende macht”

In zaak C‑584/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landesgericht für Strafsachen Wien (regionale strafrechter Wenen, Oostenrijk) bij beslissing van 1 augustus 2019, ingekomen bij het Hof op 2 augustus 2019, in de strafprocedure tegen


A. e.a.,

in tegenwoordigheid van:

Staatsanwaltschaft Wien,


wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, A. Prechal, M. Vilaras, E. Regan, L. Bay Larsen, N. Piçarra, A. Kumin en N. Wahl, kamerpresidenten, T. von Danwitz, C. Toader, K. Jürimäe (rapporteur), L. S. Rossi, I. Jarukaitis en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door J. Schmoll, J. Herrnfeld en C. Leeb als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en M. Hellmann als gemachtigden,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door L. Aguilera Ruiz als gemachtigde,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, M. H. S. Gijzen en J. Langer als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Grünheid en R. Troosters als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 juli 2020,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 1, en artikel 2, onder c), van richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken (PB 2014, L 130, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een verzoek tot tenuitvoerlegging in Oostenrijk van een Europees onderzoeksbevel in strafzaken dat door de Staatsanwaltschaft Hamburg (openbaar ministerie Hamburg, Duitsland) is uitgevaardigd jegens A. en andere onbekende personen die ervan worden verdacht overschrijvingsopdrachten te hebben vervalst.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 2, 5 tot en met 8, 10 tot en met 12, 15, 19, 21, 22, 34 en 39 van richtlijn 2014/41 luiden als volgt:

„(2)      Krachtens artikel 82, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) berust de justitiële samenwerking in strafzaken in de Unie op het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen, dat sinds de Europese Raad van Tampere op 15 en 16 oktober 1999 algemeen beschouwd wordt als een hoeksteen van de justitiële samenwerking in strafzaken in de Unie.

[…]

(5)      Na de vaststelling van kaderbesluit 2003/577/JBZ [van de Raad van 22 juli 2003 inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken (PB 2003, L 196, blz. 45)] en kaderbesluit 2008/978/JBZ [van de Raad van 18 december 2008 betreffende het Europees bewijsverkrijgingsbevel ter verkrijging van voorwerpen, documenten en gegevens voor gebruik in strafprocedures (PB 2008, L 350, blz. 72)] is duidelijk geworden dat het bestaande kader voor de bewijsgaring te gefragmenteerd en te ingewikkeld is. Daarom is een nieuwe aanpak nodig.

(6)      In het programma van Stockholm dat door de Europese Raad van 10 en 11 december 2009 is vastgesteld, heeft de Europese Raad besloten dat verder moet worden gewerkt aan de totstandkoming van een op wederzijdse erkenning gebaseerd alomvattend systeem voor de bewijsverkrijging in zaken met een grensoverschrijdende dimensie. De Europese Raad heeft erop gewezen dat de bestaande instrumenten op dit gebied een fragmentarisch geheel vormden en dat een nieuwe aanpak nodig was, die op het beginsel van wederzijdse erkenning is gestoeld, maar waarbij ook de flexibiliteit van het klassieke stelsel van wederzijdse rechtshulp wordt meegenomen. Daarom wilde de Europese Raad een alomvattend systeem – ter vervanging van alle bestaande instrumenten op dit gebied, waaronder kaderbesluit 2008/978/JBZ – dat zoveel mogelijk betrekking heeft op alle soorten bewijsmiddelen, tenuitvoerleggingstermijnen kent en zo weinig mogelijk weigeringsgronden bevat.

(7)      Deze nieuwe aanpak is gebaseerd op één enkel instrument, dat de naam Europees onderzoeksbevel (EOB) zal dragen. Een EOB moet worden uitgevaardigd met het doel één of meer specifieke onderzoeksmaatregelen in de staat die het EOB ten uitvoer legt (‚de uitvoerende staat’) ten uitvoer te doen leggen met het oog op bewijsgaring. Daarmee wordt ook het verkrijgen van bewijsmateriaal beoogd dat reeds in het bezit is van de uitvoerende autoriteit.

(8)      Het EOB moet een horizontale werkingssfeer hebben en moet derhalve van toepassing zijn op alle onderzoeksmaatregelen die tot doel hebben bewijs te vergaren. Voor het opzetten van een gemeenschappelijk onderzoeksteam en de bewijsvergaring door een dergelijk team zijn echter specifieke voorschriften vereist die beter apart kunnen worden behandeld. Bestaande instrumenten moeten derhalve op dit soort onderzoeksmaatregelen van toepassing blijven, onverminderd de toepassing van deze richtlijn.

[…]

(10)      Het EOB moet gericht zijn op de onderzoeksmaatregel die ten uitvoer moet worden gelegd. De uitvaardigende autoriteit is de meest aangewezen autoriteit om op basis van haar kennis van de nadere gegevens betreffende het betrokken onderzoek te beslissen welke onderzoeksmaatregel moet worden gekozen. De uitvoerende autoriteit moet voor zover mogelijk evenwel een ander soort onderzoeksmaatregel toepassen indien de aangegeven maatregel in het nationale recht niet bestaat of in een soortgelijke binnenlandse zaak niet beschikbaar zou zijn. Beschikbaarheid dient betrekking te hebben op de gevallen waarin de aangegeven onderzoeksmaatregel bestaat in het recht van de uitvoerende staat, maar er wettelijk alleen in bepaalde situaties gebruik van kan worden gemaakt, bijvoorbeeld voor strafbare feiten van enigszins ernstige aard; tegen personen tegen wie al enige verdenking bestaat; of met instemming van de betrokkene. De uitvoerende autoriteit kan tevens een ander soort onderzoeksmaatregel dan de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel toepassen indien dit hetzelfde resultaat zou opleveren en de fundamentele rechten van de betrokkene minder worden aangetast.

(11)      Het EOB is het geschikte instrument in het geval dat de tenuitvoerlegging van een onderzoeksmaatregel evenredig, passend en toepasbaar lijkt. De uitvaardigende autoriteit moet derhalve nagaan of het verlangde bewijsmateriaal noodzakelijk is voor de procedure, en in verhouding staat tot het doel ervan, of de gekozen onderzoeksmaatregel noodzakelijk en proportioneel is voor het verkrijgen van het bewijs in kwestie, en of een andere lidstaat door middel van de uitvaardiging van het EOB bij de bewijsgaring moet worden betrokken. Hetzelfde geldt in de valideringsprocedure, wanneer een EOB volgens deze richtlijn moet worden gevalideerd. De tenuitvoerlegging van een EOB mag niet om andere dan de in deze richtlijn genoemde redenen worden geweigerd. De uitvoerende autoriteit moet echter kunnen kiezen voor minder indringende onderzoeksmaatregelen dan die welke in het EOB worden aangegeven, indien daarmee vergelijkbare resultaten kunnen worden bereikt.

(12)      Bij het uitvaardigen van een EOB moet de uitvaardigende autoriteit er in het bijzonder op letten dat de rechten die zijn neergelegd in artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest), volledig worden geëerbiedigd. Het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging in strafzaken zijn een hoeksteen van de grondrechten die op het gebied van strafvordering en strafrecht in het Handvest zijn erkend. Iedere inperking van deze rechten door een overeenkomstig deze richtlijn gelaste onderzoeksmaatregel moet volledig stroken met de eisen in artikel 52 van het Handvest waar het gaat om de noodzaak, evenredigheid en doelstellingen die met de maatregel worden nagestreefd, in het bijzonder de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

[…]

(15)      Bij de uitvoering van deze richtlijn moet rekening worden gehouden met [richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PB 2010, L 280, blz. 1), richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1) en richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PB 2013, L 294, blz. 1)], welke procedurele rechten in strafprocedures betreffen.

[…]

(19)      Het scheppen van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht binnen de Unie is gebaseerd op wederzijds vertrouwen en een vermoeden van naleving door de andere lidstaten van het recht van de Unie, en met name van de grondrechten. Dat vermoeden is evenwel weerlegbaar. Derhalve, indien er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van een in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel tot een inbreuk op een grondrecht van de betrokkene zou resulteren, en dat de tenuitvoerleggingsstaat zijn verplichtingen betreffende de bescherming van de grondrechten die zijn vervat in het Handvest niet zou nakomen, dient de tenuitvoerlegging van het EOB te worden geweigerd.

[…]

(21)      Met het oog op een snelle, doeltreffende en consistente samenwerking in strafzaken tussen de lidstaten, moet worden voorzien in termijnen. De beslissing betreffende de erkenning of tenuitvoerlegging, alsmede de feitelijke tenuitvoerlegging van de onderzoeksmaatregel, moeten met dezelfde snelheid en prioriteit plaatsvinden als in een vergelijkbare binnenlandse zaak. Er moet worden voorzien in termijnen opdat binnen een redelijke tijdspanne een beslissing wordt genomen of het EOB ten uitvoer wordt gelegd, of opdat aan bepaalde procedurele regels in de uitvaardigende staat kan worden voldaan.

(22)      De rechtsmiddelen die tegen een EOB kunnen worden ingezet, moeten ten minste gelijk zijn aan die welke in een binnenlandse zaak tegen de onderzoeksmaatregel kunnen worden ingezet. De lidstaten moeten er overeenkomstig hun nationale recht voor zorgen dat deze rechtsmiddelen toepasbaar zijn, onder meer door een belanghebbende partij tijdig mee te delen over welke rechtsmiddelen zij beschikt en hoe die kunnen worden ingesteld. In gevallen waarin het EOB in de uitvoerende staat door een belanghebbende partij op materiële gronden wordt aangevochten, is het raadzaam de uitvaardigende autoriteit daaromtrent te informeren, onder kennisgeving aan de belanghebbende partij.

[…]

(34)      Deze richtlijn heeft, gelet op het toepassingsgebied ervan, betrekking op voorlopige maatregelen uitsluitend met het oog op bewijsverkrijging. […]

[…]

(39)      Deze richtlijn is in overeenstemming met de grondrechten en beginselen die worden erkend bij artikel 6 VEU en in het Handvest, met name titel VI daarvan, in internationaal recht en internationale overeenkomsten waarbij de Unie of alle lidstaten partij zijn, met inbegrip van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en in de grondwetten van de lidstaten, op hun respectieve toepassingsgebied. […]”

4        Artikel 1 van deze richtlijn, met als opschrift „Het Europees onderzoeksbevel en de verplichting tot tenuitvoerlegging ervan”, bepaalt:

„1.      Een Europees onderzoeksbevel (EOB) is een door een rechterlijke autoriteit van een lidstaat (‚de uitvaardigende staat’) uitgevaardigde of erkende rechterlijke beslissing die ertoe strekt in een andere lidstaat (‚de uitvoerende staat’) één of meer specifieke onderzoeksmaatregelen te laten uitvoeren met het oog op het verkrijgen van bewijsmateriaal conform het bepaalde in deze richtlijn.

Het EOB kan tevens worden uitgevaardigd om bewijsmateriaal te verkrijgen dat reeds in het bezit is van de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende staat.

2.      De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn, een EOB ten uitvoer te leggen.

3.      Om uitvaardiging van een EOB kan worden verzocht door een verdachte of een beschuldigde persoon, of namens hem door een advocaat, binnen het kader van de toepasselijke rechten op verdediging in overeenstemming met de nationale strafprocedure.

4.      Deze richtlijn geldt onverminderd de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de rechtsbeginselen die zijn neergelegd in artikel 6 VEU, inclusief het recht op verdediging van personen tegen wie een strafprocedure loopt, en laat alle verplichtingen die in dat verband op de rechterlijke autoriteiten rusten onverlet.”

5        Artikel 2 van richtlijn 2014/41 heeft als opschrift „Definities” en bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…]

c)      ‚uitvaardigende autoriteit’:

i)      een in de zaak bevoegde rechter, rechtbank, een onderzoeksrechter of officier van justitie, of

ii)      iedere andere door de uitvaardigende staat aangeduide bevoegde autoriteit, die in de zaak in kwestie optreedt als strafrechtelijke onderzoeksautoriteit en overeenkomstig de nationale wetgeving bevoegd is opdracht te geven tot bewijsgaring. Voordat het EOB wordt toegezonden aan de uitvoerende autoriteit, wordt het gevalideerd door een rechter, een rechtbank, een onderzoeksrechter of een officier van justitie in de uitvaardigende staat, na onderzoek of het aan de voorwaarden voor het uitvaardigen van een EOB uit hoofde van deze richtlijn, in het bijzonder de in artikel 6, lid 1, gestelde voorwaarden, voldoet. Indien het EOB door een rechterlijke autoriteit is gevalideerd, kan deze autoriteit in het kader van de verzending van het EOB ook als uitvaardigende autoriteit worden aangemerkt;

d)      ‚uitvoerende autoriteit’: een autoriteit die bevoegd is om een EOB in overeenstemming met deze richtlijn en de in een soortgelijke binnenlandse zaak geldende procedures te erkennen en ten uitvoer te laten leggen. In deze procedures kan in de uitvoerende staat krachtens het nationale recht de toestemming van een rechtbank vereist zijn.”

6        Artikel 3 van deze richtlijn heeft als opschrift „Toepassingsgebied van het EOB” en luidt:

„Het EOB omvat alle onderzoeksmaatregelen met uitzondering van het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam en de bewijsgaring in het kader van een dergelijk onderzoeksteam […].”

7        Artikel 4 van richtlijn 2014/41, met als opschrift „Procedures waarvoor een EOB kan worden uitgevaardigd”, bepaalt:

„Een EOB kan worden uitgevaardigd:

a)      in verband met een strafprocedure die door of bij een rechterlijke autoriteit is of kan worden ingesteld wegens feiten die volgens het nationale recht van de uitvaardigende staat strafbaar zijn;

[…]

c)      in een procedure die door een rechterlijke autoriteit is ingesteld wegens feiten die volgens het nationale recht van de uitvaardigende staat strafbaar zijn wegens schending van wetgeving, mits tegen de beslissing beroep mogelijk is bij een met name in strafzaken bevoegde rechter, en

[…]”.

8        Artikel 6 van deze richtlijn, met als opschrift „Voorwaarden voor het uitvaardigen en toezenden van een EOB”, luidt:

„1.      De uitvaardigende autoriteit kan een EOB alleen uitvaardigen indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)      het uitvaardigen van het EOB is noodzakelijk voor en staat in verhouding tot het doel van de in artikel 4 bedoelde procedure, daarbij rekening houdend met de rechten van de verdachte of beschuldigde persoon, en

b)      de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel(en) had(den) in dezelfde omstandigheden in een vergelijkbare binnenlandse zaak bevolen kunnen worden.

2.      De uitvaardigende autoriteit beoordeelt per geval of aan de in lid 1 bedoelde voorwaarden is voldaan.

3.      Indien de uitvoerende autoriteit redenen heeft om aan te nemen dat niet is voldaan aan de in lid 1 bedoelde voorwaarden, kan zij met de uitvaardigende autoriteit in overleg treden over het belang van de tenuitvoerlegging van het EOB. Na dat overleg kan de uitvaardigende autoriteit besluiten het EOB in te trekken.”

9        Artikel 9 van die richtlijn, met als opschrift „Erkenning en tenuitvoerlegging”, bepaalt in de leden 1 tot en met 3:

„1.      De uitvoerende autoriteit erkent het overeenkomstig deze richtlijn toegezonden EOB zonder verdere formaliteiten en zorgt voor de tenuitvoerlegging ervan op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als waren de betrokken onderzoeksmaatregelen bevolen door een autoriteit van de uitvoerende staat, tenzij die autoriteit beslist zich te beroepen op een van de gronden voor weigering van erkenning of tenuitvoerlegging of een van de gronden voor uitstel, zoals bepaald in deze richtlijn.

2.      Tenzij in deze richtlijn anders is bepaald, neemt de uitvoerende autoriteit de door de uitvaardigende autoriteit uitdrukkelijk aangegeven vormvoorschriften en procedures in acht, mits deze niet strijdig zijn met de fundamentele rechtsbeginselen van de uitvoerende staat.

3.      Indien een uitvoerende autoriteit een EOB ontvangt dat niet door een uitvaardigende autoriteit in de zin van artikel 2, onder c), is uitgevaardigd, stuurt de uitvoerende autoriteit het EOB terug naar de uitvaardigende staat.”

10      Artikel 10 van de richtlijn heeft als opschrift „Toepassing van een andere soort onderzoeksmaatregel” en bepaalt in de leden 1, 3 en 4:

„1.      De uitvoerende autoriteit past, indien mogelijk, een andere dan de in het EOB genoemde onderzoeksmaatregel toe indien:

a)      de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel niet bestaat in het recht van de uitvoerende staat, of

b)      de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel in een vergelijkbare binnenlandse zaak niet zou kunnen worden toegepast.

[…]

3.      Voorts kan de uitvoerende autoriteit besluiten een andere onderzoeksmaatregel dan die welke is aangegeven in het EOB toe te passen, indien de door de uitvoerende autoriteit geselecteerde onderzoeksmaatregel met minder indringende middelen tot hetzelfde resultaat zou leiden als de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel.

4.      Indien de uitvoerende autoriteit besluit een beroep te doen op de in de leden 1 en 3 genoemde mogelijkheid, meldt zij dit eerst aan de uitvaardigende autoriteit, die kan besluiten het EOB in te trekken of aan te vullen.”

11      Artikel 11 van richtlijn 2014/41 draagt het opschrift „Gronden voor weigering van de erkenning of de tenuitvoerlegging” en geeft in lid 1 de gronden weer waarop de erkenning of de tenuitvoerlegging van een Europees onderzoeksbevel in de uitvoerende staat kan worden geweigerd. Een van die gronden – in punt f) van deze bepaling – is het bestaan van „gegronde redenen […] om aan te nemen dat de uitvoering van de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregel niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 VEU en het Handvest op de uitvoerende staat rusten”.

12      Artikel 14 van deze richtlijn draagt het opschrift „Rechtsmiddelen” en luidt als volgt:

„1.      De lidstaten zien erop toe dat op de in het EOB aangegeven onderzoeksmaatregelen rechtsmiddelen toepasselijk zijn die gelijkwaardig zijn met die welke in een vergelijkbare binnenlandse zaak mogelijk zijn.

2.      De materiële gronden voor het uitvaardigen van het EOB kunnen alleen in de uitvaardigende staat worden aangevochten, onverminderd de in de uitvoerende staat gewaarborgde grondrechten.

3.      Indien de geheimhouding van een onderzoek daardoor niet in het gedrang komt, krachtens artikel 19, lid 1, nemen de uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit passende maatregelen om ervoor te zorgen dat er informatie wordt verstrekt over de in het nationale recht geboden mogelijkheden om rechtsmiddelen in te stellen, zodra die middelen van toepassing worden, en wel tijdig zodat zij daadwerkelijk kunnen worden toegepast.

4.      De lidstaten verzekeren dat de termijnen voor het instellen van een rechtsmiddel dezelfde zijn als die in vergelijkbare binnenlandse zaken, en dat deze termijnen worden gehanteerd op een wijze die garandeert dat het recht tot aanwending van dat rechtsmiddel effectief kan worden gebruikt door de betrokken personen.

5.      De uitvaardigende autoriteit en de uitvoerende autoriteit stellen elkaar in kennis van de rechtsmiddelen die tegen de uitvaardiging, de erkenning of de tenuitvoerlegging van een EOB zijn ingesteld.

6.      De instelling van een rechtsmiddel schort de tenuitvoerlegging van de onderzoeksmaatregel niet op, tenzij dat in vergelijkbare binnenlandse zaken wel het geval is.

7.      Indien de erkenning of tenuitvoerlegging van een EOB met succes is aangevochten, wordt daarmee in de uitvaardigende staat in overeenstemming met het eigen nationale recht rekening gehouden. Onverminderd de nationale procedurele voorschriften zorgen de lidstaten ervoor dat, bij het beoordelen van het middels het EOB verkregen bewijsmateriaal, de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedures tijdens een strafprocedure in de uitvaardigende staat worden gewaarborgd.”

13      De artikelen 22 en 23 van die richtlijn bevatten specifieke bepalingen over de tijdelijke overbrenging van personen in hechtenis naar de uitvaardigende respectievelijk de uitvoerende staat ter uitvoering van een onderzoeksmaatregel.

 Nationaal recht

 Duits recht

14      Volgens § 146 van het Gerichtsverfassungsgesetz (wet op de rechterlijke organisatie) moeten ambtenaren van het openbaar ministerie de dienstinstructies van hun leidinggevenden in acht nemen.

15      § 147 van deze wet bepaalt:

„Het recht van toezicht en leiding komt toe aan:

1.      de federale minister van Justitie en Consumentenbescherming, ten aanzien van de federale procureur-generaal en de federale openbaar aanklagers;

2.      de instantie van de betrokken deelstaat die belast is met de rechtsbedeling, ten aanzien van alle ambtenaren van het openbaar ministerie van de desbetreffende deelstaat;

3.      de hoogste ambtenaar in rang van het openbaar ministerie bij de hoogste rechterlijke instanties van de deelstaten en de rechters in eerste of tweede aanleg van de deelstaten, ten aanzien van alle ambtenaren van het openbaar ministerie in hun respectieve rechtsgebied.”

 Oostenrijks recht

16      Richtlijn 2014/41 is in Oostenrijks recht omgezet bij een wijziging van het Bundesgesetz über die justizielle Zusammenarbeit in Strafsachen mit den Mitgliedstaaten der Europäischen Union (federale wet inzake justitiële samenwerking in strafzaken met de lidstaten van de Europese Unie) van 15 mei 2018 (BGBl. I, 28/2018).

17      § 55, lid 3, van deze wet luidt:

„Wanneer de procedure in de uitvaardigende staat niet door een rechterlijke autoriteit wordt gevoerd, kan een Europees onderzoeksbevel alleen ten uitvoer worden gelegd indien tegen de beslissing van de uitvaardigende autoriteit beroep bij de rechter kan worden ingesteld en het onderzoeksbevel is toegestaan door een rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende staat.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

18      Het openbaar ministerie Hamburg voert een strafrechtelijk onderzoek naar A. en andere onbekende personen wegens oplichting. Zij worden ervan verdacht in juli 2018 met gebruikmaking van onrechtmatig verkregen gegevens dertien overschrijvingsopdrachten te hebben vervalst, waarmee 9 775,05 EUR is of had moeten worden overgemaakt naar een bankrekening die op naam van A. bij een Oostenrijkse bank was geopend.

19      In het onderzoek naar deze zaak heeft het openbaar ministerie Hamburg op 15 mei 2019 een Europees onderzoeksbevel uitgevaardigd en toegezonden aan de Staatsanwaltschaft Wien (openbaar ministerie Wenen, Oostenrijk). Hierin wordt het openbaar ministerie Wenen verzocht om toezending van kopieën van de afschriften van de betrokken bankrekening voor de periode van 1 juni tot en met 30 september 2018.

20      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat een bank volgens de Strafprozessordnung (Oostenrijks wetboek van strafvordering) alleen verplicht kan worden om bankafschriften over te leggen als het openbaar ministerie daartoe met rechterlijke toestemming een onderzoeksmaatregel beveelt. Het Oostenrijkse openbaar ministerie kan deze onderzoeksmaatregel dus niet bevelen zonder rechterlijke toestemming.

21      Op 31 mei 2019 heeft het openbaar ministerie Wenen het Landesgericht für Strafsachen Wien (regionale strafrechter Wenen, Oostenrijk) – de verwijzende rechter in deze zaak – verzocht om deze onderzoeksmaatregel goed te keuren, zodat de betrokken bank zou kunnen worden verplicht de in het Europees onderzoeksbevel bedoelde bankafschriften mee te delen.

22      De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af of het openbaar ministerie Hamburg, dat het Europees onderzoeksbevel heeft uitgevaardigd, kan worden aangemerkt als „rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2014/41. Hij vraagt zich tevens af of dit openbaar ministerie onder het begrip „uitvaardigende autoriteit” in de zin van artikel 2, onder c), van deze richtlijn kan vallen, en meer in het bijzonder onder het begrip „officier van justitie” in punt i) van laatstgenoemde bepaling. Het openbaar ministerie Hamburg kan immers overeenkomstig de §§ 146 en 147 van de Duitse wet op de rechterlijke organisatie instructies ontvangen van de Justizsenator von Hamburg (senator van justitie Hamburg, Duitsland), ook in individuele gevallen.

23      De verwijzende rechter merkt in dit verband op dat uit artikel 1, lid 1, juncto artikel 2, onder c), van richtlijn 2014/41 blijkt dat een Europees onderzoeksbevel, om ten uitvoer te kunnen worden gelegd, ofwel moet zijn uitgevaardigd door een rechter, rechtbank, onderzoeksrechter of officier van justitie, ofwel moet zijn gevalideerd door een van deze autoriteiten.

24      Hij benadrukt echter dat richtlijn 2014/41 weliswaar aangeeft dat het Europees onderzoeksbevel een „rechterlijke” beslissing is maar ook bepaalt dat dit bevel kan worden uitgevaardigd of gevalideerd door een officier van justitie, hoewel niet alle openbare ministeries van de lidstaten voldoen aan alle eisen die voor rechters of rechterlijke instanties gelden, waaronder met name de eis van onafhankelijkheid, die in externe relaties veronderstelt dat de betrokken autoriteit haar taken volledig autonoom uitoefent, zonder dat er sprake is van een hiërarchisch verband met of ondergeschiktheid aan wie dan ook en zonder dat er bevelen of instructies van waar dan ook worden ontvangen.

25      Volgens de verwijzende rechter gelden de overwegingen van de arresten van het Hof van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456), en 27 mei 2019, PF (Procureur-generaal van Litouwen) (C‑509/18, EU:C:2019:457), die betrekking hebben op het Europees aanhoudingsbevel van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), ook voor het Europees onderzoeksbevel.

26      Hij wijst erop dat richtlijn 2014/41 en kaderbesluit 2002/584 immers op dezelfde beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen berusten, dezelfde begrippen „rechterlijke autoriteit” en „uitvaardigende autoriteit” hanteren en beide voorzien in een limitatieve opsomming van de gronden waarop de uitvoerende staat kan weigeren een Europees onderzoeksbevel respectievelijk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

27      De verwijzende rechter onderstreept evenwel dat, anders dan in kaderbesluit 2002/584, officiers van justitie in richtlijn 2014/41 uitdrukkelijk de hoedanigheid van „uitvaardigende autoriteit” hebben en Europese onderzoeksbevelen kunnen uitvaardigen en valideren. Volgens hem zou deze richtlijn dan ook in die zin kunnen worden uitgelegd dat het voor de toepassing van de richtlijn niet van belang is of een officier van justitie al dan niet het risico loopt dat hij individuele instructies van de uitvoerende macht ontvangt.

28      Voorts wijst die rechter erop dat het vereiste van onafhankelijkheid van de autoriteit die een Europees aanhoudingsbevel uitvaardigt tegen een persoon, te verklaren valt door de verregaande ingrepen in de grondrechten die dit bevel met zich brengt voor de betrokkene, die van zijn vrijheid wordt beroofd en naar een andere lidstaat wordt overgebracht. Volgens hem is er bij een Europees onderzoeksbevel, dat alle onderzoeksmaatregelen omvat waaronder huiszoeking, observatie of akoestische bewaking en interceptie van telecommunicatie, sprake van vergelijkbare ingrepen.

29      De verwijzende rechter merkt verder ook nog op dat indien het openbaar ministerie Hamburg dient te worden aangemerkt als „rechterlijke autoriteit” in de zin van richtlijn 2014/41 en § 55, lid 3, van de federale wet inzake justitiële samenwerking in strafzaken met de lidstaten van de Europese Unie, het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees onderzoeksbevel in Oostenrijk moet worden uitgevoerd, aangezien alle andere voorwaarden van het nationale recht zijn vervuld.

30      In die omstandigheden heeft het Landesgericht für Strafsachen Wien de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moeten het begrip ‚rechterlijke autoriteit’ in de zin van artikel 1, lid 1, van [richtlijn 2014/41] en het begrip ‚officier van justitie’ in de zin van artikel 2, onder c), i), van voormelde richtlijn aldus worden uitgelegd dat hieronder ook de openbare ministeries van een lidstaat vallen die het risico lopen dat zij in het kader van de vaststelling van een besluit over de uitvaardiging van een Europees onderzoeksbevel direct of indirect worden aangestuurd door of individuele instructies ontvangen van de uitvoerende macht, zoals de senator van justitie in Hamburg?”

 Procedure bij het Hof

31      De verwijzende rechter heeft het Hof verzocht om de onderhavige zaak overeenkomstig artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te behandelen volgens de versnelde procedure.

32      Ter ondersteuning van zijn verzoek voert hij om te beginnen aan dat in vele onderzoeksprocedures dezelfde vraag aan de orde is als in de onderhavige prejudiciële verwijzing, namelijk of de door de Duitse openbare ministeries uitgevaardigde Europese onderzoeksbevelen ten uitvoer moeten worden gelegd. Deze vraag is ook van belang voor andere lidstaten waar, zoals in Duitsland, openbare ministeries het risico lopen individuele instructies te ontvangen van de uitvoerende macht. Voorts moeten onderzoeksprocedures vanwege de daarmee gepaard gaande ingrepen in de grondrechten van de gezochte personen, zo snel mogelijk worden afgesloten, zoals het Oostenrijkse recht ook bepaalt.

33      Volgens artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan de president van het Hof op verzoek van de verwijzende rechter of, bij wijze van uitzondering, ambtshalve, wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen korte termijnen vereist, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslissen een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure die afwijkt van de bepalingen van dit Reglement voor de procesvoering.

34      Op 6 september 2019 heeft de president van het Hof, de rechter‑rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, besloten om het in punt 31 van dit arrest bedoelde verzoek van de verwijzende rechter af te wijzen.

35      Ten eerste kan het argument dat het verzoek om een prejudiciële beslissing de tenuitvoerlegging van een Europees onderzoeksbevel betreft en daarom sneller een antwoord vereist, immers op zichzelf geen voldoende rechtvaardiging zijn om deze zaak te behandelen volgens de in artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bedoelde versnelde procedure, aangezien het gaat om een procedureel instrument dat is bedoeld om buitengewoon spoedeisende situaties te behandelen (zie naar analogie beschikking van de president van het Hof van 20 september 2018, Minister for Justice and Equality, C‑508/18 en C‑509/18, niet gepubliceerd, EU:C:2018:766, punt 11 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Ten tweede blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat het grote aantal personen of juridische situaties dat mogelijkerwijs wordt geraakt door de beslissing die de verwijzende rechter moet nemen nadat hij het Hof heeft verzocht om een prejudiciële beslissing, als zodanig geen uitzonderlijke omstandigheid is die de toepassing van een versnelde procedure kan rechtvaardigen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de behandeling van een groot aantal zaken mogelijkerwijs zal worden geschorst in afwachting van de beslissing van het Hof naar aanleiding van de prejudiciële verwijzing (beschikking van de president van het Hof van 20 september 2018, Minister for Justice and Equality, C‑508/18 en C‑509/18, niet gepubliceerd, EU:C:2018:766, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      De president van het Hof heeft niettemin besloten om de onderhavige zaak overeenkomstig artikel 53, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering bij voorrang te behandelen.

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

38      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 1, en artikel 2, onder c), van richtlijn 2014/41 aldus moeten worden uitgelegd dat de begrippen „rechterlijke autoriteit” en „uitvaardigende autoriteit” in de zin van deze bepalingen ook zien op de officier van justitie van een lidstaat of – meer in het algemeen – het openbaar ministerie van een lidstaat, ongeacht of er juridisch mogelijkerwijs sprake is van een ondergeschiktheidsrelatie tussen deze officier van justitie of dit openbaar ministerie en de uitvoerende macht van die lidstaat, en of deze officier van justitie of dit openbaar ministerie het risico loopt om bij de vaststelling van een Europees onderzoeksbevel direct of indirect te worden aangestuurd door of individuele instructies te ontvangen van de uitvoerende macht.

39      Vooraf moet in herinnering worden gebracht dat richtlijn 2014/41, zoals uit de overwegingen 5 tot en met 8 ervan blijkt, tot doel heeft om het bestaande gefragmenteerde en ingewikkelde kader voor de bewijsgaring in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie te vervangen en om, via een vereenvoudigde en efficiëntere regeling met één instrument genaamd „Europees onderzoeksbevel”, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan.

40      In dit verband volgt met name uit de overwegingen 2, 6 en 19 van die richtlijn dat het Europees onderzoeksbevel een instrument is dat onder de in artikel 82, lid 1, VWEU bedoelde justitiële samenwerking in strafzaken valt, die berust op het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen. Dit beginsel, dat de hoeksteen van de justitiële samenwerking in strafzaken vormt, berust op zijn beurt op wederzijds vertrouwen en het weerlegbaar vermoeden dat de andere lidstaten het Unierecht en in het bijzonder de grondrechten naleven.

41      Tegen deze achtergrond definieert artikel 1, lid 1, van richtlijn 2014/41 het Europees onderzoeksbevel als een door een rechterlijke autoriteit van een lidstaat uitgevaardigde of erkende rechterlijke beslissing die ertoe strekt in een andere lidstaat een of meer specifieke onderzoeksmaatregelen te laten uitvoeren met het oog op het verkrijgen van bewijsmateriaal conform het bepaalde in deze richtlijn, waaronder ook bewijsmateriaal dat reeds in het bezit is van de bevoegde autoriteiten van die lidstaat.

42      Artikel 2, onder c), van deze richtlijn bepaalt wat in de richtlijn moet worden verstaan onder „uitvaardigende autoriteit” en specificeert in punt ii) van deze bepaling dat het Europees onderzoeksbevel dat wordt uitgevaardigd door een andere bevoegde autoriteit van de uitvaardigende lidstaat dan die welke in punt i) worden genoemd, moet worden gevalideerd door een „rechterlijke autoriteit” voordat het wordt toegezonden aan de uitvoerende autoriteit.

43      Volgens artikel 1, lid 2, van richtlijn 2014/41 verbinden de lidstaten zich ertoe om op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn een Europees onderzoeksbevel ten uitvoer te leggen.

44      In het bijzonder moet de uitvoerende autoriteit volgens artikel 9, lid 1, van richtlijn 2014/41 het Europees onderzoeksbevel erkennen zonder verdere formaliteiten en ervoor zorgen dat het op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden wordt ten uitvoer gelegd als waren de betrokken onderzoeksmaatregelen bevolen door een autoriteit van de uitvoerende staat. Op grond van deze bepaling kan die autoriteit evenwel ook besluiten om het Europees onderzoeksbevel niet ten uitvoer te leggen door zich te beroepen op een van de gronden voor weigering van erkenning of tenuitvoerlegging of een van de gronden voor uitstel waarin deze richtlijn voorziet.

45      Voorts bepaalt artikel 9, lid 3, van richtlijn 2014/41 dat wanneer een uitvoerende autoriteit een Europees onderzoeksbevel ontvangt dat niet is uitgevaardigd door een uitvaardigende autoriteit in de zin van artikel 2, onder c), van deze richtlijn, die uitvoerende autoriteit het bevel terugstuurt naar de uitvaardigende staat.

46      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat een Europees onderzoeksbevel alleen ten uitvoer kan worden gelegd indien de autoriteit die het uitvaardigt een „uitvaardigende autoriteit” in de zin van artikel 2, onder c), van richtlijn 2014/41 is, en dat wanneer een dergelijk bevel wordt uitgevaardigd door een andere uitvaardigende autoriteit dan die welke in punt i) van deze bepaling worden genoemd, het door een „rechterlijke autoriteit” moet worden gevalideerd voordat het aan een andere lidstaat wordt toegezonden om aldaar ten uitvoer te worden gelegd.

47      In casu gaat het er bij de prejudiciële vraag in hoofdzaak om of een officier van justitie of meer algemeen het openbaar ministerie van een lidstaat binnen het bereik van de begrippen „rechterlijke autoriteit” en „uitvaardigende autoriteit” in de zin van artikel 1, lid 1, respectievelijk artikel 2, onder c), van richtlijn 2014/41 valt, ook al is er juridisch sprake van een ondergeschiktheidsrelatie tussen deze officier van justitie of dit openbaar ministerie en de uitvoerende macht van die lidstaat, waardoor de officier van justitie of het openbaar ministerie het risico loopt om bij de vaststelling van een Europees onderzoeksbevel direct of indirect te worden aangestuurd door of individuele instructies te ontvangen van de uitvoerende macht.

48      Deze vraag is aan de orde aangezien – zoals uit punt 25 van dit arrest blijkt – de verwijzende rechter zich afvraagt of er voor de toepassing van richtlijn 2014/41 kan worden gekeken naar de rechtspraak die voortvloeit uit de arresten van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 90), en 27 mei 2019, PF (Procureur-generaal van Litouwen) (C‑509/18, EU:C:2019:457, punt 57), waarin het Hof het begrip „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus heeft uitgelegd dat het niet ziet op openbare ministeries van een lidstaat die bij de vaststelling van een besluit over de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel een dergelijk risico lopen.

49      Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context van die bepaling en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt [arrest van 3 maart 2020, X (Europees aanhoudingsbevel – Dubbele strafbaarheid), C‑717/18, EU:C:2020:142, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

50      Wat in de eerste plaats de bewoordingen van de in punt 47 van het onderhavige arrest genoemde bepalingen betreft, zij er meteen op gewezen dat, waar kaderbesluit 2002/584 – en met name artikel 6, lid 1, ervan – het begrip „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” hanteert zonder te specificeren welke autoriteiten daaronder moeten worden begrepen, artikel 2, onder c), i), van richtlijn 2014/41 uitdrukkelijk bepaalt dat de officier van justitie, net als de rechter, de rechtbank en de onderzoeksrechter, valt aan te merken als „uitvaardigende autoriteit”.

51      Deze enige voorwaarde die laatstgenoemde bepaling aan de kwalificatie „uitvaardigende autoriteit” stelt, is dat de rechtbank en de personen die het ambt van rechter, onderzoeksrechter of officier van justitie bekleden, bevoegd zijn in de betrokken zaak.

52      Als een officier van justitie van een lidstaat of, meer algemeen, het openbaar ministerie van deze lidstaat volgens het nationale recht bevoegd is om in een bepaalde zaak onderzoeksmaatregelen te bevelen om bewijs te verzamelen, valt deze officier van justitie of dit openbaar ministerie dus onder het begrip „uitvaardigende autoriteit” in de zin van artikel 2, onder c), i), van richtlijn 2014/41.

53      Uit de bewoordingen van artikel 2, onder c), ii), van deze richtlijn volgt tevens dat de officier van justitie een van de „rechterlijke autoriteiten” is die gemachtigd zijn om, wanneer het Europees onderzoeksbevel wordt uitgevaardigd door een andere uitvaardigende autoriteit dan die welke in punt i) van deze bepaling worden genoemd, het bevel te valideren voordat het wordt toegezonden aan de uitvoerende autoriteit.

54      Geconstateerd moet worden dat noch punt i) noch punt ii) van artikel 2, onder c), het aanmerken van de officier van justitie als „uitvaardigende autoriteit” of „rechterlijke autoriteit” voor de toepassing van richtlijn 2014/41 afhankelijk stelt van de voorwaarde dat er juridisch geen sprake is van een ondergeschiktheidsrelatie tussen deze officier van justitie en de uitvoerende macht van de lidstaat waartoe hij behoort.

55      Uit een gezamenlijke lezing van artikel 1, lid 1, en artikel 2, onder c), i) en ii), van richtlijn 2014/41 blijkt ook dat wanneer een officier van justitie een Europees onderzoeksbevel uitvaardigt of valideert, dit bevel de status van een rechterlijke beslissing krijgt.

56      Wat in de tweede plaats de context van die bepalingen betreft, zij er ten eerste op gewezen dat richtlijn 2014/41 de uitvaardiging of de validering van een Europees onderzoeksbevel aan een andere procedure en andere waarborgen onderwerpt dan die welke bij de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel gelden. De richtlijn bevat specifieke bepalingen om te verzekeren dat de uitvaardiging of validering van een Europees onderzoeksbevel door een in artikel 2, onder c), ervan bedoelde officier van justitie gepaard gaat met de waarborgen die van toepassing zijn bij het nemen van rechterlijke beslissingen, en in het bijzonder met die welke verband houden met de eerbiediging van de grondrechten van de betrokkene en dan met name het recht op effectieve rechterlijke bescherming.

57      Om te beginnen geldt voor die uitvaardiging of validering volgens artikel 6, lid 1, junctis artikel 2, onder c), en overweging 11 van richtlijn 2014/41 de dubbele voorwaarde dat de uitvaardiging of validering noodzakelijk is voor en in verhouding staat tot het doel van de in artikel 4 van deze richtlijn bedoelde (straf)procedures, daarbij rekening houdend met de rechten van de verdachte of beschuldigde persoon, en dat de in het Europees onderzoeksbevel aangegeven onderzoeksmaatregel(en) in dezelfde omstandigheden in een vergelijkbare binnenlandse zaak had(den) kunnen worden bevolen.

58      Wanneer een officier van justitie als bedoeld in artikel 2, onder c), van richtlijn 2014/41 een Europees onderzoeksbevel uitvaardigt of valideert, moet hij dus toezien op de naleving van de nationale procedurele waarborgen, die in overeenstemming moeten zijn met de in overweging 15 van deze richtlijn genoemde richtlijnen betreffende procedurele rechten in strafprocedures.

59      Voorts dient hij, zoals in de overwegingen 12 en 39 van deze richtlijn overigens in herinnering wordt gebracht, ook toe te zien op de eerbiediging van de in het Handvest neergelegde rechten, en met name op het recht op het vermoeden van onschuld en de rechten van de verdediging, die in artikel 48 ervan worden genoemd. Bovendien moet iedere inperking van deze rechten die een overeenkomstig de richtlijn gelaste onderzoeksmaatregel met zich brengt, stroken met de eisen van artikel 52, lid 1, van het Handvest, wat met name veronderstelt dat de betrokken inperking overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel noodzakelijk is en daadwerkelijk beantwoordt aan een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

60      Vervolgens is het zo dat artikel 14, lid 1, van richtlijn 2014/41, gelezen in het licht van overweging 22 van de richtlijn, de lidstaten de algemene verplichting oplegt om ervoor te zorgen dat op de in het Europees onderzoeksbevel aangegeven onderzoeksmaatregelen rechtsmiddelen toepasselijk zijn die minstens gelijkwaardig zijn met die welke in een vergelijkbare binnenlandse zaak mogelijk zijn.

61      Volgens artikel 14, lid 3, van deze richtlijn moet de uitvaardigende autoriteit ervoor zorgen dat de personen op wie een dergelijk bevel betrekking heeft, voldoende informatie krijgen over de in het nationale recht tegen dat bevel openstaande rechtsmiddelen en termijnen, zodat zij daadwerkelijk een rechtsmiddel kunnen aanwenden.

62      Tot slot bepaalt artikel 14, lid 7, van die richtlijn dat wanneer de erkenning of tenuitvoerlegging van een Europees onderzoeksbevel met succes is aangevochten, daar in de uitvaardigende staat rekening mee wordt gehouden in overeenstemming met het eigen nationale recht. Zo moeten de lidstaten er, onverminderd de nationale procedurele voorschriften, voor zorgen dat tijdens de strafprocedure in de uitvaardigende staat de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedure worden gewaarborgd bij het beoordelen van het middels het Europees onderzoeksbevel verkregen bewijsmateriaal.

63      Uit de in de punten 57 tot en met 62 van dit arrest genoemde bepalingen van richtlijn 2014/41 blijkt dat een in artikel 2, onder c), van die richtlijn bedoelde officier van justitie die een Europees onderzoeksbevel uitvaardigt of valideert, rekening moet houden met het evenredigheidsbeginsel en met de grondrechten van de betrokkene, waaronder met name die welke in het Handvest zijn neergelegd, en dat tegen dat bevel effectieve rechtsmiddelen moeten openstaan die minstens gelijkwaardig zijn aan die welke in een vergelijkbare nationale procedure beschikbaar zijn.

64      Ten tweede is het weliswaar juist dat het Europees onderzoeksbevel een instrument is dat op de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning berust, en dat de tenuitvoerlegging ervan de regel is en de weigering van tenuitvoerlegging de uitzondering, die restrictief moet worden uitgelegd [zie naar analogie arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak], maar bieden de bepalingen van richtlijn 2014/41 de uitvoerende autoriteit – en breder gezien de uitvoerende staat – niettemin de mogelijkheid om toe te zien op de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel en de procedurele rechten en grondrechten van de betrokkene.

65      Om te beginnen volgt uit artikel 2, onder d), van richtlijn 2014/41 dat voor de tenuitvoerlegging van een Europees onderzoeksbevel in de uitvoerende staat krachtens het nationale recht de toestemming van een rechtbank vereist kan zijn. Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, is dit het geval in het Oostenrijkse recht, waar de tenuitvoerlegging van bepaalde onderzoeksmaatregelen, zoals een verzoek om informatie over een bankrekening mee te delen, aan rechterlijke toestemming is onderworpen.

66      Vervolgens bepaalt artikel 6, lid 3, van deze richtlijn dat indien de uitvoerende autoriteit redenen heeft om aan te nemen dat niet is voldaan aan de in lid 1 van dit artikel bedoelde voorwaarden – waaronder de voorwaarde dat de onderzoeksmaatregel, gelet op de rechten van de betrokkene, noodzakelijk is voor en in verhouding staat tot het doel van de procedure waarvoor hij is uitgevaardigd – zij met de uitvaardigende autoriteit in overleg kan treden over het belang van de tenuitvoerlegging van het Europees onderzoeksbevel, wat er in voorkomend geval toe kan leiden dat de uitvaardigende autoriteit het bevel intrekt.

67      Volgens artikel 10 van die richtlijn kan de uitvoerende autoriteit ook een andere dan de in het Europees onderzoeksbevel aangegeven onderzoeksmaatregel toepassen. Dit is met name het geval indien zij – zoals uit lid 3 van dit artikel, gelezen in het licht van overweging 10 van de richtlijn blijkt – meent dat die andere onderzoeksmaatregel tot hetzelfde resultaat als de in het bevel genoemde maatregel zou leiden met middelen die minder ingrijpend zijn voor de grondrechten van de betrokkene.

68      Tot slot kan de erkenning of tenuitvoerlegging van een Europees onderzoeksbevel volgens artikel 11, lid 1, onder f), van die richtlijn in de uitvoerende staat worden geweigerd wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de uitvoering van de in het bevel aangegeven onderzoeksmaatregel niet verenigbaar zou zijn met de verplichtingen die overeenkomstig artikel 6 VEU en het Handvest op de uitvoerende staat rusten.

69      Gezien het overwogene in de punten 57 tot en met 68 van dit arrest maken artikel 1, lid 1, en artikel 2, onder c), van richtlijn 2014/41 deel uit van een normatief kader dat zowel voor de fase van de uitvaardiging of de validering als voor die van de tenuitvoerlegging van een Europees onderzoeksbevel een reeks waarborgen omvat waarmee de bescherming van de grondrechten van de betrokkene kan worden verzekerd.

70      Wat in de derde plaats het doel van richtlijn 2014/41 betreft, zij erop gewezen dat deze richtlijn, zoals in de punten 39 en 40 van dit arrest in herinnering is gebracht, een vereenvoudigde en efficiënte samenwerking tussen de lidstaten wil garanderen door ervoor te zorgen dat bij de bewijsgaring in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie de door de rechterlijke autoriteiten van de lidstaten genomen beslissingen wederzijds worden erkend.

71      Zoals in overweging 34 van richtlijn 2014/41 wordt beklemtoond, heeft de richtlijn betrekking op voorlopige maatregelen die uitsluitend met het oog op bewijsverkrijging worden genomen. Bovendien bepaalt artikel 1, lid 3, van de richtlijn dat een verdachte of een beschuldigde persoon, of een advocaat namens hem, om uitvaardiging van een Europees onderzoeksbevel kan verzoeken. Een dergelijke maatregel kan dan ook worden bevolen in het belang van de betrokkene, zoals de advocaat-generaal in punt 71 van zijn conclusie opmerkt.

72      Verder moet worden benadrukt dat het Europees onderzoeksbevel, dat door richtlijn 2014/41 wordt geregeld, in een strafprocedure een ander doel dient dan het Europees aanhoudingsbevel, dat door kaderbesluit 2002/584 wordt geregeld. Het Europees aanhoudingsbevel is overeenkomstig artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 gericht op de aanhouding en de overlevering van een gezochte persoon met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, terwijl het Europees onderzoeksbevel volgens artikel 1, lid 1, van richtlijn 2014/41 dient om een of meer specifieke onderzoeksmaatregelen te laten uitvoeren met het oog op het verkrijgen van bewijsmateriaal.

73      Stellig kan een Europees onderzoeksbevel, zoals uit de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2014/41 blijkt, in beginsel alle onderzoeksmaatregelen omvatten voor met name strafprocedures. Bepaalde van deze maatregelen kunnen indringend zijn, doordat zij onder meer het recht op privacy of het eigendomsrecht van de betrokkene aantasten. Zoals alle belanghebbenden die opmerkingen hebben ingediend bij het Hof hebben betoogd, is een Europees onderzoeksbevel echter – buiten het bijzondere geval waarin personen die reeds in hechtenis zijn tijdelijk worden overgebracht om een onderzoeksmaatregel te kunnen uitvoeren, waarvoor de specifieke waarborgen van de artikelen 22 en 23 van richtlijn 2014/41 gelden – in tegenstelling tot een Europees aanhoudingsbevel niet van dien aard dat daardoor het in artikel 6 van het Handvest neergelegde recht op vrijheid van de betrokkene wordt aangetast.

74      Gelet op de in de voorgaande overwegingen geconstateerde tekstuele, contextuele en teleologische verschillen tussen kaderbesluit 2002/584 en richtlijn 2014/41 kan de uitlegging die het Hof in de arresten van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456), en 27 mei 2019, PF (Procureur-generaal van Litouwen) (C‑509/18, EU:C:2019:457), heeft gegeven aan artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, namelijk dat het begrip „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van deze bepaling niet ziet op openbare ministeries van een lidstaat die het risico lopen individuele instructies te ontvangen van de uitvoerende macht, niet naar analogie worden toegepast met betrekking tot richtlijn 2014/41.

75      Gelet op al het voorgaande dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, en artikel 2, onder c), van richtlijn 2014/41 aldus moeten worden uitgelegd dat de begrippen „rechterlijke autoriteit” en „uitvaardigende autoriteit” in de zin van deze bepalingen ook zien op de officier van justitie van een lidstaat of, meer in het algemeen, het openbaar ministerie van een lidstaat, ongeacht of er juridisch mogelijkerwijs sprake is van een ondergeschiktheidsrelatie tussen deze officier van justitie of dit openbaar ministerie en de uitvoerende macht van die lidstaat, en of deze officier van justitie of dit openbaar ministerie het risico loopt om bij de vaststelling van een Europees onderzoeksbevel direct of indirect te worden aangestuurd door of individuele instructies te ontvangen van de uitvoerende macht.

 Kosten

76      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

Artikel 1, lid 1, en artikel 2, onder c), van richtlijn 2014/41/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende het Europees onderzoeksbevel in strafzaken moeten aldus worden uitgelegd dat de begrippen „rechterlijke autoriteit” en „uitvaardigende autoriteit” in de zin van deze bepalingen ook zien op de officier van justitie van een lidstaat of, meer in het algemeen, het openbaar ministerie van een lidstaat, ongeacht of er juridisch mogelijkerwijs sprake is van een ondergeschiktheidsrelatie tussen deze officier van justitie of dit openbaar ministerie en de uitvoerende macht van die lidstaat, en of deze officier van justitie of dit openbaar ministerie het risico loopt om bij de vaststelling van een Europees onderzoeksbevel direct of indirect te worden aangestuurd door of individuele instructies te ontvangen van de uitvoerende macht.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.