Language of document : ECLI:EU:F:2008:55

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN

(Derde kamer)

8 mei 2008

Zaak F‑6/07

Risto Suvikas

tegen

Raad van de Europese Unie

„Openbare dienst – Tijdelijke functionarissen – Procesincident – Vertrouwelijke documenten – Op onrechtmatige wijze verkregen documenten – Verwijdering van documenten – Aanwerving – Vacature – Onwettige afwijzing van sollicitatie – Nietigverklaring – Beroep tot schadevergoeding – Verlies van kans op aanwerving – Raming ex aequo et bono”

Betreft: Beroep, ingesteld krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA en strekkende tot, enerzijds, nietigverklaring van het besluit van het tot het aangaan van overeenkomsten bevoegd gezag van de Raad van 20 februari 2006 houdende weigering om verzoeker na afloop van de selectieprocedure voor tijdelijke functionarissen Raad/B/024 op de lijst van beste kandidaten te plaatsen en, anderzijds, vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoeker zou hebben geleden.

Beslissing: De documenten die verzoeker als bijlage A 14 tot en met A 16 bij het verzoekschrift heeft overgelegd, worden uit het dossier van de zaak verwijderd. Het besluit van het tot het aangaan van overeenkomsten bevoegd gezag van 20 februari 2006 om verzoeker na de selectieprocedure voor tijdelijke functionarissen Raad/B/024 niet op de lijst van beste kandidaten te plaatsen, wordt nietig verklaard. De Raad wordt veroordeeld tot betaling aan verzoeker van een bedrag van 20 000 EUR ter vergoeding van de door hem geleden materiële schade. Het beroep wordt voor het overige verworpen. De Raad wordt verwezen in de kosten.

Samenvatting

1.      Procedure – Ontvankelijkheid van procesakten – Beoordeling op het moment van indiening van akte – Verzoek om uitspraak te doen over procesincident – Ontvankelijkheid in elk stadium van de procedure

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, art. 114; reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, art. 78)

2.      Ambtenaren – Vergelijkend onderzoek – Jury – Geheim van werkzaamheden – Draagwijdte

(Ambtenarenstatuut, bijlage III, art. 6)

3.      Ambtenaren – Tijdelijke functionarissen – Aanwerving – Procedure – Beoordelingsvrijheid van raadgevend selectiecomité – Grenzen – Eerbiediging van voorwaarden van kennisgeving van vacature

4.      Ambtenaren – Tijdelijke functionarissen – Aanwerving – Procedure – Beoordeling van verdiensten

5.      Ambtenaren – Tijdelijke functionarissen – Aanwerving – Procedure – Beoordelingsvrijheid van tot aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag – Grenzen – Eerbiediging van voorwaarden van kennisgeving van aanwerving en van voor uitoefening van beoordelingsvrijheid vastgestelde procedurevoorschriften

6.      Ambtenaren – Beroep – Arrest houdende nietigverklaring – Gevolgen

(Ambtenarenstatuut, art. 91)

7.      Ambtenaren – Beroep – Volledige rechtsmacht – Mogelijkheid om verwerende instelling ambtshalve te veroordelen tot betaling van vergoeding

(Ambtenarenstatuut, art. 91, lid 1)

8.      Ambtenaren – Beroep – Volledige rechtsmacht – Vergoeding van immateriële schade verband houdende met verlies van kans als gevolg van onterechte afwijzing van sollicitatie

(Ambtenarenstatuut, art. 91, lid 1; regeling andere personeelsleden, art. 47, sub b, ii)

9.      Ambtenaren – Beroep – Beroep tot schadevergoeding – Nietigverklaring van bestreden onwettig besluit – Passend herstel van immateriële schade

(Ambtenarenstatuut, art. 91)

1.      De in artikel 78 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken neergelegde regel dat het Gerecht, wanneer een verzoek wordt ingediend om uitspraak te doen over een procesincident, daarop beslist bij een met redenen omklede beschikking of het met de zaak ten gronde voegt, is weliswaar een procedureregel die vanaf de datum van de inwerkingtreding ervan van toepassing is op alle bij het Gerecht aanhangige gedingen, doch dit geldt niet voor de regels op basis waarvan het Gerecht krachtens dat artikel uitspraak kan doen over de ontvankelijkheid van dat incident en die, aangezien zij bepalend zijn voor de ontvankelijkheid van het verzoek om uitspraak te doen over het incident, slechts die kunnen zijn welke op de datum van de indiening van dat verzoek gelden.

Voor een vóór de datum van inwerkingtreding van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken ingediend verzoek om uitspraak te doen over een incident, zijn de regels die de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van het incident vastleggen die waarnaar werd verwezen door artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, dat van overeenkomstige toepassing is op het Gerecht. Artikel 114 is immers de bepaling die in het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg overeenkomt met artikel 78 van het Reglement voor de procesvoering. In een dergelijk geval moet derhalve enerzijds de procedureregel van artikel 78 van het Reglement voor de procesvoering worden toegepast en anderzijds de regels voor de ontvankelijkheid waarnaar artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg verwees.

Daar een procesincident, dat moet worden onderscheiden van een exceptie van niet-ontvankelijkheid van het beroep, zich in elk stadium van de procedure kan voordoen, moet een verzoek om uitspraak te doen over een dergelijk incident in elk stadium van de procedure kunnen worden ingediend.

(cf. punten 49‑51 en 54)

2.      Het beginsel dat de werkzaamheden van de jury van een vergelijkend onderzoek geheim zijn is ingevoerd om de onafhankelijkheid van die jury en de objectiviteit van haar werkzaamheden te garanderen alsmede om de legitieme belangen van de kandidaten te beschermen dat de beoordelingen over hun bekwaamheden en kwaliteiten niet openbaar worden gemaakt. De eerbiediging van het geheim van de werkzaamheden van de jury verzet zich derhalve ertegen dat aan de opvattingen van de individuele juryleden ruchtbaarheid wordt gegeven, en dat gegevens verband houdende met beoordelingen, de kandidaten persoonlijk dan wel in vergelijking met andere kandidaten betreffende, aan de openbaarheid worden prijsgegeven.

Ofschoon de vergelijkende beoordelingen van een selectiecomité of van bepaalde leden ervan in beginsel onder het geheim van de werkzaamheden van dat comité vallen, geldt dit niet voor de stukken die worden opgesteld buiten de selectieprocedure en die niet echt deel uitmaken van de werkzaamheden van het raadgevend selectiecomité als geheel, maar het resultaat zijn van het persoonlijke initiatief van een van de leden van het comité. Hiervoor geldt niet noodzakelijkerwijs dezelfde mate van vertrouwelijkheid als die welke voor de vergelijkende beoordelingen van het selectiecomité geldt en die verbiedt dat deze voor het Gerecht worden overgelegd. De rechtmatigheid of de onrechtmatigheid van de verkrijging van die stukken is derhalve een element waarmee rekening moet worden gehouden.

Stukken die een lid van het comité buiten de selectieprocedure heeft opgesteld en die een partij had ontvangen van een derde die deze zelf zonder toestemming had verkregen, moeten uit het dossier van een zaak worden verwijderd.

(cf. punten 57, 58, 60, 61, 64-66 en 71)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 7 februari 2001, Bonaiti Brighina/Commissie, T‑118/99, JurAmbt. blz. I‑A‑25 en II‑97, punt 46; 5 april 2005, Christensen/Commissie, T‑336/02, JurAmbt. blz. I‑A‑75 en II‑341, punten 23, 24 en 26

3.      Een raadgevend selectiecomité voor de aanwerving van tijdelijke functionarissen dat het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag heeft ingesteld, beschikt bij de organisatie van zijn werkzaamheden over een zekere marge, mits het binnen het bij de kennisgeving van vacature vastgestelde kader blijft. Niets verhindert dit comité om in etappes te werken door de kandidaten op basis van in de kennisgeving van vacature vastgelegde criteria op progressieve wijze uit te sluiten. Het feit dat een selectiecomité de prestaties van de kandidaten tijdens gesprekken op basis van de in de kennisgeving van vacature vastgelegde criteria in twee achtereenvolgende etappes heeft onderzocht, kan de selectieprocedure op zich dus niet ongeldig maken.

(cf. punten 88‑90)

4.      De jury van een vergelijkend onderzoek moet de gegevens beoordelen die de kandidaten bekend zijn, of het nu gaat om de bewijsstukken die zij hebben overgelegd, de examens waaraan zij hebben deelgenomen of de beoordelingsrapporten die zij kennen en van commentaar hebben kunnen voorzien. Dit vormt een waarborg voor het regelmatig verloop van het vergelijkend onderzoek en een bescherming tegen willekeur, doordat de kandidaten alle door de jury beoordeelde elementen kennen en dus in staat zijn die beoordeling te bestrijden indien zij menen dat zij onjuist is. Baseert de jury haar oordeel echter althans ten dele op gegevens die de betrokken kandidaten onbekend zijn, zoals inlichtingen en meningen van hiërarchieke meerderen, dan hebben de kandidaten geen enkel verweer tegen verklaringen van derden, die volstrekt correct kunnen zijn, maar even goed om een of andere reden onjuist zouden kunnen zijn. Het feit dat de kandidaten geen gelegenheid hebben gehad om opmerkingen te maken over het advies dat hun hiërarchieke meerderen over hen hebben gegeven en waarmee de jury rekening heeft gehouden, levert een schending op van een grondbeginsel van de procedure van vergelijkend onderzoek en vormt een grond voor nietigverklaring van de besluiten om hen niet tot het examen toe te laten.

Evenmin als een jury van een vergelijkend onderzoek en om dezelfde redenen kan een raadgevend selectiecomité, dat door het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag is ingesteld, zijn oordeel, zelfs ten dele, baseren op inlichtingen en meningen van hiërarchieke meerderen, waarvan de betrokken kandidaten niet op de hoogte zijn en waarover zij zich niet hebben kunnen uitspreken. De raadpleging van hiërarchieke meerderen, zelfs door één lid van het comité dat op persoonlijke titel handelt, kan tot de onrechtmatigheid van de handelingen van dat gehele comité leiden.

(cf. punten 93, 94 en 97)

Referentie:

Hof: 11 maart 1986, Sorani e.a./Commissie, 293/84, Jurispr. blz. 967, punten 17‑20; Adams e.a./Commissie, 294/84, Jurispr. blz. 977, punten 22‑25

5.      De uitoefening van de ruime beoordelingsvrijheid waarover het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag beschikt veronderstelt op zijn minst dat alle relevante regelingen volledig in acht worden genomen, dat wil zeggen niet alleen de kennisgeving van aanwerving, maar eveneens de eventuele procedureregels die het gezag zich voor de uitoefening van zijn beoordelingsvrijheid heeft gesteld.

Het feit dat dit gezag over een ruime beoordelingsmarge beschikt kan overigens niet tot gevolg hebben dat een onwettigheid tijdens de procedure ter voorbereiding van zijn besluit wordt gedekt. Door zijn eigen besluit te nemen na afloop van een onwettige voorbereidende procedure, neemt dat gezag dus een onwettig besluit, indien het nalaat om maatregelen te treffen die de tijdens die voorbereidende procedure vastgestelde onwettigheid kunnen verhelpen.

(cf. punten 101‑103)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 18 september 2003, Pappas/Comité van de Regio’s, T‑73/01, JurAmbt. blz. I‑A‑207 en II‑1011, punt 53

6.      In geval van nietigverklaring van het besluit van het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag om de naam van een kandidaat niet op te nemen op de lijst van beste kandidaten bij een onwettige selectieprocedure van tijdelijke functionarissen, vormt de daarop volgende nietigverklaring van de lijst van kandidaten zelf alsmede van de besluiten om de op die lijst geplaatste kandidaten aan te werven in de te vervullen ambten, een te zware sanctie voor het onrechtmatig handelen van de betrokken instelling. Het zou immers in strijd zijn met de beginselen van evenredigheid en van bescherming van gewettigd vertrouwen alsmede met het belang van de dienst om de aangeworven kandidaten, die tijdelijk functionaris zijn geworden, hun aanstelling te ontnemen, alleen omdat de aanwervingsprocedure onwettig was.

(cf. punten 109, 111 en 122)

7.      Wanneer uit de afweging van de betrokken belangen blijkt dat het dienstbelang en het belang van derden zich ertegen verzetten dat op een nietig verklaard besluit volgende besluiten eveneens nietig worden verklaard, kan de gemeenschapsrechter, teneinde in het belang van de verzoekende partij een nuttige werking van het arrest houdende nietigverklaring te verzekeren, gebruik maken van de volledige rechtsmacht waarover hij in geschillen van geldelijke aard beschikt en de verwerende instelling ambtshalve veroordelen tot betaling van een vergoeding. Hij kan die instelling eveneens vragen om de rechten van de verzoekende partij adequaat te beschermen door een billijke oplossing voor haar geval te zoeken.

(cf. punt 127)

Referentie:

Hof: 5 juni 1980, Oberthür/Commissie, 24/79, Jurispr. blz. 1743, punt 14; 6 juli 1993, Commissie/Albani e.a., C‑242/90 P, Jurispr. blz. I‑3839, punt 13

Gerecht van eerste aanleg: 23 februari 1994, Coussios/Commissie, T‑18/92 en T‑68/92, JurAmbt. blz. I‑A‑47 en II‑171, punt 107

8.      In geschillen van geldelijke aard in de zin van artikel 91, lid 1, tweede volzin, van het Statuut, heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken, in het kader waarvan het bevoegd is om zo nodig de verwerende partij ambtshalve te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de door haar onrechtmatige daad veroorzaakte schade en om in een dergelijk geval, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, de geleden schade ex aequo et bono vast te stellen. Wanneer het Gerecht heeft vastgesteld dat er schade is, is het bovendien bij uitsluiting bevoegd is om binnen de grenzen van het petitum de wijze en de omvang van de vergoeding voor deze schade te beoordelen, onder het voorbehoud, teneinde de rechter in hogere voorziening in staat te stellen zijn rechterlijke controle op de arresten van het Gerecht uit te oefenen, dat deze voldoende zijn gemotiveerd, en dat zij, wat de raming van de schade betreft, vermelden met welke criteria bij de bepaling van het in aanmerking genomen bedrag rekening is gehouden.

Om het bedrag te bepalen van de billijke vergoeding die moet worden toegekend aan een kandidaat van een onwettige selectieprocedure die het verlies van een kans op aanwerving heeft geleden, moet in de eerste plaats het door die kandidaat geleden verlies aan bezoldiging worden bepaald door het verschil vast te stellen tussen de bezoldiging die hij zou hebben ontvangen indien hij was aangeworven en de bezoldiging die hij na de begane onrechtmatigheid daadwerkelijk heeft ontvangen, en moet in de tweede plaats in de vorm van een percentage worden berekend hoe groot de kans was geweest dat hij zou zijn aangeworven, teneinde het aldus berekende verlies aan bezoldiging te wegen.

Wanneer het Gerecht echter als gevolg van buitengewone omstandigheden, zoals de mate van onzekerheid over de invloed van de vastgestelde onwettigheid op de afwijzing van de sollicitatie van de kandidaat, geen wiskundige coëfficiënt kan vaststellen die het verlies van een kans tot uitdrukking brengt, moet de betrokkene een forfaitair bedrag worden toegekend ter vergoeding van het geleden verlies van een kans.

Bij de raming van het bedrag van die vergoeding kan er echter niet van worden uitgegaan dat verzoeker, indien hij voor de selectieprocedure was geslaagd, een overeenkomst van tijdelijk functionaris voor een duur van zes jaar zou hebben gekregen. Op grond van artikel 47, sub b‑ii, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden kan de instelling een overeenkomst van tijdelijk functionaris voor bepaalde tijd immers opzeggen, op voorwaarde dat zij een overeenkomstig die bepaling vastgestelde opzeggingstermijn in acht neemt. Bovendien zou verzoeker, indien hij was aangeworven, na afloop van de oorspronkelijke periode van vier jaar geen recht hebben gehad op verlenging van zijn overeenkomst voor een periode van twee jaar.

(cf. punten 133‑135 en 142-145)

Referentie:

Hof: 21 februari 2008, Commissie/Girardot, C‑348/06 P, Jurispr. blz. I‑0000, punt 45, en de aangehaalde rechtspraak, en 58, en de aangehaalde rechtspraak

Gerecht van eerste aanleg: 6 juni 2006, Girardot/Commissie, T‑10/02, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑129 en II‑A‑2‑609

9.      De nietigverklaring van een bestreden besluit van de administratie kan op zich een passend en in beginsel toereikend herstel vormen van elke immateriële schade die een ambtenaar kan hebben geleden, dat wil zeggen wanneer dat besluit geen ondubbelzinnige negatieve beoordeling van de capaciteiten van de betrokkene bevat die voor hem kwetsend zou kunnen zijn.

(cf. punt 151)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 26 januari 1995, Pierrat/Hof van Justitie, T‑60/94, JurAmbt. blz. I‑A‑23 en II‑77, punt 62; 19 maart 1997, Giannini/Commissie, T‑21/96, JurAmbt. blz. I‑A‑69 en II‑211, punt 35