Language of document : ECLI:EU:C:2018:979

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

4 december 2018 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Gelijke behandeling in arbeid – Richtlijn 2000/78/EG – Verbod van discriminatie op grond van leeftijd – Aanwerving van politieagenten – Nationaal orgaan dat bij wet is ingesteld om het Unierecht op een specifiek gebied te handhaven – Bevoegdheid om nationale wetgeving die strijdig is met het Unierecht buiten toepassing te laten – Voorrang van het Unierecht”

In zaak C‑378/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Supreme Court (hoogste rechter, Ierland) bij beslissing van 16 juni 2017, ingekomen bij het Hof op 22 juni 2017, in de procedure

Minister for Justice and Equality,

Commissioner of An Garda Síochána

tegen

Workplace Relations Commission,

in tegenwoordigheid van:

Ronald Boyle e.a.,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), vicepresident, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, T. von Danwitz, C. Toader en F. Biltgen, kamerpresidenten, E. Levits, L. Bay Larsen, M. Safjan, C. G. Fernlund, C. Vajda en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 juni 2018,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Minister for Justice and Equality, de Commissioner of An Garda Síochána en Ierland, vertegenwoordigd door M. Browne, L. Williams en T. Joyce als gemachtigden, bijgestaan door A. Kerr, BL, en B. Murray, SC,

–        de Workplace Relations Commission, vertegenwoordigd door G. Gilmore, BL, en C. Power, SC, gemachtigd door S. Larkin, solicitor,

–        Ronald Boyle e.a., vertegenwoordigd door D. Fennelly, BL, gemachtigd door M. Mullan, solicitor,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en J. Pavliš als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Krämer en L. Flynn als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 september 2018,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de vraag of een nationaal orgaan dat bij wet is ingesteld om het Unierecht op een specifiek gebied te handhaven, de bevoegdheid moet hebben om het nationale recht dat strijdig is met het Unierecht buiten toepassing te laten.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds de Minister for Justice and Equality (minister van Justitie en Gelijke Kansen, Ierland) (hierna: ,,minister”) en de Commissioner of An Garda Síochána (commissaris van de nationale politie, Ierland) en anderzijds de Equality Tribunal (beroepsinstantie in discriminatiezaken, Ierland), waarvan de taken in 2015 zijn overgenomen door de Workplace Relations Commission (commissie voor arbeidsverhoudingen), over de bevoegdheid van deze laatste om bepalingen van nationaal recht die strijdig zijn met het Unierecht buiten toepassing te laten.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 1 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16) luidt als volgt:

„Deze richtlijn heeft tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.”

4        Artikel 3, lid 1, onder a), van deze richtlijn, met als opschrift „Werkingssfeer”, bepaalt:

„Binnen de grenzen van de aan de [Unie] verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot:

a)      de voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige en tot een beroep, met inbegrip van de selectie- en aanstellingscriteria, ongeacht de tak van activiteit en op alle niveaus van de beroepshiërarchie, met inbegrip van bevorderingskansen;

[…]”

5        Artikel 9, lid 1, van deze richtlijn, opgenomen in hoofdstuk II ervan, met als opschrift ,,Rechtsmiddelen en handhaving van rechten”, luidt als volgt:

,,De lidstaten zorgen ervoor dat eenieder die zich door niet-toepassing van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, toegang krijgt tot gerechtelijke en/of administratieve procedures, en wanneer zij zulks passend achten, ook tot bemiddelingsprocedures, voor de naleving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen, zelfs na beëindiging van de verhouding waarin deze persoon zou zijn gediscrimineerd.”

 Iers recht

6        Artikel 34 van de Bunreacht na hÉireann (Ierse grondwet) bepaalt:

„1.      Er wordt recht gesproken in bij wet ingestelde gerechten door rechters die op de in deze grondwet bepaalde wijze zijn benoemd. De terechtzittingen zijn openbaar, behoudens in een beperkt aantal bij wet bepaalde bijzondere gevallen.

2.      De rechterlijke macht bestaat uit:

i.      Courts of First Instance (gerechten van eerste aanleg);

ii.      een Court of Appeal (gerecht van tweede aanleg), en

iii.      een Court of Final Appeal (gerecht van laatste aanleg).

3. 1°      Tot de gerechten van eerste aanleg behoort een High Court die beschikt over volledige rechtsmacht in eerste aanleg en bevoegd is om alle feitelijke en rechtsvragen te beoordelen, zowel in civiele als in strafzaken.

2°      Tenzij in dit artikel anders is bepaald, is de High Court ook bevoegd om wetten te toetsen aan de bepalingen van deze grondwet. De grondwettigheid van wetten kan niet (bij pleidooi, via argumenten of anderszins) aan de orde worden gesteld voor andere krachtens dit artikel of krachtens enig ander artikel van deze grondwet ingestelde gerechten dan de High Court, de Court of Appeal of de Supreme Court.”

7        Artikel 37, lid 1, van de Ierse grondwet bepaalt:

,,Niets in deze grondwet staat eraan in de weg dat in andere dan strafzaken beperkte taken en bevoegdheden van rechterlijke aard worden uitgeoefend door een persoon of instantie die daartoe bij wet is gemachtigd, ook al is die persoon of instantie niet een krachtens deze grondwet als zodanig benoemde rechter of ingesteld gerecht.”

8        De nationale maatregelen ter omzetting van richtlijn 2000/78 op het gebied van arbeid, met inbegrip van aanwerving, zijn opgenomen in de Employment Equality Acts 1998‑2015 (wetten inzake gelijke behandeling in arbeid 1998‑2015; hierna: ,,wetten inzake gelijke behandeling”). Section 77, lid 1, van deze wetten bepaalt:

,,Personen die stellen […] dat zij in strijd met de [wetten inzake gelijke behandeling] […] zijn gediscrimineerd, […] kunnen een verzoek tot schadevergoeding indienen bij de directeur-generaal van de commissie voor arbeidsverhoudingen […].”

9        Volgens section 82 van de wetten inzake gelijke behandeling kan de directeur-generaal van de commissie voor arbeidsverhoudingen diverse corrigerende maatregelen gelasten. Hij kan, ten eerste, een schadevergoeding toekennen in de vorm van betaling van achterstallig salaris (in geval van niet-nakoming van de verplichting tot gelijke beloning) voor een arbeidsperiode van maximaal drie jaar voorafgaand aan de datum van indiening van het verzoek als bedoeld in section 77, lid 1, van deze wetten dat aanleiding heeft gegeven tot het besluit van de directeur-generaal, ten tweede, gelasten dat met ingang van die datum een gelijke beloning wordt uitbetaald, ten derde, schadevergoeding toekennen voor de gevolgen van de discriminatie of andere handelingen waarvan de verzoeker het slachtoffer is geworden en die ten vroegste zes jaar vóór het indienen van het verzoek als bedoeld in section 77 hebben plaatsgevonden, ten vierde gelasten dat de verzoeker in elk voor de betrokken zaak relevant opzicht gelijk wordt behandeld, ten vijfde, één of meer in het besluit genoemde personen gelasten om bepaalde handelingen te verrichten en, ten zesde, de re-integratie of wederindienstneming gelasten, al dan niet in combinatie met een schadevergoeding.

10      Regulation 5, lid 1, onder c), van de Garda Síochána (Admissions and Appointments) Regulations 1988 [regeling betreffende de Ierse nationale politie (aanwerving en benoeming) van 1988], zoals gewijzigd bij de Garda Síochána (Admissions and Appointments) (Amendment) Regulations 2004 [regeling betreffende de Ierse nationale politie (aanwerving en benoeming) (wijziging) van 2004] (hierna: ,,regeling aanwerving en benoeming”), bepaalt:

,,Onverminderd deze regeling laat de Commissaris personen slechts toe tot een opleiding indien

[…]

c)      hij zich ervan vergewist heeft dat de persoon minimaal 18 en maximaal 35 jaar oud is op de eerste dag van de maand waarin de betrokken vacature voor het eerst in een nationale krant werd gepubliceerd;

[…]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

11      Ronald Boyle en twee andere personen (hierna: ,,Boyle e.a.”) zijn uitgesloten van de procedure tot aanwerving van nieuwe agenten bij de An Garda Siocháina (Ierse nationale politie) omdat ze ouder zijn dan volgens de regeling aanwerving en benoeming is toegestaan.

12      Boyle e.a. hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Equality Tribunal.

13      Boyle e.a. hebben aangevoerd dat de leeftijdsbeperking voor de aanwerving van agenten bij de nationale politie neerkomt op ongeoorloofde discriminatie in de zin van richtlijn 2000/78 en de Ierse wettelijke bepalingen ter omzetting daarvan.

14      De minister heeft betoogd dat de Equality Tribunal onbevoegd is omdat de leeftijdsbeperking voor de aanwerving van agenten bij de nationale politie is opgenomen in een bepaling van nationaal recht, zodat slechts de krachtens de Ierse grondwet ingestelde gerechten bevoegd zijn om in voorkomend geval een dergelijke bepaling buiten toepassing te laten. De Equality Tribunal heeft niettemin besloten het beroep verder te onderzoeken, maar heeft daarbij wel opgemerkt dat hij de door de minister aangevoerde bevoegdheidskwestie in het kader van deze procedure zou onderzoeken en hierover uitspraak zou doen.

15      De minister heeft zich vervolgens tot de High Court gewend met een verzoek om de Equality Tribunal bij beschikking te verbieden om in strijd met de wet te handelen.

16      De High Court heeft dit verzoek van de minister ingewilligd en de Equality Tribunal bij beschikking verboden om op het beroep van Boyle e.a. uitspraak te doen. De High Court heeft namelijk geoordeeld dat de Equality Tribunal niet bevoegd is om een juridisch bindend besluit te nemen waarbij wordt vastgesteld dat het nationale recht onverenigbaar is met het Unierecht, aangezien deze bevoegdheid krachtens artikel 34 van de Ierse grondwet uitdrukkelijk is voorbehouden aan de High Court.

17      De Equality Tribunal heeft tegen deze beschikking hogere voorziening ingesteld bij de Supreme Court (hoogste rechter, Ierland).

18      De verwijzende rechter benadrukt dat de Equality Tribunal, die inmiddels de commissie voor arbeidsverhoudingen is geworden, volgens nationaal recht niet bevoegd is om bepalingen van nationaal recht die hij strijdig acht met het Unierecht, buiten toepassing te laten. Naar zijn oordeel komt deze bevoegdheid uitsluitend toe aan de High Court en kan dus enkel bij deze rechterlijke instantie een geding aanhangig worden gemaakt waarbij bepalingen van nationaal recht buiten toepassing moeten worden gelaten indien het beroep gegrond wordt verklaard, onder voorbehoud van hoger beroep bij de Court of Appeal (gerecht van tweede aanleg, Ierland) of hogere voorziening bij de verwijzende rechter.

19      Deze laatste is derhalve van oordeel dat de bevoegdheid om kennis te nemen van zaken op het gebied van gelijke behandeling in arbeid naar nationaal recht wordt gedeeld tussen de commissie voor arbeidsverhoudingen (die in de meeste zaken bevoegd is) en de High Court (die bevoegd is wanneer de gegrondverklaring met name zou vereisen dat bepalingen van nationaal recht die strijdig zijn met het Unierecht buiten toepassing worden gelaten). De verwijzende rechter is ook van oordeel dat de High Court volgens nationaal recht en ter verzekering van de naleving van het Unierecht bevoegd is om iedere maatregel te nemen die noodzakelijk is om de door het Unierecht verleende rechten te doen gelden.

20      Vervolgens heeft de Supreme Court onderzocht of een dergelijke verdeling van bevoegdheden in de nationale rechtsorde voldoet aan de in de rechtspraak van het Hof geformuleerde beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.

21      In dit verband merkt de verwijzende rechter om te beginnen op dat er, gelet op het feit dat deze verdeling op ieder – zowel nationaal als Unierechtelijk – rechtsgebied kan worden toegepast, duidelijk is voldaan aan het gelijkwaardigheidsbeginsel.

22      Voorts is de verwijzende rechter van oordeel dat deze bevoegdheidsverdeling, waarbij zaken waarin nationale wettelijke bepalingen die strijdig zijn met het Unierecht mogelijk buiten toepassing moeten worden gelaten, aanhangig moeten worden gemaakt bij de High Court, voldoet aan het doeltreffendheidsbeginsel, aangezien deze rechterlijke instantie bevoegd is om de naleving van alle door het Unierecht verleende rechten te verzekeren en in dit kader bevoegd is om in voorkomend geval de bepalingen van nationaal recht die een maximumleeftijd voor aanwerving van politieagenten vastleggen en in strijd zijn met de Unierechtelijke bepalingen inzake gelijke behandeling in arbeid buiten toepassing te laten, op een manier die de uitvoering van het Unierecht niet uiterst moeilijk maakt.

23      De commissie voor arbeidsverhoudingen betoogt dat zij in haar hoedanigheid van orgaan waarop de algemene verplichting rust om de naleving van het nationale en het Europese recht inzake gelijke behandeling in arbeid te verzekeren, over alle noodzakelijke bevoegdheden ter zake moet beschikken. Zij is dan ook van oordeel dat de bevoegdheidsverdeling tussen de High Court en haarzelf niet strookt met het Unierecht, aangezien deze verdeling het haar onmogelijk maakt om aan haar algemene verplichting te voldoen.

24      In deze context heeft de Supreme Court de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Wanneer

a)      een nationaal orgaan bij wet is ingesteld en een algemene bevoegdheid toebedeeld heeft gekregen om onder meer de handhaving van het Unierecht op een specifiek gebied te waarborgen, en

b)      dat orgaan naar nationaal recht niet bevoegd is in een beperkte categorie zaken, namelijk wanneer een doeltreffende voorziening in rechte vereist dat nationale wetgeving op grond van nationaal recht of Unierecht buiten toepassing wordt gelaten, en

c)      geëigende nationale rechterlijke instanties bevoegd zijn om ter verzekering van de naleving van het betrokken Unierechtelijke voorschrift nationale wetgeving buiten toepassing te laten, alsook om zaken te behandelen waarin een dergelijke buitentoepassinglating noodzakelijk is, en om in die zaken alle maatregelen te nemen die volgens het Unierecht vereist zijn en waarvan aan de hand van de rechtspraak van het Hof is vastgesteld dat zij in overeenstemming zijn met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid,

moet het betrokken bij wet ingestelde orgaan dan niettemin bevoegd worden geacht om te oordelen over een klacht dat nationale wetgeving in strijd is met het relevante Unierecht, en om bij gegrondverklaring van die klacht die wetgeving buiten toepassing te laten, ook al komt naar nationaal recht in alle zaken waarin de geldigheid van wetgeving op welke grond ook wordt betwist, of waarin wetgeving buiten toepassing moet worden gelaten, bevoegdheid toe aan een krachtens de grondwet ingestelde rechterlijke instantie, en niet aan het betrokken orgaan?”

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

25      De Tsjechische regering betwist de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing. Zij betoogt dat het verzoek vaag is geformuleerd en dat de verwijzende rechter niet heeft gepreciseerd met welke bepalingen van richtlijn 2000/78 de nationale wetgeving mogelijk in strijd is.

26      In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 27 juni 2017, Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania, C‑74/16, EU:C:2017:496, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Bijgevolg geldt voor prejudiciële vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het vraagstuk van hypothetische aard is, of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 27 juni 2017, Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania, C‑74/16, EU:C:2017:496, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      Ook is het van belang dat de nationale rechter de precieze redenen vermeldt waarom hij twijfelt over de uitlegging van het Unierecht en het noodzakelijk acht prejudiciële vragen aan het Hof te stellen (arrest van 21 november 2013, Deutsche Lufthansa, C‑284/12, EU:C:2013:755, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      Het onderhavige hoofdgeding vloeit voort uit het beroep dat is ingesteld door sollicitanten die zijn uitgesloten van een aanwervingsprocedure voor Ierse politieagenten en die betogen dat de bij de regeling aanwerving en benoeming vastgestelde maximumleeftijd voor aanwerving onverenigbaar is met richtlijn 2000/78 en de wetten inzake gelijke behandeling. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt echter dat de verwijzende rechter in het kader van het bij hem aanhangige geding twijfelt of de bevoegdheidsverdeling tussen de High Court en de commissie voor arbeidsverhoudingen, zoals die voortvloeit uit de uitlegging die de Supreme Court aan de nationale wetgeving geeft, volgens welke de Commissie niet bevoegd is om een bepaling van nationaal recht die mogelijk in strijd is met het Unierecht buiten toepassing te laten, verenigbaar is met het Unierecht, in het bijzonder met het beginsel van voorrang van het Unierecht.

30      Het Hof beschikt derhalve over de gegevens die nodig zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vraag, en het verzoek om een prejudiciële beslissing is dan ook ontvankelijk.

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

31      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht en, in het bijzonder het beginsel van voorrang van het Unierecht, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als aan de orden in het hoofdgeding, volgens welke een nationaal orgaan dat bij wet is ingesteld om de handhaving van het Unierecht op een specifiek gebied te waarborgen, niet bevoegd is om een bepaling van nationaal recht die in strijd is met het Unierecht buiten toepassing te laten.

32      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat er volgens het Ierse recht, zoals uitgelegd door de Supreme Court, een bevoegdheidsverdeling is tussen de krachtens het nationale recht ingestelde gerechten en de commissie voor arbeidsverhoudingen. Deze Commissie is bevoegd om te oordelen op beroepen tegen maatregelen of besluiten waarvan wordt aangevoerd dat zij in strijd zijn met richtlijn 2000/78 en de wetten inzake gelijke behandeling, en de High Court is bevoegd in zaken waarin de gegrondverklaring van een dergelijk beroep zou vereisen dat een bepaling van nationaal recht die in strijd is met het Unierecht buiten toepassing wordt gelaten of nietig wordt verklaard.

33      In dit verband moet om te beginnen worden benadrukt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 45 van zijn conclusie heeft opgemerkt, een onderscheid moet worden gemaakt tussen de bevoegdheid om een bepaling van nationaal recht die in strijd is met het Unierecht in een specifiek geval buiten toepassing te laten, en de bevoegdheid om een dergelijke bepaling nietig te verklaren, met het verder strekkende gevolg dat die bepaling niet langer geldig is.

34      Het staat namelijk aan de lidstaten om de rechterlijke instanties en/of de instellingen aan te wijzen die bevoegd zijn om de geldigheid van een nationale bepaling te toetsen, en de rechtsmiddelen en procedures vast te leggen die de mogelijkheid bieden deze geldigheid te betwisten en, indien het beroep gegrond is, de betrokken bepaling nietig te verklaren en in voorkomend geval de gevolgen van deze nietigverklaring vast te stellen.

35      Daarentegen brengt het beginsel van voorrang van het Unierecht volgens vaste rechtspraak van het Hof met zich mee dat nationale rechters die in het kader van hun bevoegdheden belast zijn met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, zorg moeten dragen voor de volle werking van die bepalingen en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige nationale bepaling buiten toepassing moeten laten zonder dat zij eerst de intrekking hiervan bij wet of via enige andere constitutionele procedure hoeven te vragen of af te wachten (zie in die zin arresten van 9 maart 1978, Simmenthal, 106/77, EU:C:1978:49, punten 17, 21 en 24, en 6 maart 2018, SEGRO en Horváth, C‑52/16 en C‑113/16, EU:C:2018:157, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Derhalve is elke bepaling van een nationale rechtsorde en elke wetgevende, bestuurlijke of rechterlijke praktijk die ertoe zou leiden dat aan de doeltreffendheid van het Unierecht wordt afgedaan doordat aan de voor de toepassing van dit Unierecht bevoegde rechter de bevoegdheid wordt ontzegd terstond al het nodige te doen om de nationale wettelijke bepalingen die de volle werking van de Unieregels zouden kunnen verhinderen, buiten toepassing te laten, onverenigbaar met de vereisten die in de aard van het Unierecht besloten liggen (zie in die zin arresten van 9 maart 1978, Simmenthal, 106/77, EU:C:1978:49, punt 22; 19 juni 1990, Factortame e.a., C‑213/89, EU:C:1990:257, punt 20, en 8 september 2010, Winner Wetten, C‑409/06, EU:C:2010:503, punt 56).

37      Dit zou het geval zijn indien bij een eventuele strijdigheid tussen een Unierechtelijke bepaling en een nationale wet de beslechting van dit conflict zou zijn voorbehouden aan een ander – met een eigen beoordelingsbevoegdheid bekleed – gezag dan de tot toepassing van het Unierecht geroepen rechter (arrest van 8 september 2010, Winner Wetten, C‑409/06, EU:C:2010:503, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, rust deze verplichting om met het Unierecht strijdige nationale wetgeving buiten toepassing te laten niet alleen op de nationale rechters, maar ook op alle overheidsorganen, met inbegrip van de administratieve autoriteiten, die in het kader van hun respectieve bevoegdheden zijn belast met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht (zie in die zin arresten van 22 juni 1989, Costanzo, 103/88, EU:C:1989:256, punt 31; 9 september 2003, CIF, C‑198/01, EU:C:2003:430, punt 49; 12 januari 2010, Petersen, C‑341/08, EU:C:2010:4, punt 80, en 14 september 2017, The Trustees of the BT Pension Scheme, C‑628/15, EU:C:2017:687, punt 54).

39      Hieruit volgt dat krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht niet alleen rechterlijke instanties, maar ook alle overheidsorganen volledige werking moeten verlenen aan het Unierecht.

40      De gestelde vraag moet in het licht van deze overwegingen worden beantwoord.

41      In dit verband zij opgemerkt dat de lidstaten er volgens artikel 9 van richtlijn 2000/78 voor moeten zorgen dat eenieder die zich door niet-toepassing van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, toegang krijgt tot gerechtelijke en/of administratieve procedures en, wanneer zij zulks passend achten, ook tot bemiddelingsprocedures, voor de naleving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen.

42      Uit dit artikel vloeit voort dat het een aangelegenheid van de lidstaten is om de procedures vast te stellen ter verzekering van de nakoming van de uit richtlijn 2000/78 voortvloeiende verplichtingen.

43      In casu blijkt uit de in het verzoek om een prejudiciële beslissing verstrekte gegevens dat de Ierse wetgever ervoor heeft gekozen om de specifieke bevoegdheid om de naleving van richtlijn 2000/78 te verzekeren, heeft toebedeeld aan de commissie voor arbeidsverhoudingen. Volgens section 77, lid 1, van de wetten inzake gelijke behandeling, waarbij deze richtlijn in Iers recht is omgezet, kunnen personen die menen dat zij in strijd met deze wetten zijn gediscrimineerd namelijk bij deze Commissie een verzoek indienen tot vergoeding van de schade die zij menen te hebben geleden.

44      Uit de aan het Hof verstrekte gegevens blijkt dus dat de commissie voor arbeidsverhoudingen een orgaan is dat door de Ierse wetgever is ingesteld om te voldoen aan de krachtens artikel 9 van richtlijn 2000/78 op Ierland rustende verplichting.

45      In deze context vereist het beginsel van voorrang van het Unierecht dat de commissie voor arbeidsverhoudingen, als orgaan waaraan door de nationale wetgever de bevoegdheid is toebedeeld om de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling in arbeid en beroep, zoals nader uitgewerkt in richtlijn 2000/78 en de wetten inzake gelijke behandeling, te waarborgen, wanneer haar een geschil wordt voorgelegd waarbij de toepassing van dit beginsel in het geding is, in het kader van deze bevoegdheid de voor de justitiabelen uit het Unierecht voortvloeiende rechtsbescherming verzekert en de volle werking daarvan waarborgt door, zo nodig, iedere strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing te laten (zie in die zin arresten van 22 november 2005, Mangold, C‑144/04, EU:C:2005:709, punt 77; 19 januari 2010, Kücükdeveci, C‑555/07, EU:C:2010:21, punt 53, en 19 april 2016, DI, C‑441/14, EU:C:2016:278, punt 35).

46      Het zou namelijk tegenstrijdig zijn indien particulieren het recht hadden om de bepalingen van het Unierecht op een specifiek gebied in te roepen voor een orgaan dat volgens nationaal recht bevoegd is om kennis te nemen van geschillen op dit gebied, maar dit orgaan niet verplicht was om deze Unierechtelijke bepalingen toe te passen door de daarmee strijdige nationale bepalingen buiten toepassing te laten (zie in die zin arrest van 22 juni 1989, Costanzo, 103/88, EU:C:1989:256, punt 31).

47      Voor zover de commissie voor arbeidsverhoudingen moet worden beschouwd als een ,,rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU (zie in die zin arrest van 18 maart 2014, Z., C‑363/12, EU:C:2014:159), kan zij het Hof bovendien krachtens dit artikel vragen stellen over de uitlegging van de relevante bepalingen van het Unierecht en moet zij, aangezien zij gebonden is aan het prejudicieel arrest van het Hof, onmiddellijk uitvoering geven aan dit arrest door zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige bepaling van de nationale wetgeving buiten toepassing te laten (zie in die zin arrest van 5 april 2016, PFE, C‑689/13, EU:C:2016:199, punten 32, 34, 39 en 40).

48      Indien een orgaan als de commissie voor arbeidsverhoudingen, dat de wettelijke taak heeft toe te zien op de nakoming en de vervulling van de uit richtlijn 2000/78 voortvloeiende verplichtingen, niet bevoegd was om vast te stellen dat een nationale regel in strijd is met deze richtlijn, en deze regel bijgevolg niet buiten toepassing kon laten, zou het nuttig effect van het Unierecht op het gebied van gelijke behandeling in arbeid en beroep worden beperkt (zie in die zin arrest van 9 september 2003, CIF, C‑198/01, EU:C:2003:430, punt 50).

49      Het zou onaanvaardbaar zijn dat nationale rechtsregels, ook al zijn deze van grondwettelijke aard, afbreuk doen aan de eenheid en de werking van het recht van de Unie (arrest van 8 september 2010, Winner Wetten, C‑409/06, EU:C:2010:503, punt 61).

50      Uit het beginsel van voorrang van het Unierecht, zoals dit door het Hof is uitgelegd in de arresten die in de punten 35 tot en met 38 van het onderhavige arrest zijn genoemd, vloeit voort dat de organen die in het kader van hun respectieve bevoegdheden belast zijn met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, verplicht zijn alle maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om de volle werking van dit recht te waarborgen door, zo nodig, alle daarmee strijdige nationale bepalingen of rechtspraak buiten toepassing te laten. Dit veronderstelt dat deze organen, om de volle werking van het Unierecht te verzekeren, niet eerst hoeven te verzoeken om bij wet of via enige andere constitutionele procedure deze bepalingen in te trekken of deze rechtspraak terzijde te schuiven, of hierop hoeven te wachten.

51      Aan deze conclusie wordt geen afbreuk gedaan door de in de verwijzingsbeslissing genoemde omstandigheid dat particulieren in dit geval volgens nationaal recht bij de High Court een beroep kunnen instellen wegens onverenigbaarheid van een nationale bepaling met richtlijn 2000/78 en dat de High Court, indien deze het beroep toewijst, krachtens ditzelfde recht de betrokken nationale bepaling buiten toepassing kan laten.

52      Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat het Unierecht, en in het bijzonder het beginsel van voorrang van het Unierecht, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, volgens welke een nationaal orgaan dat bij wet is ingesteld om de handhaving van het Unierecht op een specifiek gebied te waarborgen, niet bevoegd is om een bepaling van nationaal recht die in strijd is met het Unierecht buiten toepassing te laten.

 Kosten

53      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

Het Unierecht, en in het bijzonder het beginsel van voorrang van het Unierecht, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, volgens welke een nationaal orgaan dat bij wet is ingesteld om de handhaving van het Unierecht op een specifiek gebied te waarborgen, niet bevoegd is om een bepaling van nationaal recht die in strijd is met het Unierecht buiten toepassing te laten.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.