Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) op 18 april 2019 – Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a., Unie Moskeeën Antwerpen VZW en Islamitisch Offerfeest Antwerpen VZW, JG en KH, Executief van de Moslims van België e.a, Coördinatie Comité van Joodse Organisaties van België. Section belge du Congrès juif mondial et Congrès juif européen VZW e.a, andere partijen : LI, Vlaamse regering, Waalse regering, Kosher Pultry BVBA e.a. en Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a., Global Action in the Interest of Animals VZW (GAIA)

(Zaak C-336/19)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Grondwettelijk Hof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers: Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a., Unie Moskeeën Antwerpen VZW, Islamitisch Offerfeest Antwerpen VZW, JG, KH, Executief van de Moslims van België e.a, Coördinatie Comité van Joodse Organisaties van België. Section belge du Congrès juif mondial et Congrès juif européen VZW e.a

Andere partijen: LI, Vlaamse Regering, Waalse Regering, Kosher Pultry BVBA e.a. en Centraal Israëlitisch Consistorie van België e.a., Global Action in the Interest of Animals VZW (GAIA)

Prejudiciële vragen

Dient artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), van de verordening (EG) nr. 1099/20091 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden, te worden geïnterpreteerd in die zin dat het de lidstaten is toegestaan om, in afwijking van de in artikel 4, lid 4, van die verordening vervatte bepaling en met het oog op het bevorderen van het dierenwelzijn, voorschriften aan te nemen zoals vervat in het decreet van het Vlaamse Gewest van 7 juli 2017 „houdende wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, wat de toegelaten methodes voor het slachten van dieren betreft”, voorschriften die voorzien, enerzijds, in een verbod op het onverdoofd slachten van dieren dat ook geldt voor de in het kader van een religieuze rite uitgevoerde slachting en, anderzijds, in een alternatief verdovingsprocedé voor de in het kader van een religieuze rite uitgevoerde slachting, gebaseerd op de omkeerbare verdoving en op het voorschrift dat de verdoving niet de dood van het dier tot gevolg mag hebben?

Schendt, indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend dient te worden beantwoord, artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), van de voormelde verordening, in de in de eerste vraag vermelde interpretatie, artikel 10, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?

Schendt, indien de eerste prejudiciële vraag bevestigend dient te worden beantwoord, artikel 26, lid 2, eerste alinea, c), in samenhang gelezen met artikel 4, lid 4, van de voormelde verordening, in de in de eerste vraag vermelde interpretatie, de artikelen 20, 21 en 22 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat voor het doden van dieren volgens speciale methodes die vereist zijn voor religieuze riten slechts is voorzien in een voorwaardelijke uitzondering op de verplichting het dier te verdoven (artikel 4, lid 4, juncto artikel 26, lid 2), terwijl voor het doden van dieren tijdens de jacht, de visserij en tijdens sportieve en culturele evenementen, om de redenen vermeld in de overwegingen van de verordening, is voorzien in bepalingen naar luid waarvan die activiteiten niet onder het toepassingsgebied van de verordening vallen, dan wel niet onder de verplichting het dier te verdoven bij het doden ervan (artikel 1, lid 1, tweede alinea, en lid 3)?

____________

1     PB 2009, L 303, blz. 1.