Language of document : ECLI:EU:C:2018:920

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. BOBEK

van 15 november 2018 (1)

Zaak C590/17

Henri Pouvin

Marie Dijoux

tegen

Electricité de France (EDF)

[verzoek van de Cour de cassation (hoogste rechterlijke instantie, Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument – Begrip ‚verkoper’ – Begrip ‚consument’ – Kredietovereenkomst afgesloten tussen een werkgever en een werknemer en zijn echtgenote voor de aankoop van hun huis”






I.      Inleiding

1.        Henri Pouvin en Marie Dijoux hebben een hypothecaire kredietovereenkomst gesloten met Electricité de France (EDF), de werkgever van Pouvin. De kredietovereenkomst bevat een beding waarin beëindiging van rechtswege is opgenomen: indien de kredietnemer het dienstverband bij die onderneming beëindigt, wordt het krediet direct opeisbaar.

2.        Nadat Pouvin de onderneming had verlaten, vorderde EDF terugbetaling van het krediet. Pouvin en Dijoux brachten hiertegen in dat het beding van beëindiging van rechtswege oneerlijk was in het licht van de nationale regels tot omzetting van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten(2). Volgens EDF was richtlijn 93/13 echter niet van toepassing, aangezien zij niet als een „verkoper” in de zin van die richtlijn kon worden beschouwd.

3.        Wie is een „verkoper”? Alhoewel het Hof de begrippen „verkoper” en ook „consument” in een aantal gevallen heeft uitgelegd, wordt in de huidige zaak ten aanzien van die begrippen een andere, nog niet onderzochte dimensie voorgelegd: of een onderneming bij het aan werknemers verstrekken van krediet (of andere diensten) dat niet samenhangt met het voornaamste terrein van haar professionele deskundigheid, handelt als een „verkoper” en of haar werknemers in die situatie als „consumenten” kunnen worden beschouwd.

II.    Toepasselijke bepalingen

4.        De tiende overweging van richtlijn 93/13 luidt als volgt: „Overwegende dat door het vaststellen van eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen een doeltreffender bescherming van de consument kan worden bewerkstelligd; dat deze voorschriften van toepassing moeten zijn op alle overeenkomsten tussen verkopers en consumenten; dat bijgevolg met name van deze richtlijn zijn uitgesloten arbeidsovereenkomsten, overeenkomsten betreffende erfrechten, overeenkomsten met betrekking tot de gezinssituatie en overeenkomsten met betrekking tot de oprichting en de statuten van vennootschappen”.

5.        Artikel 1, lid 1, van diezelfde richtlijn bepaalt: „Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.”

6.        Artikel 2 van richtlijn 93/13 bevat de volgende definities:

„[...]

b)      consument: iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen;

c)      verkoper: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt in het kader van zijn publiekrechtelijke of privaatrechtelijke beroepsactiviteit.”

7.        Artikel 3, lid 1 van de richtlijn bepaalt dat „een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, [...] als oneerlijk [wordt] beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort”.

III. Feiten, procedure en prejudiciële vragen

8.        In april 1995 heeft EDF Pouvin en zijn vrouw (hierna: „appelanten”) een krediet verstrekt. Op dat moment was Pouvin bij de onderneming in dienst. Het krediet, verstrekt voor de financiering van de aankoop van hun woning, bedroeg 57 625,73 EUR, af te lossen in 240 maandelijkse termijnen verdeeld over twee aflossingsperioden van tien jaar met rentepercentages van respectievelijk 4,75 % en 8,75 %. Het krediet werd verstrekt op grond van een regeling ter bevordering van het eigenwoningbezit die op nationaal niveau valt onder loi nº 79‑596 du 13 juillet 1979 relative à l’information et à la protection des emprunteurs dans le domaine immobilier (wet nr. 79‑596 van 13 juli 1979 betreffende de verstrekking van informatie aan en de bescherming van kredietnemers in de vastgoedsector).

9.        Artikel 7 van de kredietovereenkomst tussen EDF en de kredietnemers bepaalde dat deze overeenkomst van rechtswege wordt beëindigd op de dag waarop de kredietnemer, om welke reden dan ook, niet meer tot het personeel van de onderneming behoort (het beding van beëindiging van rechtswege). In geval van beëindiging van de arbeidsovereenkomst wordt de geleende hoofdsom bijgevolg direct opeisbaar, zelfs indien de kredietnemer alle op hem rustende verplichtingen is nagekomen.

10.      Pouvin heeft zijn dienstverband met de onderneming op 1 januari 2002 beëindigd. Daarna zijn de appellanten gestopt met het aflossen van het krediet.

11.      Op 5 april 2012 heeft EDF tegen de appellanten een vordering ingediend bij de Tribunal de grande instance de Saint-Pierre de la Réunion (rechter in eerste aanleg, Saint-Pierre, Réunion, Frankrijk) tot betaling van het op 1 januari 2002 nog uitstaande bedrag van 50 238,37 EUR aan hoofdsom en rente, en van een bedrag van 3 517 EUR uit hoofde van het contractuele boetebeding.

12.      In zijn arrest van 29 maart 2013 oordeelde deze rechter dat het beding van beëindiging van rechtswege oneerlijk was. Hij verwierp de vordering van EDF tot verklaring dat de overeenkomst van rechtswege was beëindigd, maar oordeelde tegelijkertijd dat de kredietovereenkomst diende te worden beëindigd omdat de appelanten met betrekking tot de aflossingstermijnen in verzuim waren.

13.      In een uitspraak van 12 september 2014 vernietigde de cour d’appel de Saint-Denis de la Réunion (rechter in tweede aanleg, Saint-Denis, Réunion, Frankrijk) de uitspraak van 29 maart 2013. Volgens die rechter had EDF de lening slechts verstrekt in haar hoedanigheid als werkgever en niet als „verkoper”. Volgens deze uitspraak doet het daarbij niet ter zake dat er binnen EDF een afdeling bestaat die kredieten aan werknemers beheert. Ondanks die constatering oordeelde de rechter ook dat het beding waarin beëindiging van rechtswege was opgenomen noch ongeldig, noch oneerlijk was, aangezien het beding onderdeel uitmaakte van een overeenkomst die voor de werknemer voordelen opleverde en zo een tegenwicht vormden tegen het beding van beëindiging van rechtswege. Aldus oordeelde hij dat de overeenkomst op 1 januari 2002 van rechtswege was geëindigd, en veroordeelde de appellanten tot betaling van een bedrag van 50 238,37 EUR aan EDF, naast de contractuele rente van 6 % per jaar te rekenen vanaf 1 januari 2002, onder aftrek van de eerder betaalde bedragen, alsook van een bedrag van 3 517 EUR uit hoofde van het boetebeding, vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf diezelfde datum.

14.      De appellanten zijn vervolgens bij de Cour de cassation (hoogste rechterlijke instantie, Frankrijk), de verwijzende rechterlijke instantie, tegen die uitspraak in beroep gegaan. Omdat zij van oordeel was dat de oplossing van het geschil afhangt van de uitlegging van richtlijn 93/13, heeft deze instantie de behandeling geschorst en het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moet artikel 2 van [richtlijn 93/13] aldus worden uitgelegd dat een onderneming als EDF, wanneer zij aan een werknemer een hypothecair krediet verstrekt dat valt onder het stelsel ter bevordering van het eigenwoningbezit, waarvoor alleen personeelsleden van de onderneming in aanmerking komen, handelt als verkoper?

2)      Moet artikel 2 van [richtlijn 93/13] aldus worden uitgelegd dat een onderneming als EDF, wanneer zij een dergelijk hypothecair krediet verstrekt aan de echtgenoot of echtgenote van een werknemer, die geen personeelslid van die onderneming is maar hoofdelijk aansprakelijke medekredietnemer, handelt als verkoper?

3)      Moet artikel 2 van [richtlijn 93/13] aldus worden uitgelegd dat de werknemer van een onderneming als EDF die bij deze onderneming een dergelijk hypothecair krediet aangaat, handelt als consument?

4)      Moet artikel 2 van [richtlijn 93/13] aldus worden uitgelegd dat de echtgenoot of echtgenote van deze werknemer, die hetzelfde krediet aangaat, niet in de hoedanigheid van werknemer maar van hoofdelijk aansprakelijke medekredietnemer, handelt als consument?”

15.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de appellanten, EDF, de Griekse en de Franse regering en de Europese Commissie. Met uitzondering van de appellanten hebben deze belanghebbende partijen ter terechtzitting op 12 september 2018 ook pleidooi gehouden.

IV.    Beoordeling

16.       Met deze vier vragen wenst de Cour de cassation te vernemen of, indien een werkgever als EDF een werknemer en diens echtgenoot of echtgenote (die geen werknemer is) een hypothecair krediet verstrekt voor de aankoop van hun hoofdwoning, de onderneming als „verkoper” en de appellanten als „consumenten” kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel 2, onder b) en c), van richtlijn 93/13.

17.      Ter beantwoording van die vraag onderzoek ik eerst de begrippen „verkoper” en „consument” in het algemeen en daarmee ook de werkingssfeer van richtlijn 93/13 (A). Vervolgens behandel ik de eerste en de tweede vraag gezamenlijk: kan EDF in de omstandigheden van deze casus (B) als een „verkoper” worden beschouwd? Ten slotte richt ik mij op de derde en de vierde vraag: kunnen de appelanten als „consumenten” in de zin van de richtlijn (C) worden beschouwd?

A.      De begrippen „consument” en „verkoper”

18.      Vooraf dient te worden benadrukt dat de werkingssfeer van richtlijn 93/13 niet wordt gedefinieerd met gebruikmaking van een lijst van het soort overeenkomsten of onderwerpen waarvoor dergelijke overeenkomsten dienen te gelden. In plaats daarvan kan de werkingssfeer van die richtlijn worden afgeleid van artikel 1, lid 1, ervan: deze is van toepassing op „overeenkomsten tussen een verkoper en een consument”. De begrippen „verkoper” en „consument” worden op hun beurt in artikel 2, onder b) en c), gedefinieerd aan de hand van de vraag of een persoon handelt in het kader van of buiten zijn beroepsactiviteit.(3) Aan de hand van de hoedanigheid waarin de contractpartijen handelen bepaalt richtlijn 93/13 dus op welke overeenkomsten zij van toepassing is.

19.      Evenzeer dient te worden benadrukt dat de voorliggende zaak die eerste fase betreft: de verwijzende rechterlijke instantie heeft gevraagd of de partijen bij de betrokken kredietovereenkomst respectievelijk als „consumenten” en als „verkoper” in de zin van de richtlijn kunnen worden beschouwd, waarmee richtlijn 93/13 dus van toepassing zou zijn. De vragen betreffen daarom uitsluitend de beoordeling van de hoedanigheid waarin de appellanten en EDF hebben gehandeld, volgens de definitie van artikel 2, onder b) en c), van de richtlijn. De voor dit Hof dienende zaak betreft daarentegen niet de beoordeling van de (on)eerlijkheid van het afzonderlijke beding in het kader van de kredietovereenkomst. Dat is een kwestie voor een inhoudelijke beoordeling van de zaak op grond van artikel 3 van de richtlijn.

20.      Met deze eerste verduidelijking in gedachten kan een aantal punten die voor die beoordeling als leidraad kunnen dienen, van de bestaande rechtspraak van het Hof worden afgeleid.

21.      Ten eerste is de beoordeling van de werkingssfeer van richtlijn 93/13 met gebruikmaking van de begrippen „consument” en „verkoper” gebaseerd op een functioneel criterium. Dit betekent dat de begrippen „verkoper” en „consument” moeten worden beoordeeld op basis van de vraag of een contractuele verhouding is ontstaan tijdens activiteiten „in het kader van” of „buiten” een beroepsactiviteit.(4)

22.      Ten tweede moet met de hoedanigheid waarin de partijen in een bepaalde overeenkomst hebben gehandeld in gedachten de beoordeling concreet worden uitgevoerd. Dat wil zeggen dat de status van „consument” en „verkoper” geen vaste status is: dezelfde persoon kan worden gekwalificeerd als de een, de ander of geen van beide, afhankelijk van het specifieke contractuele kader.(5) Zoals het Hof reeds heeft bevestigd, betekent dit dat de analyse per definitie van „geval tot geval” moet worden uitgevoerd.(6)

23.      Ten derde moeten de begrippen „consument” en „verkoper” op een objectieve manier worden beoordeeld. Of een persoon in de betreffende contractuele verhouding als een „consument” of een „verkoper” kan worden geclassificeerd, moet aan de hand van een objectieve, veralgemeniseerde beoordeling van het eerder geformuleerde functionele criterium worden onderbouwd.(7) Met andere woorden: of een persoon niet goed op de hoogte blijkt te zijn of juist beschikt over een hoger kennisniveau of over economische macht of dat hij gespecialiseerd of beter voorbereid is, zou geen invloed mogen hebben op de analyse of een contractpartij al dan niet handelt in het kader van of buiten zijn beroepsactiviteit in de zin van artikel 2, onder b) en c), van richtlijn 93/13.(8)

24.      Maar wat is tegen deze algemene achtergrond het criterium dan precies? De partijen die opmerkingen hebben gemaakt, hebben tijdens de procedure voor dit Hof een aantal aspecten genoemd die naar mijn mening niet geheel relevant zijn voor een uitspraak over de hoedanigheid waarin elke partij de overeenkomst is aangegaan. De appellanten hebben bijvoorbeeld gesteld dat EDF een gespecialiseerde afdeling heeft. Dit zou aantonen dat EDF handelt als een verkoper omdat zij beschikt over gespecialiseerde kennis en een organisatiestructuur. Daarnaast voert EDF regelmatig onderhandelingen over dit soort overeenkomsten. Volgens de Griekse en de Franse regering toont het bestaan van een gespecialiseerde dienst in de structuur van EDF ook aan dat de appellanten zich in een ondergeschikte positie bevinden met betrekking tot informatie en onderhandelingspositie. Beide regeringen alsmede de Commissie hebben gewezen op de rechtspraak van het Hof waaruit volgt dat de gevolgen van de ongelijkheid tussen de partijen groter worden wanneer de betrokken overeenkomst verband houdt met een essentiële behoefte van de consument. In dit geval betreft het de aankoop van een plaats om te wonen (namelijk huisvesting vinden) en gaat het om bedragen die een van de belangrijkste uitgavenposten van een consument zijn, terwijl het vanuit juridisch oogpunt gaat om een overeenkomst die in de regel valt onder een complexe nationale regeling, die particulieren vaak onvoldoende kennen.(9)

25.       Naar mijn mening zou het nuttig kunnen zijn om het verschil tussen drie afzonderlijke overwegingen te vermelden: i) de criteria voor afbakening van de werkingssfeer van de richtlijn (in welke hoedanigheid hebben de partijen de overeenkomst gesloten?); ii) de criteria met betrekking tot de inhoudelijke beoordeling van eerlijkheid van contractuele bedingen (is een bepaald contractueel beding in die overeenkomst oneerlijk?), en iii) de onderliggende redenen voor invoering van de bescherming van de richtlijn (wat waren de problemen die moesten worden opgelost?).

26.      Om te beginnen met punt iii): de onderliggende grondgedachte voor de door richtlijn 93/13 geboden bescherming berust daarop dat de consument zich tegenover de „verkoper” „in een zwakke onderhandelingspositie bevindt, in die zin dat hij als de economisch zwakkere en juridisch minder ervaren contractpartij moet worden beschouwd”.(10) Dit geeft de gedachte weer waarop het gehele stelsel van de richtlijn steunt: het is gericht op invoering van een beschermingsstelsel gebaseerd op de aanname dat „de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze laatste beschikt”.(11) In algemene bewoordingen leidt dit ertoe dat „hij met de door de verkoper tevoren opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen”.(12)

27.      De opmerkingen in deze zaak die betrekking hebben op de ongelijkheid tussen de partijen en de ondergeschiktheid van de appellanten op het gebied van informatie en onderhandelingsmacht, tonen aan dat de door toepassing van de hierboven genoemde criteria verkregen resultaten passen bij de door richtlijn 93/13 nagestreefde doelstelling van bescherming. Evenzo bevestigen de overwegingen over het bestaan van een gespecialiseerde afdeling en de regelmaat waarmee contracten worden afgesloten de superieure positie waar de richtlijn van uitgaat bij diegenen die aan het functionele en objectieve criterium van de definitie van artikel 2, onder c), van de richtlijn voldoen.

28.      Die bredere grondgedachte is echter geen criterium waaraan in ieder afzonderlijk geval moet worden voldaan. Daarom zijn dergelijke overwegingen op zichzelf niet doorslaggevend voor de beoordeling of EDF als een „verkoper” heeft gehandeld, dat wil zeggen in het kader van of buiten haar beroepsactiviteit.

29.      Wanneer moet worden bepaald of richtlijn 93/13 toepasselijk is, hangt dat inderdaad niet af van een relatieve afweging van de positie van de partijen met betrekking tot kennis, specialisatie of economische macht. De Uniewetgever heeft die afweging al in de wetgeving ingebouwd. Hij heeft dit gedaan door een veralgemenisering op te nemen: degenen die handelen buiten hun bedrijfs- of beroepsactiviteit, beschikken in het algemeen over een lager kennisniveau en hebben, wanneer de verkoper de contractvoorwaarden vooraf heeft opgesteld, bovenal een zwakkere onderhandelingspositie, aangezien ze de inhoud ervan niet kunnen beïnvloeden. De brede, op functionele en objectieve criteria gestoelde, definitie van beide begrippen „verkoper” en „consument” houdt inderdaad verband met deze doelstelling van bescherming. Maar het is geen voorwaarde voor de vaststelling van wie een verkoper is aan de ene kant en wie een consument aan de andere kant.

30.      Richten we ons op de overwegingen met betrekking tot punt ii): of het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voorvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk ten nadele van de consument wordt verstoord en overigens ook de aanwezigheid van een van de bedingen uit de lijst in de bijlage bij richtlijn 93/13, zijn kwesties die betrekking hebben op de inhoudelijke beoordeling van de eerlijkheid van een contract. Nogmaals, ze hebben geen – al helemaal niet in directe zin – betrekking op de hoedanigheid van de partijen die een overeenkomst sluiten.

31.      Het enige bepalende criterium voor het besluit of er al dan niet sprake is van een consumentenovereenkomst, een punt dat hierboven onder i) uiteen is gezet, bestaat dus heel simpel uit twee cumulatieve voorwaarden.(13) Dit zijn a) of er een overeenkomst is en b) of deze is gesloten door de ene partij voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen (de consument) en door een andere partij die handelt in het kader van zijn beroepsactiviteit (verkoper).

32.      Voor de beoordeling of iemand handelt voor doeleinden in het kader van of buiten zijn beroepsactiviteit dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden getoetst.(14) In dat verband heeft het Hof onlangs in zijn arrest in de zaak Kamenova een lijst gemaakt van een aantal indicatieve criteria die relevant kunnen zijn om te constateren of een fysieke persoon die zaken via internet verkoopt als een „verkoper” in de zin van richtlijn 2005/29/EG en van richtlijn 2011/83/EU kan worden beschouwd.(15) Het Hof heeft niet minder dan negen overwegingen opgenomen. Factoren zoals organisatie, winstoogmerk, deskundigheid of regelmaat van de activiteit kunnen vallen onder de indicatieve (maar niet exclusieve of limitatieve) criteria om te bepalen of een persoon kan worden beschouwd als een „handelaar”, die in die richtlijnen in vergelijkbare termen als het begrip „verkoper” in richtlijn 93/13 is gedefinieerd.(16)

33.      Het zou misschien moeten worden benadrukt, zoals het Hof deed in het punt dat voorafging aan die lijst, dat deze elementen nuttig kunnen zijn voor de beoordeling van de hoedanigheid of status van „verkoper” van een natuurlijke persoon die handelt in de (nog steeds relatief nieuwe) wereld van de elektronische marktplaats. Die lijst moet niettemin worden beschouwd als een soort checklijst die inderdaad zou moeten worden nagelopen.

34.      De voorliggende zaak is echter net iets anders, aangezien het een rechtspersoon betreft die, zoals ik zal toelichten in onderdeel B van deze conclusie, feitelijk handelt in het kader van zijn beroepsactiviteit. De hierboven genoemde factoren zouden in een dergelijke situatie wel van bevestigende waarde kunnen zijn, maar ze zijn niet doorslaggevend. Gebrek aan expertise, specialisatie of organisatie sluit de status van „verkoper” niet noodzakelijkerwijze uit.(17) Hetzelfde geldt voor de herhaling of regelmaat van de activiteit waar het contract betrekking op heeft. In diezelfde zin kan ook de met een contract behaalde hoeveelheid winst (als er al winst wordt gemaakt) maar beperkt relevant zijn: aan de ene kant zijn er handelingen waarmee niet wordt beoogd direct winst te behalen, maar dat betekent aan de andere kant niet dat ze op de lange termijn geen zakelijk doel nastreven.

35.      Het zijn deze overwegingen, beoordeeld in de specifieke context van de onderhavige zaak, waar ik nu mijn aandacht op richt.

B.      Is EDF een „verkoper”?

36.      Alle partijen die opmerkingen hebben ingediend, met uitzondering van EDF, zijn het erover eens dat EDF met betrekking tot de overeenkomst in kwestie als een „verkoper” in de zin van richtlijn 93/13 heeft gehandeld.

37.      EDF blijft bij het standpunt dat zij met betrekking tot de betrokken kredietovereenkomst niet de status van „verkoper” heeft. Zij is die specifieke overeenkomst niet in een professionele hoedanigheid aangegaan. Het verstrekken van leningen valt niet binnen het terrein van haar professionele deskundigheid. EDF is geen bank. Zij verstrekt slechts leningen ten behoeve van haar werknemers, als onderdeel van haar sociale beleid.

38.      Dit argument berust op drie elementen: 1) de kredietovereenkomst valt niet binnen het terrein van de professionele deskundigheid van EDF; 2) de overeenkomst is gekoppeld aan een arbeidsovereenkomst, en 3) de overeenkomst is onderdeel van het beleid van EDF om werknemers te ondersteunen. In dit onderdeel richt ik me op deze drie elementen.

1.      Het terrein van professionele deskundigheid van een „verkoper”

39.      Volgens EDF kan een persoon alleen binnen een specifiek met zijn terrein van professionele deskundigheid overeenkomend werkterrein als „verkoper” worden beschouwd. Het werkterrein van EDF is de productie en levering van energie. Daarom kan zij op het gebied van kredietverlening niet als een professional worden beschouwd. In dat verband heeft EDF opgemerkt dat het feit dat een onderneming een kantine heeft voor haar werknemers haar nog geen „verkoper” in de restaurantbranche maakt.

40.      Die benadering van de uitlegging van het begrip „verkoper” lijkt nogal beperkt te zijn. Zij zou feitelijk betekenen dat de huidige formulering van artikel 2, onder c), van richtlijn 93/13, namelijk „handelt in het kader van zijn [...] beroepsactiviteit”, wordt vervangen door iets met de strekking van „handelt uitsluitend binnen zijn professionele deskundigheid”. Ik vind voor een dergelijke uitleg weinig steun in de tekst, de context en het doel van de richtlijn en ook niet in de bestaande rechtspraak van dit Hof.

41.      Om met die rechtspraak te beginnen, zij erop gewezen dat dit Hof reeds heeft geoordeeld dat bijkomstige diensten of nevenactiviteiten die de hoofdactiviteiten ondersteunen of bevorderen ook kunnen vallen onder het begrip „in het kader van een beroepsactiviteit verrichte handelingen”. In de zaak Karel de Grote is bevestigd dat activiteiten in aanvulling op en ondergeschikt aan een hoofdactiviteit zelf ook kunnen worden beschouwd als onderdeel van de „beroepsactiviteit”, aan de hand waarvan de status van „verkoper” is gedefinieerd. In die uitspraak oordeelde het Hof dat een onderwijsinstelling handelt als een „verkoper” in de zin van richtlijn 93/13 wanneer deze kredietdiensten verleent aan studenten, zelfs indien die diensten duidelijk niet de belangrijkste (onderwijs)activiteit zijn.(18)

42.      Analoog aan de huidige zaak waren de activiteiten op het gebied van betalingsfaciliteiten dus de aanleiding voor de bescherming van de richtlijn, ondanks het feit dat de onderwijsinstelling geen bank of financiële instelling was. Ik moet toegeven dat kan worden opgeworpen dat de in het geding zijnde betalingsfaciliteiten in de zaak Karel de Grote ter rechtstreekse financiering van de hoofdactiviteit van de onderwijsinstelling werden aangeboden (ze werden verstrekt voor de financiering van studiereizen). Er kan dus een aangrenzend argument worden gebruikt: waar de onderwijsstelling in de zaak Karel de Grote het geld feitelijk aan een student uitleende zodat die het direct aan die instelling kon terugbetalen, is EDF in onderhavige zaak niet feitelijk bezig met indirecte „zelffinanciering” van zijn eigen hoofdactiviteit. In plaats daarvan leent zij het geld alleen uit opdat een werknemer (en zijn echtgenote) van een derde een woning kan kopen.

43.      Ik denk echter niet dat dat argument een dergelijke hypothecaire lening „te incidenteel” of „te veraf” zou maken waardoor deze buiten de werkingssfeer van de richtlijn komt te vallen. Vergeleken met de situatie in de zaak Karel de Grote is de kredietovereenkomst in de onderhavige zaak nog steeds bijkomstig bij de belangrijkste beroepsactiviteiten van EDF, maar op een andere manier. De kredietovereenkomst in kwestie vormt ontegenzeggelijk deel van haar sociaal beleid als werkgever, zoals bevestigd door EDF. Maar hoe nobel en prijzenswaardig een dergelijk beleid ook is, er kan misschien ook wel worden aangenomen dat het voeren van een dergelijk beleid voor iedere rationeel werkende onderneming niet uitsluitend een kwestie van liefdadigheid is. Samen met andere mogelijke secundaire arbeidsvoorwaarden draagt het bij aan het werven en behouden van gekwalificeerd en vaardig personeel. Tegen die achtergrond zijn dergelijke kredietovereenkomsten inderdaad bijkomstig en bevorderlijk voor een succesvolle bedrijfsvoering.

44.      Bovendien zou, afgezien van deze reeds in de rechtspraak bestaande redenering, kunnen worden aangevuld dat artikel 2, onder c), van richtlijn 93/13 aangeeft dat de Uniewetgever het begrip „verkoper” een brede draagwijdte heeft willen geven.(19)

45.      Ten eerste definieert die bepaling zelf „verkoper” als „iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt in het kader van zijn publiekrechtelijke of privaatrechtelijke beroepsactiviteit”.(20) Bij een louter letterlijke lezing is het moeilijk vol te houden dat EDF in deze specifieke overeenkomst niet heeft gehandeld in het kader van haar beroepsactiviteit in de hierboven geschetste zin. De in andere taalversies gebruikte terminologie (waar soms de term „met betrekking tot” wordt gebruikt in plaats van „in het kader van”) is net zo ruim.(21) Bovendien is er niets in die tekst dat er op duidt dat het begrip „beroepsactiviteit” alleen die activiteiten beslaat die worden verricht op een terrein waar een persoon of entiteit over een bepaalde professionele deskundigheid beschikt.

46.      Ten tweede is het feit dat de formulering van artikel 2, onder c), een brede definitie van het begrip „verkoper” biedt niet onbedoeld.(22) De Uniewetgever heeft doelbewust een brede definitie gezocht die aansluit op het overkoepelende oogmerk van richtlijn 93/13 om consumenten als de zwakkere partij te beschermen. Dat een bepaalde overeenkomst binnen het „terrein van professionele deskundigheid” dient te vallen, zou een ongeschreven vereiste aan artikel 2, onder c), toevoegen en zou de door de richtlijn geboden bescherming beperken.

47.      Ten derde zou, zelfs indien de rechter een dergelijk vereiste (dat een overeenkomst binnen het terrein van professionele deskundigheid van een economische speler moet vallen om deze als „verkoper” te beschouwen) in artikel 2, onder c), van de richtlijn zou lezen, wat niet zo is, het resultaat nogal twijfelachtig zijn wat de voorspelbaarheid voor de consument betreft.

48.      Aan de ene kant zou de (tamelijk intuïtieve) benadering die EDF lijkt te verkondigen, betekenen dat „professionele deskundigheid” aan het wezen of het gebruikelijke terrein van door een professional aangestuurde activiteiten wordt gekoppeld. Die benadering zou de werkingssfeer van richtlijn 93/13 echter afhankelijk maken van de eigen verklaring (of zelfs eigen waarneming) van het bedrijfs- of beroepsdoel van één der partijen bij een overeenkomst. Daarmee ontstaat uiteindelijk het risico dat de bescherming van de richtlijn een functie wordt van wat verkopers zeggen dat ze doen in plaats van wat ze daadwerkelijk doen.(23)

49.      Een objectievere benadering voor de afbakening van het terrein van professionele deskundigheid door bijvoorbeeld af te gaan op de geregistreerde bedrijfsactiviteiten van een onderneming, past aan de andere kant ook niet goed bij de doelstellingen van de richtlijn. Indien de werkingssfeer van richtlijn 93/13 gekoppeld was aan de draagwijdte van de naar nationaal recht afgegeven vergunning of de registratie van beroepswerkzaamheden, zouden consumenten bij aankoop van een product in ieder concreet geval moeten nagaan of de wederpartij de overeenkomst aangaat in het kader van zijn activiteit naar nationaal recht.(24)Dit zou voor gereglementeerde en ongereglementeerde beroepen uiteenlopende benaderingen vergen. Mogelijk zou dit in de verschillende lidstaten ook leiden tot behoorlijk uiteenlopende resultaten, aangezien er op nationaal niveau nogal wat verschil lijkt te zijn in de verplichting uitdrukkelijk te vermelden, en met welke mate van nauwkeurigheid, wat de bedrijfsactiviteit van een geregistreerde onderneming precies is. Bovendien, en misschien wel vooral, zie ik geen goede reden waarom het feit dat een marktdeelnemer (al dan niet onregelmatig) buiten de draagwijdte van zijn geregistreerde activiteiten overeenkomsten afsluit, aan consumenten de bescherming op grond van de richtlijn zou moeten ontnemen.

50.      Kortom, het feit dat een overeenkomst op een terrein is afgesloten dat niet binnen het terrein van professionele deskundigheid van een rechtspersoon valt, staat, indien iemand bij het sluiten van een dergelijke overeenkomst handelde in het kader van zijn beroepsactiviteit, zijn status van „verkoper” niet in de weg.

51.      Ik geef graag toe dat die benadering voor rechtspersonen inderdaad breed is, zeker als het ook zaken betreft die bijkomstig zijn of incidenteel, ter voorbereiding op of ter verbetering van de belangrijkste bedrijfsactiviteit. Niettemin vind ik met name om twee redenen een dergelijke uitkomst niet problematisch. Ten eerste is er de praktische overweging dat een rechtspersoon en zeker een onderneming in de logica en het doel van de bescherming volgens richtlijn 93/13 eenvoudigweg anders zijn dan een natuurlijke persoon. De meeste activiteiten die de eerste uitvoeren hebben op de een of andere manier betrekking op hun bedrijf. Ten tweede moet er nogmaals op worden gewezen dat deze zaak alleen gaat om de status van een van beide partijen bij een consumentenovereenkomst en derhalve de toepasselijkheid van de richtlijn. Maar zelfs wanneer een afzonderlijke voorwaarde of de overeenkomst binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt, kan die na beoordeling van de inhoud uiteraard nog steeds als eerlijk worden beschouwd.

2.      Arbeidsovereenkomsten

52.      Naast het probleem dat het verstrekken van kredietovereenkomsten niet de hoofdactiviteit van EDF is, of dat het een activiteit is die buiten haar terrein van professionele deskundigheid valt, is het zonder meer een feit dat de kredietovereenkomst is afgesloten met een werknemer van EDF. Kan een natuurlijke persoon of rechtspersoon nog steeds worden beschouwd als een „verkoper” in de zin van richtlijn 93/13 wanneer deze aan zijn werknemers diensten verleent of goederen levert?

53.      In dit verband hebben de deelnemers ter terechtzitting de betekenis van overweging 10 van de richtlijn besproken.(25) In die overweging staat ten eerste dat de eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen die zijn vastgesteld voor het bewerkstelligen van een doeltreffender bescherming van de consument „van toepassing moeten zijn op alle overeenkomsten tussen verkopers en consumenten [...]”.(26) Er staat verder dat „bijgevolg met name van deze richtlijn zijn uitgesloten arbeidsovereenkomsten [...]”. Die overweging wekt daarom de indruk dat er een (aan het onderwerp gerelateerde) uitzondering op de werkingssfeer van de richtlijn bestaat.(27)

54.      Ik denk echter niet dat dat het geval is.

55.      Ten eerste is de stelregel dat een overweging in een handeling van de Europese Unie geen bindende rechtskracht. Deze kan dus geen uitzondering vormen op de feitelijke (geldige en bindende) bepalingen van de wet in kwestie.(28) Net als iedere andere overweging kan overweging 10 de uitlegging van een „bijpassende” geldige bepaling van de richtlijn ondersteunen, maar kan zij op zich niet worden gebruikt ter vaststelling van een uitzondering op of beperking van de werkingssfeer van de richtlijn.

56.      Ten tweede ben ik het ten aanzien van de echte betekenis van die overweging met de Commissie eens: het doel van overweging 10 is niet om overeenkomsten die er anders onder zouden vallen uit te sluiten van de werkingssfeer van richtlijn 93/13. Er wordt geen „onderwerpenlijst” met uitzonderingen op de werkingssfeer van de richtlijn geïntroduceerd. Er wordt slechts een illustratie gegeven van het soort overeenkomsten dat al buiten de reikwijdte van consumentenverhoudingen valt, omdat de betrokken partijen niet handelen als „consumenten” of „verkopers” in de zin van de richtlijn. Aldus biedt overweging 10 inderdaad illustratieve voorbeelden van het soort rechtshandelingen dat niet voldoet aan artikel 1, lid 1, juncto artikel 2, onder b) en c), van de richtlijn.(29)

57.      Dat geldt ook voor arbeidsovereenkomsten waarbij een persoon, de werknemer, zijn diensten aanbiedt onder leiding van iemand anders, de werkgever, gedurende een bepaalde tijd en in ruil voor een vergoeding. Een dergelijke arbeidsovereenkomst (of zelf een reeks arbeidsovereenkomsten) regelt of wijzigt de rechten en plichten van die verhouding tussen opdrachtgever en agent.

58.      Zoals alle partijen die in onderhavige zaak opmerkingen hebben ingediend hebben aanvaard, is de kredietovereenkomst in deze zaak geen arbeidsovereenkomst.(30) De kredietovereenkomst regelt geen arbeidsverhouding en betreft ook geen arbeidsvoorwaarden. Ook maakt deze geen onderdeel uit van aspecten die normaal gesproken betrekking hebben op of noodzakelijkerwijs moeten worden gekoppeld aan een arbeidsverhouding.

59.      EDF heeft toegegeven dat de betrokken overeenkomst geen arbeidsovereenkomst is, maar houdt niettemin vol dat richtlijn 93/13 niet van toepassing is in onderhavige zaak, omdat de betrokken kredietovereenkomst is gesloten in verband met een arbeidsovereenkomst die werknemers gunstige voorwaarden biedt.

60.      Naar mijn idee doet het feit dat toegang tot de betrokken kredietovereenkomst is voorbehouden aan werknemers niets af aan het feit dat EDF bij afsluiting van die overeenkomst handelt als een „verkoper” in de zin van de richtlijn. Nogmaals, het bepalende criterium is de hoedanigheid waarin beide partijen de overeenkomst zijn aangegaan, niet de reden of motivatie om dat te doen. Door het feit dat bepaalde soorten consumentenovereenkomsten zijn voorbehouden aan bepaalde groepen consumenten, wordt die laatste groep evengoed niet de consumentenstatus ontnomen.

61.      Aanvaarding van het door EDF naar voren gebrachte argument zou betekenen dat iedere tussen een werkgever en een werknemer gesloten overeenkomst met een voordeel of voorrecht van de werkingssfeer van richtlijn 93/13 zou worden uitgesloten. Zou de richtlijn dan niet gelden voor een werknemer van een autofabriek wanneer deze een voertuig koopt van zijn werkgever, alleen gebaseerd op het feit dat hij korting op de aankoopprijs krijgt, net als alle andere werknemers van die fabriek? Zelfs EDF gaf op de terechtzitting toe dat dit niet het geval kan zijn. Het verschil met de voorliggende zaak is volgens EDF dat de overeenkomst in dat voorbeeld binnen het terrein van „professionele deskundigheid” van de autoproducent valt. Maar indien het begrip „verkoper” niet afhankelijk is van de vraag of een bepaalde overeenkomst buiten het terrein van de professionele deskundigheid van een persoon valt, zoals in het vorige onderdeel van deze conclusie is opgemerkt, zie ik niet in waarom dat van belang zou zijn als de partijen bij de overeenkomst toevallig een werknemer en een werkgever zijn.

62.      Daar kan mijns inziens aan worden toegevoegd dat de (eventueel gedifferentieerde) fiscale behandeling van het „voordeel” dat de werknemer ontvangt voor toepassing van de richtlijn niet van invloed is op de aard van de contractuele verhouding. Het feit dat het financiële voordeel dat voortkomt uit de door bepaalde werknemersregelingen aangeboden voordelige voorwaarden, op grond van sommige nationale systemen zou kunnen worden beschouwd als inkomen voor de doelstellingen van belastingheffing (voor belastingdoelstellingen maakt het deel uit van het werknemerspakket), maakt van een hypothecaire kredietovereenkomst nog geen arbeidsovereenkomst die geacht wordt buiten de werkingssfeer van de richtlijn te vallen.

63.      Ten slotte zouden consument-werknemers in een behoorlijk onzekere positie worden gebracht indien het enkele feit dat de dienstverlener de werkgever van de consument is, een bepaalde overeenkomst van de werkingssfeer van de richtlijn zou uitsluiten. Zij zouden met voordelige voorwaarden worden aangetrokken om door hun werkgever aangeboden diensten af te nemen of goederen te kopen op terreinen waarvoor ze normaal gesproken naar andere dienstverleners op de markt zouden gaan. Maar de „verborgen kosten” zouden per saldo zijn dat ze afstand doen van consumentenbescherming. De reikwijdte van consumentenbescherming zou dan afhangen van de vraag of de werkgever die diensten al dan niet intern aanbiedt of via andere dienstverleners.

64.      Bijgevolg heeft het feit dat tussen een werkgever en een werknemer een overeenkomst is gesloten, die geen arbeidsovereenkomst is, geen invloed op de kwalificatie van de bij de overeenkomst betrokken partijen als „consument” of als „verkoper”.

3.      In het kader van sociaal beleid van een werkgever gesloten overeenkomsten

65.      Ten slotte heeft EDF ook betoogd dat de betrokken kredietovereenkomst deel uitmaakt van het sociale beleid van de onderneming. Door dergelijke leningen te verstrekken streeft EDF niet naar eigen winst, maar biedt haar werknemers slechts voordelige voorwaarden om de toegang tot de eigen-huizenmarkt te vergemakkelijken.

66.      Naar mijn mening is ook dit aspect niet relevant voor het aanmerken van een partij bij een overeenkomst als een „verkoper” in de zin van de richtlijn.

67.      Zoals de appellanten terecht hebben gesteld, is de publieke of particuliere aard van de activiteit, het feit dat er een doelstelling van openbaar belang mee wordt nagestreefd of dat deze niet op een winstgevende basis of tegen vergoeding wordt uitgevoerd niet doorslaggevend.

68.      Eerst en vooral heeft het Hof al bevestigd dat artikel 2, onder c), van richtlijn 93/13 zonder winstoogmerk uitgevoerde taken omvat: in de zaak Karel de Grote werden renteloze betalingsfaciliteiten door het Hof geacht binnen de werkingssfeer van de richtlijn te vallen.(31)

69.      Ten tweede kan „het publieke of private karakter van de werkzaamheden van de verkoper of diens specifieke taak” in het algemeen niet bepalend zijn voor de al dan niet toepasselijkheid van de richtlijn.(32) In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat het begrip „handelaar” in richtlijn 2005/29, dat een vergelijkbare definitie heeft als het begrip „verkoper” in richtlijn 93/13, een publiekrechtelijke instelling omvat die is belast met een taak van algemeen belang, zoals het beheer van een verplichte ziekteverzekering(33), waarvan het ook niet waarschijnlijk is dat deze met winstoogmerk wordt uitgevoerd.

70.      Ten derde moet in elk geval niet worden vergeten dat de kredietovereenkomst hier in kwestie niet renteloos was. Het was duidelijk dat aan EDF op grond van de overeenkomst rente moest worden betaald, zelfs indien de rentevoet misschien voordeliger was dan de rentevoet die op dat moment op de markt beschikbaar was.

71.      Kortom, het feit dat de kredietovereenkomst hier in het geding onderdeel is van het sociale beleid van een onderneming ten voordele van zijn werknemers in de vorm van een regeling ter bevordering van het eigenwoningbezit, is in deze zaak niet relevant.

72.      Dat gezegd hebbende en zoals reeds hierboven in punt 19 van deze conclusie is opgemerkt, kan slechts worden onderstreept dat de voor dit Hof dienende zaak geen betrekking heeft op de beoordeling van de (on)eerlijkheid van het beding in kwestie. Die beoordeling moet door de nationale rechterlijke instantie worden verricht. Daarbij moet rekening worden gehouden met de aard van de dienstverlening waarop de overeenkomst betrekking heeft en worden afgegaan op alle omstandigheden die destijds tot sluiting van de overeenkomst hebben geleid.(34) Alhoewel gemaakte sociale afwegingen en/of winst (die er misschien niet is) nauwelijks relevant zijn voor de beoordeling van de hoedanigheid van de partijen bij een overeenkomst, is het dus voorstelbaar dat ze relevant zouden kunnen zijn voor de beoordeling van het algehele evenwicht in de uit die overeenkomst voortkomende rechten en verplichtingen van de partijen.

4.      Tussentijdse conclusie

73.      EDF is een rechtspersoon die het produceren en leveren van elektriciteit als bedrijfsdoel heeft. Bij de uitoefening van haar belangrijkste economische activiteiten of werkzaamheden voert zij een personeelsbeleid waarbij zij poogt werknemers aan te trekken en te behouden door hun bepaalde voordelen en secundaire arbeidsvoorwaarden te bieden. Eén daarvan betreft de regeling voor toegang tot huisvesting in het kader waarvan EDF met werknemers contractuele verhoudingen aangaat voor het verstrekken van krediet zodat ze in staat zijn een huis te kopen. Om in eerdere onderdelen van dit stuk vermelde redenen handelt EDF bij het sluiten van een kredietovereenkomst met een werknemer in het kader van haar beroepsactiviteit en moet daarom als een „verkoper” in de zin van artikel 2, onder c), van richtlijn 93/13 worden beschouwd.

74.      In dit geval zijn er meer elementen die deze conclusie bevestigen(35): EDF lijkt een gespecialiseerde organisatiestructuur te hebben. Zijn voert een speciale afdeling gericht op het verstrekken van krediet aan werknemers. EDF lijkt deze kredietovereenkomsten met werknemers ook regelmatig aan te gaan. Deze activiteit van EDF bij het verstrekken van krediet viel kennelijk onder nationale wetgeving betreffende de verstrekking van informatie en bescherming(36), die op grond van nationale wetgeving blijkbaar een voorloper voor consumentenbescherming was. Bovendien waren de kredietovereenkomsten niet renteloos.

75.      Het feit dat de kredietovereenkomst niet valt binnen het gebruikelijke terrein van bedrijfsbekwaamheid van EDF, het feit dat de overeenkomst is gesloten tussen EDF en een van haar werknemers en het feit dat deze onderdeel uitmaakt van het sociale beleid van de onderneming, hebben naar mijn mening geen gevolgen voor de beoordeling van de hoedanigheid van „verkoper” in de zin van de richtlijn.

C.      Zijn de appellanten consumenten?

76.      In de huidige zaak heeft Pouvin een kredietovereenkomst met EDF gesloten met het oog op het kopen van een woning. Zoals hierboven in onderdeel B.2 van deze conclusie aangegeven, is dit geen arbeidsovereenkomst. Het leidt geen twijfel dat de kredietovereenkomst is aangegaan voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen. Sterker nog, geen der partijen die in de huidige zaak opmerkingen heeft gemaakt, heeft gesteld dat Pouvin in het kader van zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit zou kunnen hebben gehandeld.

77.      Daarom moet Pouvin voor de doelstelling van de met EDF gesloten kredietovereenkomst als een consument in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 worden beschouwd.

78.      Dezelfde conclusie geldt al helemaal voor Dijoux, die nooit verbonden was aan EDF in enige andere hoedanigheid dan als kredietnemer in een voor het kopen van een huis aangegane kredietovereenkomst.

V.      Conclusie

79.      In het licht van de voorafgaande overwegingen stel ik het Hof voor om de prejudiciële vragen van de Cour de cassation te beantwoorden als volgt:

„–      Artikel 2, onder c), van richtlijn 93/13 van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat een onderneming als EDF handelt als ‚verkoper’ wanneer zij aan een werknemer en diens echtgenoot of echtgenote een hypothecair krediet verstrekt dat valt onder een regeling ter bevordering van het eigenwoningbezit waarvoor alleen personeelsleden van die onderneming in aanmerking komen.

–      Artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat de werknemer van een onderneming en de echtgenoot of echtgenote van die werknemer die bij deze onderneming een hypothecair krediet aangaan voor de aankoop van een huis, handelen als ‚consumenten’.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      PB 1993, L 95, blz. 29.


3      Arresten van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito (C‑488/11, EU:C:2013:341, punt 30), en 15 januari 2015, Šiba (C‑537/13, EU:C:2015:14, punt 21).


4      Zie in die zin arrest van 17 mei 2018, Karel de Grote – Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen (C‑147/16, EU:C:2018:320, punt 55). Zie ook de beschikkingen van 19 november 2015, Tarcău, (C‑74/15, EU:C:2015:772, punt 27); 14 september 2016, Dumitraș (C‑534/15, EU:C:2016:700, punt 32), en 27 april 2017, Bachman (C‑535/16, niet gepubliceerd, EU:C:2017:321, punt 36).


5      Arrest van 3 september 2015, Costea (C‑110/14, EU:C:2015:538, punt 20).


6      Zie naar analogie arrest van 4 oktober 2018, Kamenova (C‑105/17, EU:C:2018:808, punt 37). Zie ook het arrest van 3 september 2015, Costea (C‑110/14, EU:C:2015:538, punten 22 en 23).


7      Zie met betrekking tot het begrip „consument” arrest van 3 september 2015, Costea (C‑110/14, EU:C:2015:538, punt 21). Zie ook beschikkingen van 19 november 2015, Tarcău, (C‑74/15, EU:C:2015:772, punt 27); 14 september 2016, Dumitraș (C‑534/15, EU:C:2016:700, punt 36), en 27 april 2017, Bachman (C‑535/16, niet gepubliceerd, EU:C:2017:321, punt 36).


8      Indien dat het geval zou zijn, dan zou het consumentenbeschermingsrecht een schild worden voor de bescherming van onbekwame juridische afdelingen van grote ondernemingen en een zwaard dat consumenten die toevallig beter geïnformeerd of slimmer zijn dan anderen van wettelijke bescherming afsnijdt.


9      Deze overwegingen komen voort uit het arrest van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito (C‑488/11, EU:C:2013:341, punt 32).


10      Arrest van 4 oktober 2018, Kamenova (C‑105/17, EU:C:2018:808, punt 34). Cursivering van mij.


11      Arrest van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito (C‑488/11, EU:C:2013:341, punt 31).


12      Arrest van 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito (C‑488/11, EU:C:2013:341, punt 31).


13      Indien dit wordt bezien vanuit het perspectief van (de beoordeling van) afzonderlijke bedingen, zou kunnen worden gezegd dat richtlijn 93/13 blijkens artikel 1, lid 1, en artikel 3, lid 1, van die richtlijn betrekking heeft op in „overeenkomsten tussen een verkoper en een consument” opgenomen bedingen „waarover niet afzonderlijk is onderhandeld” [zoals het Hof bijvoorbeeld heeft geoordeeld in het arrest van 15 januari 2015, Šiba (C‑537/13, EU:C:2015:14, punt 19), of het arrest van 17 mei 2018, Karel de Grote – Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen (C‑147/16, EU:C:2018:320, punt 45)]. Maar ook zou voor discussie kunnen openstaan in hoeverre de voorwaarde dat niet afzonderlijk is onderhandeld over een beding, een derde voorwaarde voor de toepasselijkheid van de gehele richtlijn en alle bijbehorende bepalingen is, of veeleer een specifieke voorwaarde voor toepasselijkheid en de (inhoudelijke) beoordeling op grond van artikel 3 van die richtlijn is.


14      Zie naar analogie arrest van 4 oktober 2018, Kamenova (C‑105/17, EU:C:2018:808, punt 37).


15      Artikel 2, onder b), van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB 2005, L 149, blz. 22); artikel 2, lid 2, van de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2011, L 304, blz. 64).


16      Zie arrest van 4 oktober 2018, Kamenova (C‑105/17, EU:C:2018:808, punten 38 en 39). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in die zaak (C‑105/17, EU:C:2018:378, punten 50‑52).


17      Zie ook al hierboven punt 23 en voetnoot 8.


18      Arrest van 17 mei 2018, Karel de Grote – Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen (C‑147/16, EU:C:2018:320, punten 57 en 58).


19      Arrest van 17 mei 2018, Karel de Grote – Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen (C‑147/16, EU:C:2018:320, punt 48).


20      Cursivering van mij.


21      In het Frans „dans le cadre de son activité professionnelle”; in het Duits „im Rahmen ihrer gewerblichen oder beruflichen Tätigkeit”; in het Italiaans „nel quadro della sua attività professionale”; in het Portugees „no âmbito da sua actividade profissional”; in het Spaans „dentro del marco de su actividad profesional”; in het Engels „relating to his trade, business or profession”; in het Tsjechisch „jedná pro účely související s její obchodní nebo výrobní činnosti”.


22      Zie in die zin het arrest van 17 mei 2018, Karel de Grote – Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen (C‑147/16, EU:C:2018:320, punten 48‑50).


23      Op het gebied van consumentenrecht is de kwestie van buiten hun gebruikelijke werkterrein handelende rechtspersonen overigens niet nieuw. Sterker nog, een aantal lidstaten heeft een meer beschermende norm opgenomen waarmee de definitie van consument wordt uitgebreid tot rechtspersonen wanneer zij handelen buiten hun gebruikelijke werkterrein (zie Ebers, M., „The notion of ‚consumer’”, in Schulte-Nölke, H.; Twigg-Flesner, C.; Ebers, M. (red.), EC Consumer Law Compendium: The Consumer Acquis and its transposition in the Member States, Sellier European Law Publishers, 2008, blz. 454‑464). De definitie van consument heeft in richtlijn 93/13 uitsluitend betrekking op natuurlijke personen (arrest van 22 november 2001, Cape en Idealservice, C‑541/99 en C‑542/99, EU:C:2001:625, punt 17). Lidstaten kunnen zelfs normen vaststellen die een hoger beschermingsniveau bieden en de bescherming uitbreiden naar niet onder de richtlijn vallende terreinen, zoals de bescherming van professionals (zie naar analogie het arrest van 14 maart 1991, Di Pinto, C‑361/89, EU:C:1991:118, punten 21‑23). Maar het feit dat de minimumharmonisatie volgens artikel 8 van de richtlijn minimale harmonisatie ruimte laat voor een bredere definitie van consument in de lidstaten, betekent niet dat dit mogelijk tot gevolg zou hebben dat de definitie van „verkoper” wordt verengd. Dat zou in strijd zijn met de doelstelling van de richtlijn, want dat zou leiden tot een vermindering van de door de minimumnorm van de richtlijn geboden bescherming.


24      Vergelijkbaar met wat ik heb gesteld in mijn conclusie in de zaak Nemec (C‑256/15, EU:C:2016:619, punt 90).


25      Hierboven in punt 4 integraal opgenomen.


26      Cursivering van mij.


27      Dit heeft het Hof er waarschijnlijk toe gebracht om naar de voorbeelden in overweging 10 te verwijzen als „uitzonderingen” in de beschikking van 14 september 2016, Dumitraș (C‑534/15, EU:C:2016:700, punt 27): „Het voorwerp van de overeenkomst is bijgevolg, onder voorbehoud van de in de tiende overweging van richtlijn 93/13 vermelde uitzonderingen, irrelevant voor de vaststelling van de werkingssfeer van deze richtlijn”. Die zaak gaat echter niet over de uitlegging van een van de voorbeelden uit overweging 10.


28      Zie in die zin arrest van 19 november 1998, Nilsson e.a. (C‑162/97, EU:C:1998:554, punt 54).


29      Zo krijgen ook de inleidende bewoordingen vóór de lijst een logische verklaring: „dat bijgevolg met name [...]”. Anders zou het hebben van een open lijst met (aan het onderwerp gerelateerde) uitzonderingen die alleen ter illustratie zouden zijn en willekeurig zouden kunnen worden uitgebreid (zonder dat er echter enig criterium was aan de hand waarvan kon worden bepaald of er andere uitzonderingen waren) toch een behoorlijk verrassende wetgevingstechniek zijn.


30      In de Engelse bewoordingen „contract relating to employment” (arbeidsgerelateerde overeenkomst). Om de redenen die in dit onderdeel van de conclusie zijn uiteengezet, is het taalkundige argument dat een „arbeidsgerelateerde overeenkomst” als betekenis elke wegens een arbeidsverhouding aangegane overeenkomst zou moeten hebben, gewoonweg niet houdbaar. Daaraan moet worden toegevoegd dat in andere taalversies dan de Engelse een veel enger begrip dan „arbeidsgerelateerde overeenkomst” wordt gehanteerd: Arbeitsverträge, contrats de travail, contratti di lavoro, contratos de trabajo, arbeidsovereenkomsten, contratos de trabalho, pracovní smlouvy, umów o pracę, etc.


31      Zie in die zin arrest van 17 mei 2018, Karel de Grote – Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen (C‑147/16, EU:C:2018:320, punt 51).


32      Arrest van 15 januari 2015, Šiba (C‑537/13, EU:C:2015:14, punt 28).


33      Arrest van 3 oktober 2013, Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs (C‑59/12, EU:C:2013:634, punt 41).


34      Arrest van 15 januari 2015, Šiba (C‑537/13, EU:C:2015:14, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


35      In de zin zoals hierboven in de punten 32 tot en met 34 is vermeld.


36      Wet nr. 79‑596 van 13 juli 1979 betreffende de verstrekking van informatie aan en de bescherming van kredietnemers in de vastgoedsector.