Language of document : ECLI:EU:F:2014:55

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE

(Tweede kamer)

30 april 2014

Zaak F‑28/13

José Manuel López Cejudo

tegen

Europese Commissie

„Openbare dienst – Onderzoek van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) – Dagvergoeding – Artikel 10 van bijlage VII bij het Statuut – Terugvordering van het onverschuldigd betaalde – Inhoudingen op de bezoldiging – Artikel 85 van het Statuut – Bedoeling om de administratie te misleiden – Redelijke termijn”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan, waarmee López Cejudo primair vraagt om nietigverklaring van de nota van 6 juli 2012 waarbij het tot aanstelling bevoegd gezag van de Europese Commissie (hierna: „TABG”) hem op de hoogte heeft gesteld van zijn besluit om over te gaan tot invordering van de dagvergoedingen, met betaling van rente, die hij in 1997 en 1998 had ontvangen alsmede om nietigverklaring van het besluit van 17 december 2012 waarbij het TABG de door hem ingediende klacht, betreffende die vergoedingen, heeft afgewezen (hierna: „besluit tot afwijzing van de klacht”).

Beslissing:      Het beroep wordt verworpen. López Cejudo draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Bezwarend besluit – Motiveringsplicht – Omvang

(Art. 296, tweede alinea, VWEU; Ambtenarenstatuut, art. 25, tweede alinea)

2.      Ambtenaren – Vergoeding van kosten – Dagvergoeding – Voorwaarden voor toekenning

(Ambtenarenstatuut, art. 20 en 71; bijlage VII, art. 10, lid 2)

3.      Ambtenaren – Terugvordering van het onverschuldigd betaalde – Voorwaarden – Voor de hand liggende onregelmatigheid van de betaling – Kennis door de belanghebbende – Criteria

(Ambtenarenstatuut, art. 85; bijlage VII, art. 10)

4.      Ambtenaren – Terugvordering van het onverschuldigd betaalde – Verjaringstermijn – Functionaris die de administratie opzettelijk heeft misleid – Termijn welke de administratie niet kan worden tegengeworpen – Schending van het zorgvuldigheidsbeginsel – Geen schending

(Ambtenarenstatuut, art. 11, 71 en 85, tweede alinea)

1.      De in artikel 296, tweede alinea, VWEU opgenomen verplichting, welke eveneens is neergelegd in artikel 25, tweede alinea, van het Statuut, heeft tot doel het Gerecht in staat te stellen de wettigheid van bestreden besluiten na te gaan en de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om na te gaan of die besluiten gegrond zijn dan wel een gebrek vertonen op grond waarvan de wettigheid ervan kan worden betwist. Hieruit volgt dat de motivering in beginsel tegelijk met het bezwarende besluit aan de betrokkene moet worden meegedeeld. Wanneer het tot aanstelling bevoegd gezag in het besluit tot afwijzing van de klacht een adequate motivering heeft gegeven en dat besluit de nota bevestigt waarbij dat gezag de verzoeker op de hoogte heeft gesteld van het besluit om over te gaan tot terugvordering van de dagvergoedingen, moet de wettigheid van de aanvankelijke bezwarende handeling worden onderzocht door rekening te houden met de motivering in het besluit tot afwijzing van de klacht, daar die motivering wordt geacht samen te vallen met die handeling. Een besluit is voldoende gemotiveerd wanneer de handeling waartegen beroep is ingesteld tot stand is gekomen in een context die de betrokken ambtenaar bekend is, zoals die volgende uit de verschillende verhoren van verzoeker voor het Europees Bureau voor fraudebestrijding, zodat hij de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen. Dit geldt te meer wanneer uit de uitwerking van verzoekers klacht blijkt dat hij begrijpt waarom de Commissie in haar nota heeft besloten om over te gaan tot terugvordering van de betrokken dagvergoedingen.

(cf. punten 34 en 36‑38)

Referentie:

Hof: 26 november 1981, Michel/Parlement, 195/80, punt 22; 7 maart 1990, Hecq/Commissie, C‑116/88 en C‑149/88, punt 26; Hof: 28 februari 2008, Neirinck/Commissie, C‑17/07 P, punt 50

Gerecht voor ambtenarenzaken: 13 februari 2012, Marcuccio/Commissie, F‑118/11 R, punt 73; 19 maart 2013, Infante Garcia-Consuegra/Commissie, F‑10/12, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 11 juli 2013, Tzirani/Commissie, F‑46/11, punten 138‑140

2.      Wanneer de ambtenaar van woonplaats moet veranderen om te voldoen aan de verplichtingen van artikel 20 van het Ambtenarenstatuut, heeft de dagvergoeding voornamelijk tot doel de kosten en het ongemak te compenseren die het gevolg zijn van de noodzaak om zich naar zijn nieuwe standplaats te verplaatsen en zich aldaar voorlopig te vestigen. De toekenning van de dagvergoeding hangt dus af van twee voorwaarden, ten eerste de voorwaarde dat de betrokkene van woonplaats is veranderd om te voldoen aan de verplichtingen van artikel 20 van het Statuut, ten tweede de voorwaarde dat hij kosten en ongemak heeft gehad door de noodzaak om zich naar zijn nieuwe standplaats te verplaatsen of zich voorlopig aldaar te vestigen. Daar die twee voorwaarden cumulatief zijn, kan de dagvergoeding met name niet worden toegekend aan de ambtenaar die niet aantoont dat hij dergelijke kosten en ongemak heeft gehad. Het recht op de dagvergoeding ontstaat weliswaar voordat de betrokkene zijn woonplaats heeft verlegd naar zijn (nieuwe) standplaats, doch artikel 10, lid 2, derde alinea, van bijlage VII bij het Statuut bepaalt dat die vergoeding in geen geval wordt toegekend na de datum waarop de ambtenaar zijn verhuizing heeft volbracht teneinde te voldoen aan de verplichtingen van artikel 20 van het Statuut. De datum van verhuizing vormt dus een uiterste datum waarop de toekenning van de dagvergoeding automatisch wordt beëindigd. Deze grond voor verlies van het recht op die vergoeding verandert echter niets aan het feit dat de betrokkene, om in aanmerking te kunnen komen voor die vergoeding, in elk geval aan de twee voormelde voorwaarden van artikel 20 van het Statuut moet voldoen.

(cf. punten 43, 44, 46 en 47)

Referentie:

Hof: 5 februari 1987, Mouzourakis/Parlement, 280/85, punt 9

Gerecht van eerste aanleg: 10 juli 1992, Benzler/Commissie, T‑63/91, punt 20

Gerecht voor ambtenarenzaken: 2 december 2008, Baniel-Kubinova e.a./Parlement, F‑131/07, punten 17 en 24; Infante Garcia-Consuegra/Commissie, reeds aangehaald, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak

3.      Uit artikel 85, eerste alinea, van het Statuut blijkt dat voor de terugvordering van een onverschuldigd betaald bedrag moet worden bewezen dat de bevoordeelde daadwerkelijk kennis droeg van de onregelmatigheid van de betaling of dat de onregelmatigheid zo voor de hand lag dat de bevoordeelde daarvan kennis had moeten dragen. Een normaal toegewijd ambtenaar wordt geacht het Statuut te kennen. Gelet op de functiegroep waartoe de betrokken ambtenaar behoort, zijn hoge rang, zijn lange diensttijd en ruime ervaring, zowel op begrotingsgebied als op het gebied van veranderingen van standplaats, kan hij niet in redelijkheid stellen dat een regeling betreffende de dagvergoeding hem ingewikkeld voorkwam en dat hij niet in staat was om het nodige onderzoek te verrichten.

(cf. punten 61‑63)

Referentie:

Hof: 11 oktober 1979, Berghmans/Commissie, 142/78, punt 9

Gerecht van eerste aanleg: 19 mei 1999, Connolly/Commissie, T‑34/96 en T‑163/96, punt 168; 15 juli 2004, Gouvras/Commissie, T‑180/02 en T‑113/03, punt 111; 16 mei 2007, F/Commissie, T‑324/04, punten 144 en 145 en aldaar aangehaalde rechtspraak

Gerecht voor ambtenarenzaken: 9 september 2008, Ritto/Commissie, F‑18/08, punt 29; 12 maart 2014, CR/Parlement, F‑128/12, punt 45

4.      Het algemene doel van artikel 85 van het Statuut is de financiële belangen van de Europese Unie te beschermen in de specifieke context van de betrekkingen tussen de instellingen van de Unie en hun personeelsleden, dat wil zeggen personen die aan die instellingen gebonden zijn door de specifieke loyaliteitsplicht, die thans formeel is neergelegd in artikel 11 van het Statuut. Artikel 85, tweede alinea, tweede volzin, van het Statuut betreft de situatie waarin de functionaris, in een poging om ten onrechte een betaling te krijgen, het tot aanstelling bevoegd gezag opzettelijk misleidt, met name door hetzij hem niet alle informatie over zijn persoonlijke situatie te geven, hetzij hem niet op de hoogte te stellen van wijzigingen in zijn persoonlijke situatie, hetzij door gebruik te maken van manoeuvres waardoor het voor dat gezag moeilijker wordt om te ontdekken dat hij een onverschuldigde betaling genoot, daaronder begrepen het geven van onjuiste of onnauwkeurige informatie.

De dagvergoeding is echter een in de tijd steeds terugkerende vergoeding. De betrokkene moet daarom niet alleen bij het oorspronkelijke verzoek aan de voorwaarden voor toekenning ervan voldoen, maar ook gedurende de gehele periode dat die vergoeding wordt betaald. Met name op grond van de loyaliteitsplicht dient hij zijn administratie dus op de hoogte te stellen van elke wijziging die van invloed kan zijn op zijn recht op die vergoeding. Heeft hij twijfels over de gegrondheid van de betaling van de dagvergoeding, dan kan de betrokkene bij zijn administratie navraag doen en haar de uitlegging voorleggen die hijzelf aan artikel 10 van bijlage VII bij het Statuut had gegeven teneinde zich te vergewissen van de betaling van de belangrijkste vergoedingen krachtens artikel 71 van het Statuut.

Het argument dat, kort samengevat, de administratie voor een beroep op artikel 85, tweede alinea, tweede volzin, van het Statuut in staat moet zijn om binnen een termijn van vijf jaar nadat de onregelmatigheid is begaan aan te tonen dat zij door de betrokkene opzettelijk is misleid, en dat bij gebreke van dat bewijs de verjaring moet worden vastgesteld, moet ongegrond worden verklaard. Dat argument houdt immers geen rekening met de bewoordingen van die bepaling en zou, indien het wordt aanvaard, die bepaling elke nuttige werking ontnemen. Bovendien kan de betrokkene, gelet op zijn bedoeling om het tot aanstelling bevoegd gezag te misleiden, dat gezag geen niet-nakoming van zijn zorgplicht verwijten wanneer hij juist degene is die niet heeft voldaan aan zijn loyaliteitsplicht, die thans formeel is neergelegd in artikel 11 van het Statuut.

(cf. punten 66, 67, 69, 78, 79 en 103)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 29 september 2005, Thommes/Commissie, T‑195/03, punt 126

Gerecht voor ambtenarenzaken: CR/Parlement, reeds aangehaald, punt 61