Language of document : ECLI:EU:C:2011:669

Zaak C‑34/10

Oliver Brüstle

tegen

Greenpeace eV

(verzoek van het Bundesgerichtshof om een prejudiciële beslissing)

„Richtlijn 98/44/EG – Artikel 6, lid 2, sub c – Rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen – Verkrijging van voorlopercellen uit menselijke embryonale stamcellen – Octrooieerbaarheid – Uitsluiting van ‚gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële doeleinden’ – Begrippen ‚menselijk embryo’ en ‚gebruik voor industriële of commerciële doeleinden’”

Samenvatting van het arrest

1.        Harmonisatie van wetgevingen – Rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen – Richtlijn 98/44 – Begrip menselijk embryo – Autonome uitlegging

(Richtlijn 98/44 van het Europees Parlement en de Raad, art. 6, lid 2)

2.        Harmonisatie van wetgevingen – Rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen – Richtlijn 98/44 – Uitsluiting van octrooieerbaarheid wegens strijdigheid met openbare orde en goede zeden – Gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële doeleinden – Begrip menselijk embryo

(Richtlijn 98/44 van het Europees Parlement en de Raad, art. 6, lid 2, sub c)

3.        Harmonisatie van wetgevingen – Rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen – Richtlijn 98/44 – Uitsluiting van octrooieerbaarheid wegens strijdigheid met openbare orde en goede zeden – Gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële doeleinden – Omvang

(Richtlijn 98/44 van het Europees Parlement en de Raad, art. 6, lid 2, sub c)

4.        Harmonisatie van wetgevingen – Rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen – Richtlijn 98/44 – Uitsluiting van octrooieerbaarheid wegens strijdigheid met openbare orde en goede zeden – Gebruik van menselijke embryo’s voor industriële of commerciële doeleinden – Omvang

(Richtlijn 98/44 van het Europees Parlement en de Raad, art. 6, lid 2, sub c)

1.        Voor de toepassing van richtlijn 98/44 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen moeten de woorden „menselijk embryo” in artikel 6, lid 2, van deze richtlijn worden geacht een autonoom begrip uit het recht van de Unie aan te duiden, dat op het grondgebied van de Unie uniform moet worden uitgelegd. Voor deze bevinding is steun te vinden in het voorwerp en het doel van de richtlijn. Zonder uniforme definitie van het begrip „menselijk embryo” zou immers het gevaar ontstaan dat degenen die bepaalde biotechnologische uitvindingen hebben gedaan, geneigd zouden kunnen zijn om daarvoor een octrooi aan te vragen in de lidstaten met de nauwste opvatting van het begrip „menselijk embryo” en dus met het ruimste beleid wat de mogelijkheden van octrooiering betreft, daar de octrooieerbaarheid van deze uitvindingen in de andere lidstaten zou zijn uitgesloten. Een dergelijke situatie zou afbreuk doen aan de goede werking van de interne markt, het doel van deze richtlijn.

(cf. punten 26, 28)

2.        Hoewel richtlijn 98/44 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen de aanmoediging van investeringen op het terrein van de biotechnologie tot doel heeft, moeten bij de exploitatie van biologisch materiaal van menselijke oorsprong de grondrechten, en in het bijzonder de menselijke waardigheid, in acht worden genomen. Uit de context en het doel van de richtlijn blijkt dus dat de wetgever van de Unie heeft bedoeld elke mogelijkheid van octrooieerbaarheid uit te sluiten wanneer de eerbiediging van de menselijke waardigheid daardoor zou kunnen worden aangetast. Daaruit volgt dat het begrip „menselijk embryo” in die zin van artikel 6, lid 2, sub c, van de richtlijn ruim moet worden opgevat.

In deze context moet deze bepaling in die zin worden uitgelegd dat als „menselijk embryo” moeten worden aangemerkt elke menselijke eicel, zodra deze is bevrucht, elke niet‑bevruchte menselijke eicel waarin de kern van een uitgerijpte menselijke cel is geïmplanteerd en elke niet-bevruchte menselijke eicel die is gestimuleerd tot deling en ontwikkeling middels parthenogenese. Het staat aan de nationale rechter om in het licht van de ontwikkeling van de wetenschap te beoordelen of een stamcel die is gewonnen uit een menselijk embryo in het blastocyststadium, een „menselijk embryo” in de zin van deze bepaling vormt.

(cf. punten 32, 34, 38 en dictum 1)

3.        De uitsluiting van octrooieerbaarheid ten aanzien van het gebruik van menselijke embryo’s voor industriële en commerciële doeleinden als vermeld in artikel 6, lid 2, sub c, van richtlijn 98/44 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen heeft mede betrekking op gebruik voor wetenschappelijk onderzoek, daar alleen gebruik met een therapeutisch of diagnostisch doel dat kan worden toegepast op en nuttig is voor het menselijke embryo, octrooieerbaar is. De verlening van een octrooi voor een uitvinding impliceert immers in beginsel de industriële en commerciële exploitatie ervan en ook al moet het doel van wetenschappelijk onderzoek worden onderscheiden van industriële of commerciële doeleinden, dan nog kan het gebruik van menselijke embryo’s voor onderzoeksdoelen, waarop de octrooiaanvraag betrekking zou hebben, niet worden losgemaakt van het octrooi zelf en van de daaraan verbonden rechten.

(cf. punten 41, 43, 46 en dictum 2)

4.        In het kader van een zaak betreffende de octrooieerbaarheid van een uitvinding die betrekking heeft op de voortbrenging van neurale voorlopercellen, waarvoor het gebruik van stamcellen nodig is die zijn verkregen uit een menselijk embryo in het blastocyststadium, wat tot het tenietgaan van dat embryo leidt, moet een uitvinding, ook al hebben de octrooiconclusies geen betrekking op het gebruik van menselijke embryo’s, worden geacht te zijn uitgesloten van octrooieerbaarheid, wanneer voor de toepassing van de uitvinding de vernietiging van menselijke embryo’s nodig is. In dat geval moet immers worden aangenomen dat er sprake is van gebruik van menselijke embryo’s in de zin van artikel 6, lid 2, sub c, van richtlijn 98/44 betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen. Dat deze vernietiging eventueel in een stadium ver vóór de toepassing van de uitvinding plaatsvindt, zoals in het geval van de voortbrenging van embryonale stamcellen uit een stamcellijn, waarbij alleen de creatie van die lijn de vernietiging van menselijke embryo’s heeft geïmpliceerd, doet in dit opzicht niet ter zake.

In die omstandigheden moet artikel 6, lid 2, sub c, van die richtlijn aldus worden uitgelegd dat octrooieerbaarheid van een uitvinding daarbij wordt uitgesloten wanneer de technische informatie waarop de octrooiaanvraag betrekking heeft, de voorafgaande vernietiging van menselijke embryo’s of het gebruik ervan als basismateriaal vereist, ongeacht het stadium waarin dat is gebeurd, en zelfs indien de beschrijving van de geclaimde technische informatie geen melding maakt van het gebruik van menselijke embryo’s.

(cf. punten 48‑49, 52 en dictum 3)