CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
Y. BOT
van 4 juli 2018 (1)
Zaak C‑308/17
Hellenische Republik
tegen
Leo Kuhn
[verzoek van het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]
„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken – Werkingssfeer – Artikel 1, lid 1 – Begrip ,burgerlijke en handelszaken’ – Door een lidstaat uitgegeven obligaties – Deelname aan de herstructurering van de staatsschuld – Eenzijdige wijziging met terugwerkende kracht van de voorwaarden van de lening – Collective action clauses – Beroep tegen de staat door particuliere schuldeisers die als natuurlijke personen houders van die obligaties zijn – Aansprakelijkheid van de staat voor acta jure imperii – Bijzondere bevoegdheden – Artikel 7, punt 1, onder a) – Bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst – Begrip ,verbintenissen uit overeenkomst’ – Begrip ,vrijwillig aangegane verbintenis van een partij jegens een andere partij’ – Begrip ,plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd’ – Voorwaarden voor inschrijving op de obligatielening van de staat – Opeenvolgende overgangen van de schuldvordering – Feitelijke plaats van uitvoering van de ,hoofdverbintenis’ – Betaling van rente”
I. Inleiding
1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(2).
2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Hellenische Republik (Helleense Republiek) en Leo Kuhn over een vordering tot verkrijging van nakoming van de leningsvoorwaarden voor de door die lidstaat uitgegeven obligaties waarvan hij houder is geweest of een schadevergoeding wegens niet-nakoming ervan.
3. Teneinde de betekenis en de draagwijdte van deze vordering ten volle te kunnen bepalen, moet deze in een ruimere context worden geplaatst.
4. Ten eerste staat deze procedure, die betrekking heeft op de herstructurering van de Griekse staatsschuld die in maart 2012 met deelname van de particuliere sector is uitgevoerd(3), niet op zichzelf.
5. Ten tweede overstijgt het belang van de vragen van het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk), de verwijzende rechter, over de bevoegdheid verreweg de met betrekking tot de uit te leggen bepaling doorgaans ingewikkeld geachte technische aspecten ervan. Dit heeft vooral te maken met de evolutie van de leningstechnieken van de staten en met de economische en politieke belangen die van de contentieuze behandeling van de staatsschuld een zeer gevoelig onderwerp maken.
6. De keuze voor financiering op de markten door middel van obligatieleningen(4) heeft het beheer van de staatsschuld namelijk complexer gemaakt doordat de contractuele mechanismen niet zijn toegesneden op de veelsoortigheid van schuldeisers, die publiek, particulier, institutioneel, of natuurlijke personen kunnen zijn, en vooral doordat een coördinatie tussen die schuldeisers ontbreekt.
7. Ook leidt het ontbreken van een algemene en geordende procedure voor de behandeling van de insolvabiliteit van staten ertoe dat, wanneer zich een staatsschuldencrisis voordoet, de uitkomst van de herstructureringsprocedure in handen van de rechter wordt gelegd.(5)
8. De complexe juridische problemen die het gevolg zijn van de toename en de internationalisering van de procedures kunnen derhalve niet los worden gezien van de economische context waarbinnen zij moeten worden opgelost.(6)
9. In het geval van de herstructurering in 2012 van de historisch hoge Griekse schuld(7), deden de gebruikelijke moeilijkheden zich in een nieuw licht voor doordat de effecten in euro’s waren uitgegeven en daaruit het gevaar van een systeemcrisis voortvloeide.(8) Die moeilijkheden rechtvaardigden de toevlucht tot financiële en juridische oplossingen waarvan de uitzonderlijke aard de ernst van de op te lossen problemen duidelijk maakt.
10. Het Hof van Justitie van de Europese Unie is reeds in de gelegenheid geweest om de delicate kwestie van de gevolgen van deze herstructurering voor de rechten van de houders van Griekse obligaties te beoordelen in het kader van de betekening en kennisgeving van gerechtelijke stukken, dus in het voorstadium van het geding, vóór elk onderzoek ten gronde, in het arrest van 11 juni 2015, Fahnenbrock e.a. (C‑226/13, C‑245/13 en C‑247/13; hierna: „arrest Fahnenbrock e.a.”, EU:C:2015:383).
11. Sindsdien hebben de Europese rechters, die door vele andere houders van Griekse obligaties zijn aangezocht met hetzelfde doel, namelijk eerbiediging van hun contractuele rechten of vergoeding van de beweerdelijk door hen geleden schade, nog andere arresten gewezen.
12. Zo heeft het Gerecht van de Europese Unie, bij arrest van 7 oktober 2015, Accorinti e.a./ECB(9), het beroep verworpen dat meer dan 200, voor het merendeel Italiaanse, particuliere houders van Griekse effecten op 11 februari 2013 hadden ingesteld en dat strekte tot verkrijging van een vergoeding voor de schade die zij stelden te hebben geleden als gevolg van met name de vaststelling door de Europese Centrale Bank (ECB) van het besluit van 5 maart 2012 inzake de beleenbaarheid van verhandelbare schuldbewijzen die door de Helleense Republiek worden uitgegeven of volledig worden gegarandeerd in de context van het aanbod van de Helleense Republiek tot schuldenruil(10) en andere maatregelen van de ECB in verband met de herstructurering van de Griekse staatsschuld. Voorts heeft het Gerecht, bij arrest van 24 januari 2017, Nausicaa Anadyomène en Banque d’escompte/ECB(11), een op 21 december 2015 door commerciële banken ingestelde schadevordering afgewezen door elke aansprakelijkheid van de ECB uit te sluiten, waarmee het zijn uitspraak ten aanzien van natuurlijke personen die Griekse schuldbewijzen hielden, bevestigde.
13. Bovendien heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”) de verzoekschriften onderzocht die 6 320 Griekse staatsburgers, houders van Griekse staatsobligaties, in september en oktober 2014 als natuurlijke personen hadden ingediend voor bedragen die varieerden tussen 10 000 EUR en 1 510 000 EUR en die betrekking hadden op hun gedwongen deelname aan de verlaging van de Griekse staatsschuld door de omwisseling van hun obligaties tegen obligaties met een lagere waarde. Bij arrest van 21 juli 2016(12) heeft het EHRM unaniem geoordeeld dat er geen sprake was geweest van schending van artikel 1 van Protocol nr. 1 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden(13), noch van artikel 14 EVRM juncto artikel 1 van dat protocol.(14)
14. Thans wordt het Hof verzocht zijn analyse te aan te vullen door zich uit te spreken over de regels die van toepassing zijn op de vaststelling van de bevoegdheid van de aangezochte rechter, in het verlengde van het arrest Fahnenbrock e.a. en van het arrest van 28 januari 2015, Kolassa (C‑375/13; hierna: „arrest Kolassa”, EU:C:2015:37), betreffende de aard van de rechtsverhouding tussen de emittent van een staatsobligatie en de verwerver ervan.
15. Naar aanleiding van de vragen van de verwijzende rechter en de opmerkingen van partijen dient het Hof vooraf na te gaan of het hoofdgeding onder verordening nr. 1215/2012 valt, die volgens artikel 1, lid 1, ervan van toepassing is „in burgerlijke zaken”, met uitzondering van, onder meer, de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii). Indien het geding binnen de werkingssfeer van deze verordening valt, moet vervolgens worden vastgesteld of het kan worden aangemerkt als een geding ten aanzien van „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 7, punt 1, onder a), van die verordening, zoals uitgelegd door het Hof, dat voorziet in een bijzondere bevoegdheidsregel die derogeert aan de hoofdregel dat de gerechten van de woonstaat van de verweerder bevoegd zijn. Indien dat het geval is, moet tot slot worden vastgesteld wat de „plaats [is] waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd”, in de zin van dat artikel 7.
16. Na mijn analyse zal ik, louter subsidiair, antwoordelementen voorstellen voor die laatste twee vragen, die betrekking hebben op de voorwaarden voor toepassing van de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012.
17. Ten principale zal ik namelijk betogen dat het geding niet binnen de werkingssfeer van die verordening valt.
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
18. De overwegingen 4, 15 en 16 van verordening nr. 1215/2012(15) luiden als volgt:
„(4) Sommige verschillen in de nationale regels inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning van beslissingen bemoeilijken de goede werking van de interne markt. Bepalingen die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook zorgen voor een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissingen, zijn onontbeerlijk.
[...]
(15) De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.
(16) Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. Dat is met name belangrijk bij geschillen betreffende niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, met inbegrip van smaad.”
19. Artikel 1, lid 1, van deze verordening bepaalt:
„Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken, noch op de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii).”
20. Artikel 4, lid 1, van deze verordening, in hoofdstuk II, „Bevoegdheid”, afdeling 1, „Algemene bepalingen”, luidt:
„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”
21. In afdeling 2, „Bijzondere bevoegdheid”, van datzelfde hoofdstuk II, bepaalt artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012:
„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
1) a) ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.”(16)
B. Grieks recht
22. Volgens de verwijzingsbeslissing(17) heeft de Helleense Republiek in Griekenland staatsobligaties uitgegeven in de vorm van gedematerialiseerde (girale) effecten (schuldvorderingen ingeschreven in het staatsschuldenregister), die zijn onderworpen aan het Griekse recht en worden verhandeld op de beurs van Athene. Deze gedematerialiseerde effecten zijn geregistreerd(18) in het girale stelsel van de Griekse centrale bank, dat de rekeningen op naam bevat van alle deelnemers die door de gouverneur van de centrale bank tot deelname eraan zijn toegelaten.(19)
23. Krachtens artikel 6, lid 2, van genoemde wet kunnen de deelnemers aan het girale stelsel van de Griekse centrale bank aan derde beleggers rechten met betrekking tot een obligatie toekennen(20), maar een dergelijke rechtshandeling werkt enkel tussen de betrokken partijen en heeft nadrukkelijk geen rechtsgevolgen ten voordele of ten nadele van de Helleense Republiek.
24. Artikel 6, lid 4, van wet 2198/1994 bepaalt dat een obligatie wordt overgedragen door bijschrijving ervan op de rekening van de deelnemer.
25. Artikel 6, leden 5 tot en met 7, van deze wet vergemakkelijkt het begrip van het door de verwijzende rechter beschreven „stelsel”. Het luidt als volgt:
„5. De rekeningen van de deelnemers worden aangehouden in het stelsel. De rekeningen van de beleggers worden aangehouden bij de deelnemers.
6. Zowel in het stelsel als bij de deelnemers worden afzonderlijke rekeningen aangehouden per categorie effecten met gemeenschappelijke kenmerken.
7. In het stelsel worden voor elke deelnemer afzonderlijke rekeningen aangehouden voor de effecten van zijn eigen portefeuille en voor die van de portefeuille van zijn cliënten-beleggers. De rekening van de beleggersportefeuille die bij elke deelnemer wordt aangehouden, omvat alle beleggers van de deelnemer.”
26. Artikel 8 van die wet, „Schuldvorderingen van beleggers”, bepaalt:
[...]
„2. De belegger heeft alleen jegens de deelnemer bij wie zijn rekening wordt aangehouden een op zijn effect gegronde schuldvordering. Indien de staat niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen als bedoeld in lid 6 van dit artikel, heeft de belegger alleen jegens de staat een op zijn effect gegronde schuldvordering.
[...]
6. Door overmaking van de hoofdsom en de vervallen rente door de staat aan de Griekse centrale bank gaan de verbintenissen van de staat teniet. Bij het vervallen van de lening betaalt de Griekse centrale bank aan elke deelnemer de verschuldigde hoofdsom en rente van de effecten. Door de hierboven bedoelde betaling gaan de verbintenissen van de Griekse centrale bank teniet.
[...]”
27. Voorts bepaalt Nómos 4050/2012 – Kanónes tropopoiíseos títlon ekdóseos í engyíseos tou Ellinikoú Dimosíou me symfonía ton Omologioúchon (wet 4050/2012, met als titel „Regels inzake de wijziging, met toestemming van de houders, van door de Griekse staat uitgegeven of gewaarborgde effecten”)(21) van 23 februari 2012 dat de houders van bepaalde Griekse staatsobligaties een „herstructureringsvoorstel” ontvangen.
28. Deze door de verwijzende rechter gebruikte term is ook opgenomen in het arrest Fahnenbrock e.a. (punt 8). Mijns inziens moet een onderscheid worden gemaakt tussen de „herstructurering van de staatsschuld” en het voorstel voor deelname eraan dat bestaat in de „wijziging van de in aanmerking komende effecten” krachtens artikel 1, lid 2, van wet 4050/2012, dat luidt als volgt:
„De ministerraad besluit, op voorstel van de Ypourgoú Oikonomikón (minister van Financiën, Griekenland), tot het starten van de procedure tot wijziging van de in aanmerking komende effecten door de houders van obligaties, stelt vast welke effecten in aanmerking komen en bepaalt, in geval van vervanging, de hoofdsom of het nominale bedrag, de rentevoet of het rendement, en de vervaldatum van de nieuwe door de Griekse staat uitgegeven effecten, alsook het (Engelse of andere) recht waaraan zij worden onderworpen, en machtigt de Organismós Diacheírisis Dimósiou Chréous [dienst voor het beheer van de staatsschuld, Griekenland] om namens de Griekse staat een of meer uitnodigingen te versturen.
Met deze uitnodiging worden de houders van de daarin bedoelde in aanmerking komende effecten verzocht om binnen een vastgestelde termijn te beslissen of zij de wijziging van de in aanmerking komende effecten, zoals door de Griekse staat voorgesteld, accepteren, overeenkomstig de procedure waarin dit artikel voorziet.”
29. Deze wet 4050/2012 voorziet in de invoering van een „herstructureringsbeding”(22) of „collective action clause” (CAC), op basis waarvan de oorspronkelijke leningsvoorwaarden kunnen worden gewijzigd door middel van bij gekwalificeerde meerderheid van het nog uitstaande kapitaal vastgestelde besluiten, die ook gelden voor de minderheid.
30. In punt 9 van het arrest Fahnenbrock e.a. wordt gepreciseerd dat „[v]olgens artikel 1, lid 4, van voornoemde wet [...] voor de wijziging van de betrokken effecten een quorum [is] vereist van 50 % van het totaal van het uitstaande kapitaal van de betrokken obligaties en de toestemming van een gekwalificeerde meerderheid die ten minste twee derde van het deelnemend kapitaal vertegenwoordigt”.
31. Teneinde de samenvatting ervan in punt 10 van dat arrest te completeren, moet de door de Griekse regering aangehaalde tekst van artikel 1, lid 9, van die wet worden vermeld, die luidt:
„Vanaf de publicatie van het goedkeuringsbesluit van de ministerraad in het publicatieblad van de Helleense Republiek geldt het besluit van de obligatiehouders, zoals geldig verklaard door de administrateur van de procedure, erga omnes, is dit besluit bindend voor alle obligatiehouders en beleggers van de in aanmerking komende effecten, en heeft het voorrang boven de eventueel hiermee strijdige algemene of bijzondere bepalingen van elke wet, administratieve beslissing of overeenkomst. In het geval van vervanging van de in aanmerking komende effecten, door registratie van de nieuwe effecten in het stelsel, vervallen de door de nieuwe effecten vervangen effecten automatisch, waardoor alle daaruit voortvloeiende rechten of verplichtingen tenietgaan, daaronder begrepen alle rechten en verplichtingen die op enig moment deel daarvan hebben uitgemaakt.”
32. Artikel 1, lid 11, van wet 4050/2012, dat ook is aangehaald in het arrest Mamatas (§ 48), luidt:
„De bepalingen van dit artikel strekken tot bescherming van een dwingend algemeen belang, zijn dwingend en rechtstreeks toepasselijk, hebben voorrang boven de eventueel hiermee strijdige algemene of bijzondere bepalingen van elke wet, administratieve beslissing of overeenkomst [...], en de toepassing ervan creëert of activeert geen enkel contractueel of wettelijk recht ten voordele van de obligatiehouder of de belegger en geen enkele contractuele of wettelijke verplichting ten nadele van de emittent of de garant van de effecten [...], tenzij dit uitdrukkelijk in dit artikel is bepaald.”
III. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen
33. Kuhn, die in Wenen (Oostenrijk) woont, heeft via een in Oostenrijk gevestigde depotbank, handelend als tussenpersoon(23), obligaties gekocht met een nominale waarde van 35 000 EUR(24), die zijn uitgegeven door de Helleense Republiek en zijn onderworpen aan het Griekse recht. Deze staatsobligaties zijn bijgeschreven op de door de depotbank beheerde effectenrekening van Kuhn.(25) Het betreft effecten aan toonder die, overeenkomstig de leningsvoorwaarden, recht geven op terugbetaling van de hoofdsom bij het vervallen ervan en „op stipte betaling”(26).
34. De verwijzende rechter preciseert dat de Griekse staat deze aan het Griekse recht onderworpen en als „gedematerialiseerde effecten” – dat wil zeggen in het staatsschuldregister ingeschreven schuldvorderingen – op de beurs van Athene verhandelde staatsobligaties in Griekenland heeft uitgegeven. Zij zijn geregistreerd in het girale stelsel van de Griekse centrale bank, waarin de door de gouverneur van die centrale bank toegelaten deelnemers aan dit stelsel over een rekening op hun naam beschikken.
35. Volgens deze rechter vloeit zowel uit de bepalingen van wet 2198/1994 als uit de leningsvoorwaarden voor de betrokken staatsobligaties voort dat de deelnemers aan dit stelsel eerst, door bijschrijving ervan op hun rekening, houders en schuldeisers van die obligaties zijn geworden, alvorens zij de rechten met betrekking tot die obligaties aan derde beleggers hebben toegekend, welke rechtshandeling alleen geldt tussen de betrokken personen en niet jegens de Helleense Republiek.
36. Naar aanleiding van de vaststelling van wet 4050/2012 heeft de Helleense Republiek de door Kuhn verworven obligaties geconverteerd door deze te vervangen door nieuwe staatsobligaties met een lagere nominale waarde.
37. De verwijzende rechter geeft aan dat, volgens Kuhn, de Helleense Republiek tot aan de conversiedatum rente heeft overgemaakt op een rekening van Kuhn bij een Oostenrijkse bank. Hij preciseert dat Kuhn de geconverteerde obligaties voor 7 831,58 EUR heeft verkocht(27), zodat hij een schade van 28 673,42 EUR zou hebben geleden, welk bedrag overeenkomt met de nominale waarde van de obligaties op de vervaldatum van 20 februari 2012(28), vermeerderd met rente en kosten.
38. In deze omstandigheden heeft Kuhn beroep ingesteld bij het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien (rechter in eerste aanleg in civiele zaken Wenen, Oostenrijk)(29), strekkende tot verkrijging van nakoming van de leningsvoorwaarden van de betrokken obligaties of een schadevergoeding wegens niet-nakoming ervan.
39. Bij beschikking van 8 januari 2016 heeft deze rechter zich internationaal onbevoegd verklaard om van dit beroep kennis te nemen.
40. Het Oberlandesgericht Wien (rechter in tweede aanleg Wenen, Oostenrijk), waarbij hoger beroep tegen deze beschikking was ingesteld, heeft bij beschikking van 25 februari 2016 de exceptie van onbevoegdheid van de Oostenrijkse rechter afgewezen omdat de vordering van Kuhn niet was gegrond op een Griekse wetgevingshandeling, maar op de oorspronkelijke leningsvoorwaarden van de betrokken staatsobligaties, en het – volgens partijen toepasselijke – Griekse recht in casu de rechter van de woonplaats van de schuldeiser, de plaats van uitvoering van de geldschuld, als bevoegde rechter aanwijst.
41. Tegen deze beschikking heeft de Helleense Republiek „buitengewoon beroep in Revision” ingesteld bij de verwijzende rechter.
42. Volgens laatstgenoemde stelt Kuhn, voor zover hij nakoming door de Helleense Republiek van de leningsvoorwaarden van de betrokken staatsobligaties vordert, terecht dat er een rechtsverhouding bestaat tussen hem, als koper van de staatsobligaties, en de Helleense Republiek, als emittent van die obligaties, zodat er sprake is van een „(afgeleide)” verbintenis uit overeenkomst(30) in de zin van artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012.
43. Hij is tevens van oordeel dat Kuhn zich beroept op een recht op nakoming van de leningsvoorwaarden dat is gegrond op de betalingsverplichting van de Helleense Republiek als schuldenaar van de obligatielening, en dat de uitgifte van obligaties „(schuldbewijzen aan toonder)”(31) geen uitoefening van openbaar gezag inhoudt. Hij leidt hieruit af dat het geding betrekking heeft op burgerlijke en handelszaken.
44. Daarop heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„Dient artikel 7, punt 1, onder a), van verordening [nr. 1215/2012] aldus te worden uitgelegd:
– dat voor de vaststelling van de plaats van uitvoering in de zin van deze bepaling beslissend is wat daaromtrent voor het eerst contractueel is afgesproken, ook al gaat het – zoals in casu – om een vordering die meermaals krachtens overeenkomst is overgegaan?
– dat de feitelijke plaats van uitvoering in het geval waarin nakoming wordt gevorderd van een verbintenis tot inachtneming van de voorwaarden van een staatsobligatie zoals die welke in casu door de Helleense Republiek is uitgegeven – of waarin schadevergoeding wordt gevorderd omdat deze verbintenis niet wordt nagekomen – reeds komt vast te staan door de bijschrijving van rente over deze staatsobligatie op een rekening van een houder van een binnenlandse effectenrekening[(32)]?
– dat de omstandigheid dat een juridische plaats van uitvoering in de zin van [dit artikel] is komen vast te staan door wat daaromtrent voor het eerst contractueel is afgesproken, eraan in de weg staat dat wordt aangenomen dat door de daaropvolgende feitelijke uitvoering van een overeenkomst een – nieuwe – plaats van uitvoering in de zin van [diezelfde] bepaling komt vast te staan?”
IV. Analyse
45. Met zijn drie prejudiciële vragen wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of, in een situatie als in het hoofdgeding, waarin een persoon, door tussenkomst van een depotbank, door een lidstaat uitgegeven obligaties heeft verworven en zich jegens laatstgenoemde beroept op een schuldvordering gebaseerd op de voorwaarden van de obligatielening, artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat de „plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd” wordt bepaald door de leningsvoorwaarden bij de uitgifte van die obligaties, niettegenstaande de latere cessies ervan, of door de feitelijke plaats van uitvoering van de leningsvoorwaarden zoals de plaats waar de rente wordt betaald.
46. Gepreciseerd moet worden dat de Helleense Republiek en de Griekse en de Italiaanse regering betogen dat het hoofdgeding noch binnen de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 valt, doordat het, in essentie, is gegrond op het soevereine recht van een lidstaat om regelgeving vast te stellen met het oog op de herstructurering van zijn staatsschuld, noch „verbintenissen uit overeenkomst” betreft in de zin van artikel 7, punt 1, onder a), omdat er geen contractuele betrekking bestaat tussen de lidstaat en de houder van staatsobligaties. Bijgevolg dient het Hof vooraf vast te stellen of de vordering kan worden aangemerkt als vordering in „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van die verordening.(33) Alleen bij een bevestigend antwoord op die vraag kan het Hof zich uitspreken over de tweede hierboven vermelde voorafgaande vraag.
A. Valt het geding binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012?
47. Ter ondersteuning van zijn oordeel dat het geding burgerlijke en handelszaken betreft, heeft de verwijzende rechter verwezen naar het arrest Fahnenbrock e.a., na te hebben vastgesteld dat verzoeker nakoming van de leningsvoorwaarden vordert of een schadevergoeding wegens niet-nakoming ervan door de verwerende staat, de emittent van de staatsobligaties, door zich te baseren op de betalingsverplichting die de staat als schuldenaar van de obligatielening op zich heeft genomen.(34) Hoewel die vergelijking tot op zekere hoogte relevant kan lijken, verschil ik fundamenteel van mening over de conclusie die hieruit moet worden getrokken, omdat de beoordeling van de bevoegdheid moet berusten op andere grondslagen, die ik hierna zal onderzoeken.
1. Strekking van het arrest Fahnenbrock e.a.
48. Wat het eerste punt van samenloop betreft, kan worden opgemerkt dat het voorwerp van het geding, dat vrijwel gelijke feitelijke omstandigheden betreft(35), vergelijkbaar is omdat in een van de zaken (Kickler e.a., C‑578/13) op basis waarvan het Hof het arrest Fahnenbrock e.a. heeft gewezen, de houders van Griekse obligaties van de Helleense Republiek behalve betaling van een schadevergoeding ook nakoming van de vervallen oorspronkelijke obligatieovereenkomsten vorderden. De grondslag van de vordering is in alle gevallen een schending van contractuele rechten en verplichtingen.(36)
49. Bijgevolg is het tweede punt van samenloop bijzonder belangrijk, aangezien het Hof zich heeft uitgesproken over de uitlegging van artikel 1 van verordening (EG) nr. 1393/2007(37), waarvan de bewoordingen gelijk zijn aan die van artikel 1 van verordening nr. 1215/2012. De werkingssfeer van die verordeningen is beperkt tot „burgerlijke en handelszaken” en omvat met name niet de „aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii)”.(38)
50. In het arrest Fahnenbrock e.a. heeft het Hof geoordeeld dat „[a]rtikel 1, lid 1, van verordening [nr. 1393/2007] aldus [moet] worden uitgelegd dat rechtsvorderingen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, die door particuliere houders van staatsobligaties zijn ingesteld tegen de uitgevende staat en strekken tot verkrijging van een vergoeding wegens het niet eerbiedigen van bezits‑ en eigendomsrechten, tot nakoming van de vervallen oorspronkelijke obligaties, en tot verkrijging van een schadevergoeding, binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen, voor zover niet blijkt dat zij duidelijk geen burgerlijke of handelszaken zijn”.(39)
51. De strekking van het arrest Fahnenbrock e.a. is mijns inziens echter niet die welke de verwijzende rechter eraan toekent. De door het Hof vastgestelde grenzen van de uitlegging vragen namelijk om een bijzondere aandacht.
52. In dit verband is het essentieel om eerst op te merken dat het Hof, met het oog op specifieke doelstellingen, afstand heeft genomen van de eerdere oplossingen voor het harmoniseren van de uitlegging van hetzelfde begrip.(40) Zoals blijkt uit de methodologische motivering van deze beslissing(41) heeft het Hof duidelijk voorrang gegeven aan het mechanisme dat bij verordening nr. 1393/2007 is ingevoerd, teneinde de volle werking ervan te verzekeren met het streven een snelle toegang tot de feitenrechter en het recht op een eerlijk proces te waarborgen.(42)
53. Het Hof heeft vervolgens de bijzondere aard vastgesteld van het onderzoek dat de rechter in het stadium van het verzoek tot betekening verricht, door te oordelen dat de aangezochte rechter in het kader van de latere procedure op tegenspraak over de bevoegdheid dient te beslissen.(43)
54. In dit verband heeft het geoordeeld dat het verzoek tot betekening alleen door de ontvangende instantie moet worden teruggezonden in gedingen die duidelijk geen burgerlijke en handelszaken betreffen.(44)
55. Tot slot heeft het Hof twee nuttige antwoordelementen verschaft voor een onderzoek prima facie of, anders gezegd, voor een toetsing waarvan de intensiteit is afgestemd op de nagestreefde doelstelling van snelheid, in het specifieke geval dat a priori aan de burgerlijke aard van de vordering kan worden getwijfeld omdat die vordering is gericht tegen een staat en betrekking heeft op door die staat uitgegeven staatsobligaties.
56. Ten eerste heeft het Hof gepreciseerd dat „[d]e uitgifte van obligaties [niet] noodzakelijkerwijs de uitoefening van bevoegdheden [veronderstelt] die verder gaan dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden”.(45) Ten tweede heeft het een aantal factoren genoemd die een grondig onderzoek van de aard van de betrekking tussen de staat en de houder rechtvaardigen. Het betreft de financiële voorwaarden van de betrokken effecten die kunnen zijn vastgesteld „op marktvoorwaarden die de handel in en rentabiliteit van deze financiële instrumenten beheersen”(46) en de wijzigingen van die financiële voorwaarden die „gevolg [moesten] geven aan een besluit van een meerderheid van aandeelhouders” op basis van een in de emissieovereenkomsten opgenomen clausule.(47)
57. Het Hof, dat eerst had gewezen op de complexiteit van kwesties die gevolgen hebben voor de immuniteit van de staat(48), heeft daaruit afgeleid dat „niet kan worden geconcludeerd dat de hoofdgedingen duidelijk geen burgerlijke of handelszaken zijn in de zin van verordening nr. 1393/2007, zodat deze verordening op deze gedingen van toepassing is”.(49)
58. Aangezien het, zoals het Hof in herinnering heeft gebracht, aan de rechter staat zijn bevoegdheid te onderzoeken(50), moet voor de beoordeling van de kwalificatie van het geding de discussie derhalve worden teruggebracht tot de elementen waarop het Hof in het arrest Fahnenbrock e.a. heeft gewezen om zijn bedenkingen ten aanzien van de duidelijkheid van de uitoefening van openbaar gezag te rechtvaardigen.
2. Kwalificatie van het geding
59. Vooraf lijkt het mij wenselijk eraan te herinneren dat de uitleggingsmethoden die tot op heden voor de eerdere instrumenten tot regeling van de bevoegdheid zijn gebruikt(51) op verordening nr. 1215/2012 dienen te worden toegepast.(52)
60. Zo leidt, volgens vaste rechtspraak, de uitlegging van het autonome begrip „burgerlijke en handelszaken” tot vaststelling van de werkingssfeer van de instrumenten die de rechterlijke bevoegdheid regelen „wegens factoren die kenmerkend zijn voor de aard van de tussen de procespartijen bestaande rechtsbetrekkingen of van het voorwerp van het geschil”.(53) Derhalve moet worden vastgesteld welke de rechtsbetrekking is tussen de partijen bij het geschil, en dient te worden onderzocht wat de grondslag van de ingestelde vordering is en welke specifieke regels ervoor gelden.(54)
61. In casu moet worden onderzocht of een schadevordering van een particulier tegen een staat die een lening heeft uitgegeven haar materiële grondslag vindt in een handeling van openbaar gezag of, juister gezegd, of de rechtsbetrekking tussen de Griekse staat en Kuhn, zoals deze uit de leningsvoorwaarden voortvloeit, een uiting is van de uitoefening van het openbaar gezag van de staat als schuldenaar, doordat daarbij gebruik wordt gemaakt van bevoegdheden die buiten het bestek van de op betrekkingen tussen particulieren toepasselijke regels vallen.(55)
62. Ik ben van mening dat die uiting, in deze zaak en in de eerdere zaken betreffende de herstructurering van de Griekse staatsschuld, volgt uit zowel de aard en de modaliteiten van de wijzigingen van de contractuele betrekking tussen de Griekse staat en de eigenaren van effecten, als de context waarin zij zich hebben voorgedaan.
63. De algemene termen „wijziging” of „conversie” van effecten die gewoonlijk worden gebruikt, verzachten aanzienlijk de werkelijkheid van de effectenruil die heeft plaatsgevonden(56): de oorspronkelijke effecten zijn vervallen en vervangen door nieuwe effecten met een lagere nominale waarde, hetgeen heeft geleid een kapitaalverlies van 53,5 %, of meer indien rekening wordt gehouden met de wijziging van de vervaldatum van de oude effecten(57), waarvan een deel zou vervallen tussen 2023 en 2042. De tarieven voor de jaarlijkse betaling van coupons zijn herzien. Tot slot zijn de effecten niet meer onderworpen aan het Griekse recht, maar aan het Engelse recht.(58)
64. Vanwege de substantiële aard ervan kan deze substitutie van effecten niet worden gelijkgesteld met de wijzigingen die gewoonlijk worden beschouwd als aan dit soort, volledig door de lenende lidstaat beheerste beleggingen inherente onzekerheden(59) die een normaal geïnformeerde koper van obligaties kan verwachten.(60)
65. De modaliteiten van die substitutie moeten eveneens worden benadrukt, aangezien zij noch in de leningsvoorwaarden, noch in het Griekse recht dat de effecten bij de uitgifte ervan beheerste, waren voorzien. Zij zijn door de Griekse wetgever opgelegd door de toepassing van wet 4050/2012 waarbij met terugwerkende kracht CAC’s waren ingevoerd.
66. Dankzij die clausules maakte de overeenkomst tussen de staat en de obligatiehouders, die bij gekwalificeerde meerderheid hadden besloten de door de Griekse staat voorgestelde contractuele wijzigingen te aanvaarden, het mogelijk die wijzigingen op te leggen aan de minderheid van de obligatiehouders, daaronder begrepen zij die ze hadden willen weigeren.
67. Het gebruik van dit mechanisme laat geen twijfel bestaan over de onmiddellijke en rechtstreekse aard(61) van de wijzigingen van de leningsvoorwaarden voor de minderheid van de obligatiehouders, temeer daar wet 4050/2012 dit resultaat specifiek beoogde te bereiken om het faillissement van Griekenland te voorkomen.(62) Het EHRM heeft overigens uit het CAC-mechanisme afgeleid dat „de modaliteiten naargelang waarvan de omwisseling [had] plaatsgevonden [...] duidelijk de onvrijwillige aard [aantoonden] van de deelname [van de verzoekers] aan het schuldafschrijvingsproces”(63).
68. Voor het beantwoorden van de in casu aan de orde zijnde vraag over de toepasselijkheid van verordening nr. 1215/2012 kan evenmin het argument worden gebruikt dat, dankzij de CAC’s, in een contractueel kader instemming van de houders is verkregen.(64) Deze instemming kan immers niet los worden gezien van de omstandigheden waarin de invoeging met terugwerkende kracht van die clausules in de leningsvoorwaarden is aanvaard.
69. Hoewel wet 4050/2012 uitvoering geeft aan de overeenkomst die voortvloeide uit de onderhandelingen tussen de Helleense Republiek en de particuliere investeerders (PSI), wier betrokkenheid werd beschouwd als „van cruciaal belang [...] om de [...] schuld van de [Helleense Republiek] houdbaar te maken”(65), staat het vast dat de natuurlijke personen, die slechts een minderheid van de houders van Griekse staatsobligaties vormden en ongeveer 1 % van de totale staatsschuld van Griekenland vertegenwoordigden, niet hebben deelgenomen aan die met institutionele beleggers, met name banken en kredietinstellingen, gevoerde onderhandelingen.(66)
70. Voorts moeten ook andere aspecten van de context waarin wet 4050/2012 is uitgevaardigd in aanmerking worden genomen.
71. Ten eerste vormt de dwingende procedure die bij die wet is opgelegd de uitkomst van de zoektocht naar „een uitzonderlijke en unieke oplossing”(67) voor de situatie van de Helleense Republiek. Zij is onlosmakelijk verbonden met het monetaire beleid van de Unie, aangezien zij tot doel had de financiële organisatie van een lidstaat te veilig te stellen en, meer in het algemeen, de financiële stabiliteit van de eurozone als geheel te beschermen.(68)
72. Ten tweede strekte de nog niet eerder vertoonde toevlucht(69) tot invoeging met terugwerkende kracht van CAC’s ertoe te voorkomen dat het plan voor de herstructurering van de schulden zou mislukken(70), met name doordat er geen CAC’s waren opgenomen(71) in de door de Helleense Republiek op de nationale markt gerealiseerde uitgiften van effecten. Doordat het te bereiken doel was zich te verzekeren van de deelname van alle particuliere schuldeisers, heeft de Griekse overheid voordeel geput uit het feit dat de obligatieschuld voor meer dan 90 % was onderworpen aan het Griekse recht om die schuld te wijzigen door de oplegging van die clausules.(72)
73. Ten derde is de implementatie van een dergelijke procedure door de staat, die als contractspartij en als wetgever optreedt, afgebakend in de tijd.(73) De nieuwe uit de conversie voortgekomen effecten zijn immers onderworpen aan het Engelse recht en dit recht voorziet in CAC’s.(74) Voorts zijn, na het in november 2010 door de ministers van Financiën van de eurozone genomen en bij de conclusies van de Europese Raad van 24 en 25 maart 2011 bevestigde besluit(75) om het gebruik van het CAC-mechanisme verplicht te stellen, CAC’s op grond van artikel 12, lid 3, van het Verdrag tot instelling van het Europees stabiliteitsmechanisme (ESM), gesloten te Brussel op 2 februari 2012(76), sinds 1 januari 2013 opgenomen in alle effecten met een looptijd van meer dan een jaar die betrekking hebben op staatsschulden van lidstaten van de eurozone.(77) Zij vormen thans een van de middelen waarmee de financiële stabiliteit van de eurozone kan worden gegarandeerd en dragen tevens bij aan de doelstelling om „een beheer van solvabiliteitscrises van staten te verzekeren”(78) en de beleggers gerust te stellen.
74. Al deze factoren maken duidelijk dat een doelstelling van algemeen belang wordt nagestreefd die zich niet beperkt tot Griekenland maar de gehele eurozone betreft. Erkennen, in dergelijke omstandigheden, dat het geding niet binnen de strikte contractuele sfeer wordt gehouden(79), maakt het mijns inziens niet gemakkelijker voor lenende staten om een beroep te doen op de wet om staatsschuldovereenkomsten te „immuniseren”(80) met name door de leningsvoorwaarden met terugwerkende kracht te wijzigen.
75. Ik leid hieruit af dat het hoofdgeding zijn materiële grondslag vindt in een handeling van openbaar gezag waarbij in uitzonderlijke omstandigheden met terugwerkende kracht de conversie van effecten en de wijziging van de oorspronkelijke leningsvoorwaarden zijn opgelegd teneinde het faillissement van de Griekse staat te voorkomen en de stabiliteit van de eurozone te verzekeren.
76. Bijgevolg geef ik het Hof in overweging op de prejudiciële vragen te antwoorden dat een rechtsvordering die door een natuurlijke persoon die door een lidstaat uitgegeven obligaties heeft verworven tegen die lidstaat is ingesteld ter verkrijging van de nakoming van de oorspronkelijke leningsvoorwaarden of een schadevergoeding wegens niet-nakoming ervan, als gevolg van de omwisseling van die obligaties tegen obligaties met een lagere waarde, welke omwisseling aan die natuurlijke persoon is opgelegd door toepassing van een in uitzonderlijke omstandigheden door de nationale wetgever vastgestelde wet waarbij de op de obligaties van toepassing zijnde voorwaarden eenzijdig en met terugwerkende kracht zijn gewijzigd door er een CAC in op te nemen die een meerderheid van de obligatiehouders in staat stelt een dergelijke omwisseling aan de minderheid op te leggen, niet onder het begrip „burgerlijke of handelszaak” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 valt.
77. Indien het Hof echter oordeelt dat de aan de orde zijnde rechtsvordering zich ertoe beperkt de tussen de koper van de staatsobligatie en de staat die een jure-gestionis‑handeling heeft verricht bestaande „privaatrechtelijke betrekkingen door de rechter te laten toetsen”(81), moet worden vastgesteld of het geding een „verbintenis uit overeenkomst” betreft in de zin van artikel 7, punt 1, onder a), van die verordening.
B. Betreft het geding een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012?
78. Nadat ik de basis voor de motivering heb gelegd en heb gepreciseerd in welk opzicht het arrest Kolassa niet als referentie kan dienen, zal ik mijn standpunt over de kwalificatie van het hoofdgeding uiteenzetten.
1. Uitleggingsbeginselen
79. Vooraf herinner ik aan de grondslagen waarop iedere uitlegging van het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” berust.
80. Net als voor de uitlegging van artikel 1 van verordening nr. 1215/2012(82), dient te worden gekeken naar de door het Hof gegeven uitlegging van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001, omdat deze ook geldt voor artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012, dat ervoor in de plaats is gekomen.(83)
81. Hieruit volgt, ten eerste, dat dit artikel 7 strikt moet worden uitgelegd, omdat het de verzoeker een bevoegdheidskeuze biedt en hem derhalve de mogelijkheid biedt om een uitzondering te maken op de beginselbevoegdheid van de rechter van de woonstaat van de verweerder. Volgens vaste rechtspraak van het Hof mag aan de bijzondere bevoegdheidsregels derhalve geen uitlegging worden gegeven die verder gaat dan de door die verordening uitdrukkelijk voorziene gevallen.(84)
82. Ten tweede is het van belang oplossingen vast te stellen die samenhangen met de in overweging 16 van verordening nr. 1215/2012 vermelde algemene doelstelling. Het betreft het vergemakkelijken van een goede rechtsbedeling wanneer „er een rechtstreeks aanknopingspunt bestaat tussen het geschil en de rechter die daarvan kennis moet nemen”(85). In het algemeen is de rechter van de plaats waar de verbintenis die in de overeenkomst is bedongen en die als basis voor de gerechtelijke procedure dient degene die, onder andere vanwege de afstand tot de plaats van het geschil en het gemak van de bewijsvoering, het best in staat is om uitspraak te doen.(86) De verzekering van een snelle tenuitvoerlegging van de uitspraak kan eveneens in aanmerking worden genomen.(87)
83. Ten derde, nog altijd volgens vaste rechtspraak over het autonome begrip „verbintenissen uit overeenkomst”(88) en, derhalve, met uitsluiting van de „verwijzing naar het interne recht van deze of gene der betrokken staten”(89), vereist de bijzondere bevoegdheidsregel op dit gebied van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 dat een door een persoon tegenover een andere persoon vrijwillig aangegane juridische verbintenis kan worden aangewezen waarop de vordering van de verzoeker berust, zonder dat er een overeenkomst hoeft te zijn gesloten(90), of dat de overeenkomst wordt beheerst door dwingende wettelijke bepalingen(91).
84. In dit verband heeft het Hof gepreciseerd dat een aansprakelijkheidsvordering een „verbintenis uit overeenkomst” kan betreffen „indien de verweten gedraging kan worden beschouwd als niet-nakoming van de contractuele verbintenissen zoals deze kunnen worden bepaald aan de hand van het voorwerp van de overeenkomst” en dat „[dit] a priori het geval [is] wanneer de uitlegging van de overeenkomst tussen verweerder en verzoeker noodzakelijk is om vast te stellen of de gedraging die laatstgenoemde verwijt aan eerstgenoemde geoorloofd dan wel ongeoorloofd is”(92). Het begrip „verbintenissen uit onrechtmatige daad” wordt alleen gebruikt wanneer de vordering niet nauw verband houdt met een overeenkomst.(93)
85. Ten aanzien van een vordering als in het hoofdgeding volstaat het, volgens de Helleense Republiek, om de rechtspraak van het arrest Kolassa toe te passen. Ik deel die opvatting niet om de redenen die ik hierna zal uiteenzetten.
2. Strekking van het arrest Kolassa
86. In dit arrest, dat betrekking heeft op de verwerving van effecten op de secundaire markt door tussenkomst van verschillende tussenpersonen, zoals in de omstandigheden van het hoofdgeding, heeft het Hof met name geoordeeld dat artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een verzoeker die van een derde een obligatie aan toonder heeft verworven zonder dat de instelling die deze obligatie heeft uitgegeven jegens die verzoeker vrijwillig een verbintenis is aangegaan – hetgeen door de verwijzende rechter moet worden nagegaan –, zich niet op de in deze bepaling neergelegde bevoegdheid kan beroepen voor de vordering die hij tegen die emittent instelt op grond van de voorwaarden van de obligatielening, niet-nakoming van de informatie‑ en toezichtverplichtingen, en de prospectusaansprakelijkheid.(94)
87. Het Hof heeft geoordeeld dat uit de beknopte weergave van de feiten door de verwijzende rechter bleek dat er geen sprake was van een vrijwillig aangegane juridische verbintenis van de bank van uitgifte van de obligatielening jegens de verzoeker die van een derde een obligatie aan toonder had verworven.(95)
88. Ik ben om een aantal redenen van mening dat het hoofdgeding verschilt van de situatie die tot dat arrest heeft geleid. Ten eerste waren de verbintenissen waarop de belegger zich baseerde van precontractuele aard. Hij beriep zich op de aansprakelijkheid van de emittent van de door hem verworven effecten op grond van het prospectus en wegens niet-nakoming van andere op die emittent rustende wettelijke informatieverplichtingen, om aan te tonen dat hij die belegging niet zou hebben gerealiseerd indien hij beter geïnformeerd zou zijn geweest.
89. Ten tweede is de door de verwijzende rechter beschreven uitgifte van staatsobligaties, door bemiddeling zoals op het gebied van staatsschulden gebruikelijk is, onderworpen aan fundamenteel andere voorwaarden dan die van certificaten zoals die waarin Harald Kolassa had geïnvesteerd. Die litigieuze certificaten waren uitgegeven door een particuliere bank in de vorm van obligaties aan toonder waarvan de waarde moest worden bepaald aan de hand van de index van een portefeuille waarvan het beheer aan een vennootschap was toevertrouwd.(96)
90. Ten derde heeft het Hof geoordeeld dat de verzoeker niet de houder van die obligaties was(97), nadat het had vastgesteld dat zij door de bank waarmee de verzoeker een rechtstreekse relatie onderhield, waren besteld en verworven bij de moedermaatschappij van die bank, welke ondernemingen de bestelling in eigen naam hadden uitgevoerd, en dat de bemiddelende bank als dekkingsfonds die obligaties in eigen naam en voor rekening van de verzoeker in bewaring had gehouden.(98)
91. Dit is niet het geval in het hoofdgeding. Volgens de verwijzende rechter is verzoeker immers eigenaar van de effecten die in zijn naam zijn verworven door de depotbank die als tussenpersoon is opgetreden.
92. Bijgevolg rijst de vraag wat de bijzondere kwalificatie van deze band is. Gelet op de keuze voor het autonome karakter van het begrip „verbintenissen uit overeenkomst”(99), dient het Hof zich hierover uit te spreken.
3. Bijzondere kwalificatie op het gebied van de uitgifte van staatsobligaties
93. Op het gebied van de uitgifte van staatsobligaties is deze kwalificatievraag volkomen nieuw en complex vanwege het dubbele voorwerp ervan, te weten de bijzondere aard van de staatsobligatie en de ermee verbonden overgang van rechten of cessie van een schuldvordering.
94. Tevens moet in aanmerking worden genomen dat „[r]echten op effecten [...] thans hoofdzakelijk [worden] gehouden, overgedragen, of verpand door middel van bijschrijving op effectenrekeningen”.(100)
95. Hoewel verschillende auteurs stellen dat er geen contractuele band bestaat tussen de emittent en de belegger op de secundaire markt, menen andere auteurs dat deze benadering kan worden gerelativeerd.(101) Net als laatstgenoemden ben ik van mening dat ofschoon op dit gebied kan worden erkend dat er geen rechtstreekse contractuele band meer bestaat door het ontbreken van een door de emittent en de houder ondertekend schuldbewijs(102), „niet in algemene zin kan worden gesteld dat de juridische betrekkingen tussen de emittent van een financieel effect en de belegger die deze instrumenten verwerft (ook al is het op de secundaire markt), niet van contractuele aard zijn. Een dergelijke vraag kan alleen per geval worden beoordeeld, naargelang van de precieze aard van de financiële instrumenten, de documenten waardoor zij worden beheerst, en de rechten en verplichtingen die daaruit voor de emittent en de belegger voortvloeien”.(103)
96. Een aanmoediging om op deze weg voort te gaan, moet mijns inziens worden onderscheiden bij lezing van punt 41 van het arrest Kolassa, waarin niet wordt uitgesloten dat het geding verbintenissen uit overeenkomst kan betreffen.
97. Bijgevolg kunnen de door de verwijzende rechter beschreven omstandigheden waarin obligaties door een staat ter inschrijving zijn aangeboden, mijns inziens niet worden gekwalificeerd als „keten van overeenkomsten” in de zin van de rechtspraak van het Hof.(104)
98. Uit de stukken van het geding, met name uit de subscription agreement (inschrijvingsovereenkomst), volgt immers dat de Griekse staat overeenkomsten is aangegaan met managers of deelnemers aan het stelsel van de primaire markt, die de effecten als eerste houders ervan op de secundaire markt kunnen verkopen. Met andere woorden, zij hebben de rol van distribiteur voor de beleggers van de secondaire markt waarop de transacties betreffende die obligaties plaatsvinden.
99. De Griekse staat heeft tevens, net als elke andere staat die effecten uitgeeft, een document (offering circular of emissieprospectus) opgesteld waarin de belangrijkste leningsvoorwaarden zijn vermeld en dat juridisch gezien de overeenkomst met zijn schuldeisers vormt.(105) In deze rechtsverhouding verbindt de staat zich jegens alle effectenhouders tot betaling van coupons en tot terugbetaling van de lening bij het vervallen ervan, weliswaar niet rechtstreeks, maar via de tussenpersonen die de effecten voor rekening van de houders hebben verworven. In deze verhouding kan ook worden aangenomen dat „door de overgang van het effect aan de houder de in het effect vervatte rechten worden gecedeerd: doordat de inschrijver zich ab initio jegens alle houders van het effect heeft verbonden, heeft de houder een eigen recht jegens de emittent”.(106) De analyse in punt 91 van het arrest van 7 oktober 2015, Accorinti e.a./ECB(107), stemt hiermee overeen. Hierin wordt gepreciseerd dat „[de] centrale banken op grond van het toepasselijke privaatrecht de hoedanigheid van schuldeiser van de uitgevende staat (de schuldenaar) hebben verkregen toen zij de schuldbewijzen van de overheid aankochten, net als de particuliere beleggers”.(108)
100. Twee aanvullende argumenten kunnen worden afgeleid uit het ingrijpen van de wetgevende staat met het oog op het wijzigen van de leningsvoorwaarden van de overeenkomstsluitende staat. Ten eerste beoogde de aan de orde zijnde wet een rechtstreekse en onmiddellijke werking te hebben op de aan particuliere institutionele beleggers of natuurlijke personen toebehorende effecten, los van de tussenkomst van financiële instellingen.
101. Ten tweede blijkt uit dit wetgevingsinitiatief dat de staat volledig op de hoogte was van de omvang van zijn verbintenissen als overeenkomstsluitende staat(109) jegens de eigenaren van effecten(110), aangezien hij de inhoud ervan heeft gewijzigd voordat hij failliet zou gaan en derhalve het hoofd zou moeten bieden aan verzoeken tot vervroegde terugbetaling die rechtstreeks aan hem zouden worden gericht.
102. Uit het voorgaande leid ik af dat de rechtsvordering waarmee de verwerver van in een lidstaat uitgegeven obligaties uit die effecten voortvloeiende rechten jegens die staat wil doen gelden, met name naar aanleiding van de eenzijdige wijziging met terugwerkende kracht van de leningsvoorwaarden ervan, onder het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 valt.
103. Bijgevolg moet worden gepreciseerd welke antwoordelementen aan de verwijzende rechter kunnen worden verschaft om de plaats van uitvoering te bepalen van deze verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt.
C. Vaststelling van de plaats waar de litigieuze verbintenis is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd
104. Vastgesteld moet worden of, in een situatie als in het hoofdgeding, de „plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd”, in de zin van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012, de plaats is die voortvloeit uit de leningsvoorwaarden voor de betrokken obligaties of dat die plaats kan wijzigen naargelang van de cessies van de met die obligaties verbonden schuldvorderingen, dan wel de plaats kan zijn waar de schuldeiser rente ontvangt.
105. Volgens vaste rechtspraak(111) moet, wanneer de partijen de plaats van uitvoering van de litigieuze verbintenis niet hebben aangewezen, deze plaats worden vastgesteld overeenkomstig het recht dat volgens de collisieregels van de aangezochte rechter die verbintenis beheerst.
106. Zoals gezegd wordt de aan het Griekse recht onderworpen uitgifte van obligaties omkaderd door de bepalingen van de offering circular (emissieprospectus). In dit document is, overeenkomstig artikel 8, lid 6, van de op staatsschulden toepasselijke wet 2198/1994, de Griekse centrale bank als paying agent aangewezen, is het gekozen toepasselijke recht het Griekse recht, en zijn de bond holders de relevant participants of the Bank of Greece Book entry system. Ik leid hieruit af dat de plaats van uitvoering van de verbintenis – de plaats van de betaling van coupons en de terugbetaling van de hoofdsom – die aan de eis ten grondslag ligt zich, overeenkomstig die wet 2198/1994, in Griekenland bevindt. De door het Griekse recht beheerste, uit wet 4050/2012 voortvloeiende conversie van effecten toont eveneens aan dat het de plaats betreft waar de beslissingen over de modaliteiten van de investeringen en de uitvoering ervan worden genomen.
107. Bijgevolg, en gelet op mijn analyse ten aanzien van de kwalificatie van de overgang van het effect op de houder in die zin dat daardoor een cessie van de in het effect vervatte rechten plaatsvindt, dus een cessie van de schuldvordering, ben ik van mening dat voorafgaande cessies de plaats van uitvoering in de zin van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 niet kunnen wijzigen.(112)
108. Deze uitlegging is in overeenstemming met het uit overweging 15 van verordening nr. 1215/2012 voortvloeiende voorspelbaarheids‑ en rechtszekerheidsvereiste(113), aangezien zij ertoe leidt dat de mogelijkheid wordt uitgesloten dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat hij niet redelijkerwijs kon voorzien indien de vaststelling ervan zou afhangen van de keuze voor de plaats waar het effect in depot wordt gehouden, en zij bijdraagt tot een goede rechtsbedeling als bedoeld in overweging 16 van die verordening.
109. Deze doelen zouden evenmin worden bereikt indien de plaats van uitvoering zou worden vastgesteld naargelang van de plaats waar de houder van een staatsobligatie de aan hem verschuldigde rente ontvangt.(114)
110. Bijgevolg geef ik het Hof in overweging voor recht te verklaren dat artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat de plaats van uitvoering van een staatsobligatie wordt bepaald door de leningsvoorwaarden bij de uitgifte van dat effect, niettegenstaande de latere cessies ervan of de feitelijke uitvoering van de leningsvoorwaarden betreffende de betaling van rente of de terugbetaling van de hoofdsom op een andere plaats.
V. Conclusie
111. Gelet op het voorgaande geef in het Hof in overweging de vragen van het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) te beantwoorden als volgt:
„Ten principale:
– Een rechtsvordering die door een natuurlijke persoon die door een lidstaat uitgegeven obligaties heeft verworven tegen die lidstaat is ingesteld ter verkrijging van de nakoming van de oorspronkelijke leningsvoorwaarden of een schadevergoeding wegens niet-nakoming ervan, als gevolg van de omwisseling van die obligaties tegen obligaties met een lagere waarde, welke omwisseling aan die natuurlijke persoon is opgelegd door toepassing van een in uitzonderlijke omstandigheden door de nationale wetgever vastgestelde wet waarbij de op de obligaties van toepassing zijnde voorwaarden eenzijdig en met terugwerkende kracht zijn gewijzigd door er een collective action clause in op te nemen die een meerderheid van de obligatiehouders in staat stelt een dergelijke omwisseling aan de minderheid op te leggen, valt niet onder het begrip ‚burgerlijke of handelszaak’ in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
Subsidiair, indien het Hof oordeelt dat het geding ‚burgerlijke of handelszaken’ betreft in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012:
– De rechtsvordering waarmee de verwerver van in een lidstaat uitgegeven obligaties uit die effecten voortvloeiende rechten jegens die staat wil doen gelden, met name naar aanleiding van de eenzijdige wijziging met terugwerkende kracht van de leningsvoorwaarden ervan, valt onder het begrip ‚verbintenissen uit overeenkomst’ in de zin van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012.
– Artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 moet aldus worden uitgelegd dat de plaats van uitvoering van een staatsobligatie wordt bepaald door de leningsvoorwaarden bij de uitgifte van dat effect, niettegenstaande de latere cessies ervan of de feitelijke uitvoering van de leningsvoorwaarden betreffende de betaling van rente of de terugbetaling van de hoofdsom op een andere plaats.”