Language of document : ECLI:EU:C:2018:911

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

15 november 2018 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken – Werkingssfeer – Artikel 1, lid 1 – Begrip ‚burgerlijke en handelszaken’ – Obligaties die door een lidstaat zijn uitgegeven – Betrokkenheid van de particuliere sector bij de herstructurering van de staatsschuld – Eenzijdige wijziging met terugwerkende kracht van de emissievoorwaarden – Collectieve-actieclausules – Beroep dat tegen die staat wordt ingesteld door particuliere schuldeisers die als natuurlijke personen houders van die obligaties zijn – Aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag”

In zaak C‑308/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) bij beslissing van 25 april 2017, ingekomen bij het Hof op 29 mei 2017, in de procedure

Hellenische Republik

tegen

Leo Kuhn,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), vicepresident, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, J.‑C. Bonichot, E. Regan, C. G. Fernlund en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: I. Illéssy, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 april 2018,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Hellenische Republik, vertegenwoordigd door K. Kitzberger, Rechtsanwältin,

–        Leo Kuhn, vertegenwoordigd door M. Brand, Rechtsanwalt,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door K. Boskovits, S. Charitaki, M. Vlassi en S. Papaioannou als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Pucciariello, avoccato dello Stato,

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, M. Figueiredo en P. Lacerda als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en M. Heller als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 juli 2018,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, punt 1, onder a), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Hellenische Republik (Helleense Republiek) en Leo Kuhn over een vordering tot nakoming van emissievoorwaarden voor de door die lidstaat uitgegeven obligaties of schadevergoeding wegens niet-nakoming ervan.

 Toepasselijke bepalingen

 ESM-Verdrag

3        Op 2 februari 2012 is in Brussel (België) het Verdrag tot instelling van het Europees Stabiliteitsmechanisme tussen het Koninkrijk België, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, het Groothertogdom Luxemburg, Malta, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Portugese Republiek, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek en de Republiek Finland (hierna: „ESM-verdrag”) ondertekend. Artikel 12, lid 3, ervan bepaalt dat vanaf 1 januari 2013 in alle nieuwe overheidsobligaties van de eurozone met een looptijd van meer dan een jaar collectieve-actieclausules worden opgenomen die op zulke wijze gestandaardiseerd worden dat zij dezelfde rechtsgevolgen hebben.

 Unierecht

4        De overwegingen 4, 15 en 16 van verordening nr. 1215/2012 luiden als volgt:

„(4)      Sommige verschillen in de nationale regels inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning van beslissingen bemoeilijken de goede werking van de interne markt. Bepalingen die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook zorgen voor een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissing, zijn onontbeerlijk.

[...]

(15)      De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

(16)      Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. Dat is met name belangrijk bij geschillen betreffende niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op de persoonlijkheidsrechten, met inbegrip van smaad.”

5        Artikel 1, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken, noch op de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii).”

6        Artikel 4, lid 1, van die verordening is als volgt verwoord:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

7        In artikel 7, lid 1, van diezelfde verordening is het volgende bepaald:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

1.      a)      ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd”.

 Grieks recht

8        Volgens de verwijzingsbeslissing bevat het girale stelsel van de Griekse centrale bank de rekeningen op naam van alle deelnemers die door de gouverneur van deze centrale bank tot deelname aan dit stelsel zijn toegelaten.

9        Krachtens artikel 6, lid 2, van wet 2198/1994 kunnen de deelnemers aan het girale stelsel van de Griekse centrale bank aan derde beleggers rechten met betrekking tot een obligatie toekennen, maar de rechtshandeling waarmee die rechten worden toegekend werkt enkel tussen de betrokken partijen en heeft nadrukkelijk geen rechtsgevolgen ten voordele of ten nadele van de Helleense Republiek.

10      Volgens artikel 6, lid 4, van die wet wordt een obligatie overgedragen door bijschrijving ervan op de rekening van de deelnemer aan dat stelsel.

11      Voorts bepaalt wet 4050/2012 van 23 februari 2012 houdende regels inzake de wijziging, met toestemming van de houders, van door de Griekse Staat uitgegeven of gewaarborgde effecten (FEK A’ 36/23.2.2012), in essentie dat de houders van bepaalde Griekse staatsobligaties een „herstructureringsvoorstel” ontvangen waarbij hun door de Griekse Staat wordt verzocht om te beslissen of zij de wijziging van de in aanmerking komende effecten accepteren.

12      Volgens artikel 1, lid 4, van voornoemde wet is voor de wijziging van de betrokken effecten een quorum vereist van 50 % van het totaal van het uitstaande kapitaal van de betrokken obligaties en de toestemming van een gekwalificeerde meerderheid die ten minste twee derde van het deelnemend kapitaal vertegenwoordigt.

13      Artikel 1, lid 9, van deze wet voorziet eveneens in de invoering van een herstructureringsbeding of „collectieve-actieclausule” (CAC), op basis waarvan de oorspronkelijke emissievoorwaarden kunnen worden gewijzigd door middel van bij gekwalificeerde meerderheid van het nog uitstaande kapitaal vastgestelde besluiten, die ook gelden voor de minderheid.

14      Volgens deze bepaling geldt het besluit van de obligatiehouders om het aanbod tot herstructurering van de Griekse Staat te aanvaarden of te weigeren erga omnes, is het bindend voor alle betrokken obligatiehouders en schuift het elke hiermee strijdige algemene of bijzondere wet, administratieve beslissing en overeenkomst ter zijde.

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

15      Op een niet gepreciseerde datum vóór het jaar 2011 heeft Kuhn, die in Wenen (Oostenrijk) woont, via een in Oostenrijk gevestigde depotbank staatsobligaties gekocht met een nominale waarde van 35 000 EUR, die zijn uitgegeven door de Helleense Republiek, die aan het Griekse recht zijn onderworpen en die als „gedematerialiseerde effecten” – dat wil zeggen in het staatschuldregister ingeschreven schuldvorderingen – zijn verhandeld op de beurs van Athene (Griekenland). Deze gedematerialiseerde effecten zijn geregistreerd in het girale stelsel van de Griekse centrale bank.

16      Deze staatsobligaties, die op 20 februari 2012 zouden vervallen, zijn bijgeschreven op de door de depotbank beheerde effectenrekening van Kuhn. Het betreft effecten aan toonder die, overeenkomstig de emissievoorwaarden, recht geven op terugbetaling van de hoofdsom bij het vervallen ervan en op betaling van rente.

17      De verwijzende rechter is van oordeel dat er geen contractuele betrekking tussen Kuhn en de Helleense Republiek bestaat.

18      Volgens deze rechter vloeit zowel uit de bepalingen van wet 2198/1994 als uit de emissievoorwaarden voor de betrokken staatsobligaties voort dat de deelnemers aan dit girale stelsel van de Griekse centrale bank eerst, door bijschrijving ervan op de rekening van die deelnemers, houders en schuldeisers van die obligaties zijn geworden, met dien verstande dat indien laatstgenoemden rechten met betrekking tot die obligaties kunnen toekennen aan derde beleggers, de rechtshandeling tot toekenning van die rechten alleen werkt tussen de betrokken partijen en nadrukkelijk geen rechtsgevolgen heeft ten voordele of ten nadele van de Helleense Republiek.

19      Na de vaststelling van wet 4050/2012 heeft de Helleense Republiek de door Kuhn verworven obligaties geconverteerd door deze te vervangen door nieuwe staatsobligaties met een lagere nominale waarde.

20      De verwijzende rechter geeft aan dat Kuhn stelt dat de Helleense Republiek tot op de dag van de conversie rente heeft overgemaakt naar een rekening op zijn naam bij een in Oostenrijk gevestigde bank. Hij preciseert dat Kuhn de aldus geconverteerde obligaties voor 7 831,58 EUR heeft verkocht, zodat hij schade ten belope van 28 673,42 EUR zou hebben geleden, welk bedrag overeenkomt met de nominale waarde van de obligaties op de vervaldatum, te weten 20 februari 2012, vermeerderd met rente en kosten.

21      Kuhn heeft bij het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien (rechter in eerste aanleg in civiele zaken Wenen, Oostenrijk) beroep ingesteld tegen de Helleense Republiek, waarmee hij nakoming van de initiële emissievoorwaarden voor de betrokken obligaties wil verkrijgen of schadevergoeding wegens niet-nakoming ervan.

22      Bij beschikking van 8 januari 2016 heeft deze rechter zich internationaal onbevoegd verklaard om van dit beroep kennis te nemen.

23      Het Oberlandesgericht Wien (hoogste rechterlijk instantie van de deelstaten Niederösterreich, Burgenland en Wenen, Oostenrijk), waarbij hoger beroep tegen deze beschikking was ingesteld, heeft bij beschikking van 25 februari 2016 de exceptie van onbevoegdheid van de Oostenrijkse gerechten afgewezen omdat de vordering van Kuhn niet was gegrond op een Griekse wetgevingshandeling, maar op de oorspronkelijke emissievoorwaarden voor de betrokken staatsobligaties, en het bevoegde gerecht werd aangewezen door het Griekse recht, in casu het gerecht van de woonplaats van de schuldeiser, zijnde de plaats van uitvoering in het kader van de geldschuld.

24      Tegen deze beschikking heeft de Helleense Republiek „buitengewoon beroep in Revision” ingesteld bij het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk).

25      Volgens deze rechter stelt Kuhn, voor zover hij nakoming door de Helleense Republiek van de emissievoorwaarden voor de betrokken staatsobligaties vordert, terecht dat er een rechtsverhouding bestaat tussen hem, als koper van de staatsobligaties, en de Helleense Republiek, als emittent van die obligaties, zodat er sprake is van een „afgeleide” verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012.

26      Daarop heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Dient artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 aldus te worden uitgelegd:

–        dat voor de vaststelling van de plaats van uitvoering in de zin van deze bepaling beslissend is wat daaromtrent voor het eerst contractueel is afgesproken, ook al gaat het – zoals in casu – om een vordering die meermaals krachtens overeenkomst is overgegaan;

–        dat de feitelijke plaats van uitvoering in het geval waarin nakoming wordt gevorderd van een verbintenis tot inachtneming van de voorwaarden van een staatsobligatie zoals die welke in casu door de Helleense Republiek is uitgegeven – of waarin schadevergoeding wordt gevorderd omdat deze verbintenis niet wordt nagekomen – reeds komt vast te staan door de bijschrijving van rente over deze staatsobligatie op een rekening die wordt aangehouden door een houder van een binnenlandse effectenrekening;

–        dat de omstandigheid dat een juridische plaats van uitvoering in de zin van [deze bepaling] is komen vast te staan door wat daaromtrent voor het eerst contractueel is afgesproken, eraan in de weg staat dat wordt aangenomen dat door de daaropvolgende feitelijke uitvoering van een overeenkomst een – nieuwe – plaats van uitvoering in de zin van [diezelfde] bepaling komt vast te staan?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

27      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 7, punt 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 in een situatie als die in het hoofdgeding, waarin een persoon door tussenkomst van een depotbank door een lidstaat uitgegeven staatsobligaties heeft verworven, aldus moet worden uitgelegd dat de „plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd” wordt bepaald door de emissievoorwaarden als vastgesteld bij de uitgifte van die obligaties of door de feitelijke plaats van uitvoering van voormelde voorwaarden, zoals de plaats waar de rente wordt betaald.

28      De Helleense Republiek en de Griekse en de Italiaanse regering betogen dat het hoofdgeding niet valt onder „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012, omdat het betrekking heeft op het soevereine recht van een lidstaat om regelgeving vast te stellen met het oog op de herstructurering van zijn staatsschuld.

29      Bijgevolg moet vooraf worden bepaald of de vordering kan worden aangemerkt als een vordering in „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van die verordening.

30      Volgens deze bepaling heeft verordening nr. 1215/2012 met name geen betrekking op „de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii)”.

31      Bij verordening nr. 1215/2012 is verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) ingetrokken en vervangen, zodat de door het Hof verstrekte uitlegging van de bepalingen van laatstgenoemde verordening ook voor verordening nr. 1215/2012 geldt voor zover de bepalingen van deze beide instrumenten van Unierecht als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd (arresten van 16 november 2016, Schmidt, C‑417/15, EU:C:2016:881, punt 26, en 9 maart 2017, Pula Parking, C‑551/15, EU:C:2017:193, punt 31).

32      Dit is het geval bij artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 en artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012, die de werkingssfeer van die verordeningen beperken tot „burgerlijke en handelszaken”, zonder evenwel de inhoud en de draagwijdte van dit begrip vast te leggen. Het Hof heeft ter zake van dit begrip vastgesteld dat dit moet worden aangemerkt als een autonoom begrip dat dient te worden uitgelegd aan de hand van het doel en het systeem van die verordeningen alsook aan de hand van de algemene beginselen die voortvloeien uit de nationale rechtsordes (arresten van 11 juni 2015, Fahnenbrock e.a., C‑226/13, C‑245/13 en C‑247/13, EU:C:2015:383, punt 35, en 9 maart 2017, Pula Parking, C‑551/15, EU:C:2017:193, punt 33).

33      Deze uitlegging leidt ertoe dat bepaalde rechtsvorderingen of rechterlijke beslissingen buiten het toepassingsgebied van verordening nr. 1215/2012 vallen wegens factoren die kenmerkend zijn voor de aard van de tussen de procespartijen bestaande rechtsbetrekkingen of van het voorwerp van het geschil (arrest van 15 februari 2007, Lechouritou e.a., C‑292/05, EU:C:2007:102, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      Zo heeft het Hof vastgesteld dat die verordening weliswaar van toepassing kan zijn op bepaalde geschillen tussen een overheidsinstantie en een particulier, doch dat dit anders is wanneer de overheidsinstantie in de uitoefening van openbaar gezag handelt (arrest van 15 februari 2007, Lechouritou e.a., C‑292/05, EU:C:2007:102, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Dat is met name het geval bij betwistingen die voortvloeien uit een uiting van de uitoefening van openbaar gezag door een der partijen bij het geding, omdat daarbij gebruik wordt gemaakt van bevoegdheden die buiten het bestek van de voor betrekkingen tussen particulieren geldende regels van gemeen recht vallen (arrest van 15 februari 2007, Lechouritou e.a., C‑292/05, EU:C:2007:102, punt 34).

36      Bijgevolg moet wat betreft het hoofdgeding worden onderzocht of dit geding zijn grondslag vindt in handelingen van de Helleense Republiek die voortvloeien uit de uitoefening van openbaar gezag.

37      Zoals de advocaat-generaal in de punten 62 en volgende van zijn conclusie heeft opgemerkt, komt de uitoefening daarvan in casu tot uiting in zowel de aard en de modaliteiten van de wijziging van de bestaande betrekking tussen de Helleense Republiek en de eigenaren van de obligaties die in het hoofdgeding aan de orde zijn, als de uitzonderlijke omstandigheden waarin die wijziging zich heeft voorgedaan.

38      Deze effecten zijn na de vaststelling van wet 4050/2012 door de Griekse wetgever en de invoering met terugwerkende kracht van een CAC als gevolg van de werking van die wet, vervangen door nieuwe effecten met een beduidend lagere nominale waarde. In een dergelijke substitutie van effecten was noch in de initiële emissievoorwaarden, noch in het Griekse recht zoals dat gold op het ogenblik van de uitgifte van de door die voorwaarden beheerste effecten voorzien.

39      Deze invoering met terugwerkende kracht van een CAC maakte het voor de Helleense Republiek mogelijk om een substantiële wijziging van de financiële voorwaarden van deze effecten op te leggen aan alle houders van die effecten, daaronder begrepen zij die zich tegen deze wijziging wilden verzetten.

40      Bovendien was de nog niet eerder vertoonde toevlucht tot de invoering met terugwerkende kracht van een CAC en de daaruit resulterende wijziging van voormelde financiële voorwaarden te plaatsen in een context en het gevolg van buitengewone omstandigheden in de vorm van een ernstige financiële crisis. Zij waren meer bepaald ingegeven door de noodzaak om, in het kader van intergouvernementele bijstand, de staatsschuld van de Griekse Staat te herstructureren en om te voorkomen dat het plan tot herstructurering daarvan zou mislukken, teneinde te vermijden dat de Staat in een situatie van onvermogen om te betalen zou komen te verkeren en om de financiële stabiliteit van de eurozone te verzekeren. De staatshoofden en regeringsleiders van de eurozone hebben met de verklaringen van 21 juli en 26 oktober 2011 bevestigd dat de Helleense Republiek wat de betrokkenheid van particuliere sector betrof een uitzonderlijke oplossing vereiste.

41      De uitzonderlijke aard van die situatie vloeit eveneens voort uit het feit dat overeenkomstig artikel 12, lid 3, van het ESM-Verdrag vanaf 1 januari 2013 in alle nieuwe overheidsobligaties van de eurozone met een looptijd van meer dan een jaar, CAC’s zouden worden opgenomen die op zulke wijze waren gestandaardiseerd dat zij dezelfde rechtsgevolgen hadden.

42      Hieruit volgt dat het hoofdgeding, rekening houdend met de uitzonderlijke aard van de omstandigheden rond de vaststelling van wet 4050/2012, krachtens dewelke de initiële emissievoorwaarden voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde staatsobligaties eenzijdig en met terugwerkende kracht zijn gewijzigd door invoering van een CAC, alsook met de doelstelling van algemeen belang die hiermee wordt nagestreefd, zijn grondslag vindt in een uiting van openbaar gezag en volgt uit handelingen van de Griekse Staat in de uitoefening van dit openbaar gezag zodat dit geding niet onder „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 valt.

43      Derhalve moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een geding als het hoofgeding, betreffende een rechtsvordering die tegen een lidstaat is ingesteld door een natuurlijke persoon die door deze lidstaat uitgegeven obligaties heeft verworven en waarmee wordt opgekomen tegen de omwisseling van die obligaties tegen obligaties met een lagere waarde, welke omwisseling aan die natuurlijke persoon is opgelegd door toepassing van een in uitzonderlijke omstandigheden door de nationale wetgever vastgestelde wet op grond waarvan die voorwaarden eenzijdig en met terugwerkende kracht zijn gewijzigd door invoering van een CAC die een meerderheid van de houders van de betrokken obligaties in staat stelt een dergelijke omwisseling aan de minderheid op te leggen, niet onder het begrip „burgerlijke of handelszaken” in de zin van die bepaling valt.

 Kosten

44      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 1, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een geding als het hoofdgeding, betreffende een rechtsvordering die tegen een lidstaat is ingesteld door een natuurlijke persoon die door deze lidstaat uitgegeven obligaties heeft verworven en waarmee wordt opgekomen tegen de omwisseling van die obligaties tegen obligaties met een lagere waarde, welke omwisseling aan die natuurlijke persoon is opgelegd door toepassing van een in uitzonderlijke omstandigheden door de nationale wetgever vastgestelde wet op grond waarvan die voorwaarden eenzijdig en met terugwerkende kracht zijn gewijzigd door invoering van een collectieve-actieclausule die een meerderheid van de houders van de betrokken obligaties in staat stelt een dergelijke omwisseling aan de minderheid op te leggen, niet onder het begrip „burgerlijke of handelszaken” in de zin van die bepaling valt.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.