Language of document : ECLI:EU:C:2019:95

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. BOBEK

van 5 februari 2019 (1)

Zaak C646/17

Strafzaak

tegen

Gianluca Moro

[verzoek van de Tribunale di Brindisi (rechter in eerste aanleg Brindisi, Italië) om een prejudiciële beslissing]

„Verzoek om een prejudiciële beslissing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Recht op informatie in strafprocedures – Wijziging van de beschuldiging uit het oogpunt van de kwalificatie van het feit – Onmogelijkheid om na het begin van de behandeling ter terechtzitting te verzoeken om toepassing van een met het openbaar ministerie overeengekomen straf”






I.      Inleiding

1.        Gianluca Moro (hierna: „beklaagde”) werd beschuldigd van heling van gouden juwelen. Ter terechtzitting heeft hij bekend dat hijzelf de juwelen had gestolen. Na zijn bekentenis werd hij in kennis gesteld van de mogelijkheid het hem ten laste gelegde feit als diefstal te laten herkwalificeren.

2.        Vervolgens heeft beklaagde een verzoek ingediend om oplegging van een met het openbaar ministerie overeengekomen straf, in het Italiaans recht „patteggiamento” genaamd. Dit verzoek is afgewezen omdat volgens de Codice di procedura penale (Italiaans wetboek van strafvordering) een verzoek om toepassing van die procedure in beginsel vóór de opening van de behandeling ter terechtzitting moet worden ingediend, althans indien louter sprake is van een wijziging van de wettelijke kwalificatie van het feit en niet van een wijziging van de feiten.

3.        De Tribunale di Brindisi (rechter in eerste aanleg Brindisi, Italië) betwijfelt of een dergelijke nationale regeling verenigbaar is met de bepalingen van het Unierecht betreffende de rechten van verdediging van beklaagden en in het bijzonder met een aantal bepalingen van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht op informatie in strafprocedures (hierna: „richtlijn 2012/13”)(2). Afgezien van de noodzaak de exacte omvang vast te stellen van de specifieke verplichtingen die voortvloeien uit het in deze richtlijn verankerde recht om onverwijld in kennis te worden gesteld van wijzigingen in de beschuldiging, rijzen in de onderhavige zaak de volgende transversale vragen: Wat is de juiste werkingssfeer van deze richtlijn in haar geheel beschouwd? Welke rol speelt het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) bij de uitlegging van dergelijke procedurele rechten?

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

4.        Artikel 48, lid 2, van het Handvest bepaalt: „Aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd.”

5.        Volgens overweging 3 van richtlijn 2012/13 „[veronderstelt] [d]e toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen [...] wederzijds vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtstelsels. De omvang van die wederzijdse erkenning hangt nauw samen met het bestaan en de inhoud van bepaalde parameters, waaronder regelingen voor de bescherming van de rechten van verdachten of beklaagden en gemeenschappelijke minimumnormen, die noodzakelijk zijn om de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning te vergemakkelijken.”

6.        Volgens overweging 8 „[vereist] [v]ersterking van wederzijds vertrouwen [...] gedetailleerde regels inzake de bescherming van de procedurele rechten en waarborgen die voortvloeien uit het Handvest en het [Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden; hierna: ‚EVRM’]”.

7.        Overeenkomstig overweging 10 „[dienen] [g]emeenschappelijke minimumvoorschriften [...] te leiden tot meer vertrouwen in de strafrechtstelsels van alle lidstaten, dat op zijn beurt zou moeten leiden tot efficiëntere justitiële samenwerking in een klimaat van wederzijds vertrouwen. Dergelijke gemeenschappelijke minimumvoorschriften dienen ook op het gebied van informatie in strafprocedures te worden vastgelegd.”

8.        Overweging 29 luidt: „Wanneer in de loop van de strafprocedure de details van de beschuldiging zodanig veranderen dat de positie van verdachten of beklaagden hierdoor wezenlijk is veranderd, dient dit hun, indien dit noodzakelijk is om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen, te worden meegedeeld en voldoende tijdig zodat de rechten van de verdediging daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend.”

9.        Volgens artikel 1 van richtlijn 2012/13 legt deze richtlijn „voorschriften vast met betrekking tot het recht op informatie van verdachten of beklaagden over hun rechten in strafprocedures en over de tegen hen ingebrachte beschuldiging. De richtlijn legt ook voorschriften vast met betrekking tot het recht op informatie van personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd ten aanzien van hun rechten.”

10.      Volgens artikel 2, lid 1, van richtlijn 2012/13 geldt deze richtlijn „voor personen, vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hen ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, tot de beëindiging van de procedure, dat wil zeggen, tot de definitieve vaststelling dat zij het strafbare feit al dan niet hebben begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure”.

11.      Artikel 3 van richtlijn 2012/13, met als opschrift „Recht op informatie over rechten”, bepaalt:

„1.      De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden onverwijld informatie krijgen over ten minste de volgende procedurele rechten, zoals die van toepassing zijn op grond van het nationale recht, opdat deze rechten daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend:

a)      het recht op toegang tot een advocaat;

b)      het recht op kosteloze rechtsbijstand en de voorwaarden waaronder deze bijstand kan worden verkregen;

c)      het recht op informatie over de beschuldiging overeenkomstig artikel 6;

d)      het recht op vertolking en vertaling;

e)      het zwijgrecht.

2.      De lidstaten zien erop toe dat de in lid 1 bedoelde informatie mondeling of schriftelijk en in eenvoudige en toegankelijke bewoordingen wordt verstrekt, waarbij rekening wordt gehouden met eventuele specifieke behoeften van kwetsbare verdachten of beklaagden.”

12.      Artikel 6 van richtlijn 2012/13, met als opschrift „Recht op informatie over de beschuldiging”, bepaalt:

„1.      De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.

2.      De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden die zijn aangehouden of gedetineerd, in kennis worden gesteld van de redenen voor hun aanhouding of detentie, met inbegrip van het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd.

3.      De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.

4.      De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden onverwijld in kennis worden gesteld van wijzigingen in de overeenkomstig dit artikel verstrekte informatie, indien dit nodig is om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen.”

B.      Italiaans recht

13.      Op grond van artikel 444 van de codice di procedura penale (wetboek van strafvordering; hierna: „c.p.p.”), met het opschrift „Oplegging van een overeengekomen straf” (de zogenoemde „patteggiamento”), kunnen de beklaagde en het openbaar ministerie de rechter verzoeken om oplegging van een vervangende straf (van passende aard en duur), een geldboete waarbij de normale sanctie met maximaal een derde wordt verminderd, of een gevangenisstraf die, gelet op de omstandigheden en met maximaal een derde van de normale straf verminderd, niet meer dan vijf jaar bedraagt, al dan niet samen met een geldboete.

14.      Op grond van artikel 552 c.p.p. dient de dagvaarding op straffe van nietigheid bepaalde gegevens te vermelden, met name „het feit, in duidelijke en nauwkeurige bewoordingen, de verzwarende omstandigheden en de omstandigheden die tot een preventieve maatregel kunnen leiden, met aanduiding van de desbetreffende wetsartikelen”. Deze dagvaarding wordt ten minste 60 dagen vóór de eerste zitting betekend aan de beklaagde, diens raadsman en het slachtoffer van het strafbare feit.

15.      Artikel 555 c.p.p., met het opschrift „Terechtzitting na rechtstreekse dagvaarding”, bepaalt dat de beklaagde of het openbaar ministerie het in artikel 444 c.p.p. bedoelde verzoek vóór de opening van de behandeling ter terechtzitting kan indienen.

16.      Artikel 516 c.p.p., met het opschrift „Wijziging van de beschuldiging”, bepaalt: „Indien tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat het feit afwijkt van de beschrijving in de dagvaarding, en dit feit niet onder de bevoegdheid van een hogere rechter valt, wijzigt het openbaar ministerie de beschuldiging en gaat het over tot vervolging dienovereenkomstig [...]”.

17.      Volgens de verwijzingsbeslissing heeft de Corte costituzionale (grondwettelijk hof, Italië) artikel 516 c.p.p. ongrondwettig verklaard voor zover de beklaagde niet het recht had om tijdens de behandeling ter terechtzitting om oplegging van een met het openbaar ministerie overeengekomen straf te verzoeken indien in wezen feitelijke aspecten van de tenlastelegging waren gewijzigd. Deze verklaring van de Corte costituzionale had dus geen betrekking op de situatie waarin de wettelijke kwalificatie van het feit is gewijzigd.(3)

18.      Ten slotte heeft de rechter op grond van artikel 521 c.p.p. de mogelijkheid om het feit een andere wettelijke kwalificatie te geven dan die welke in de tenlastelegging is opgenomen. Indien het feit echter verschilt van het beschreven feit, of in geval van een nieuwe strafrechtelijke procedure, beschikt de rechter dat de stukken aan het openbaar ministerie worden geretourneerd.

III. Feiten, nationale procedure en prejudiciële vraag

19.      Bij dagvaarding van 1 april 2016 is tegen beklaagde een strafprocedure ingeleid. Hij werd beschuldigd van heling. Aangevoerd werd dat hij gouden juwelen had ontvangen van onbekenden. Die juwelen waren gestolen van Francesco Legrottaglie (hierna: „civiele partij in het hoofdgeding”). Beklaagde werd ervan beschuldigd deze bij een goudinkoopwinkel te hebben afgegeven met het oogmerk daaruit voordeel te verkrijgen.

20.      Ter terechtzitting van 13 oktober 2017 heeft beklaagde toegegeven dat hijzelf de diefstal had gepleegd. Als gevolg daarvan is hij ervan in kennis gesteld dat het hem ten laste gelegde feit kon worden geherkwalificeerd van „heling” naar „diefstal met verzwarende omstandigheden”, aangezien de diefstal tot aanzienlijke economische schade had geleid.

21.      Gezien deze mogelijkheid heeft de beklaagde een verzoek ingediend om oplegging van een met het openbaar ministerie overeengekomen straf, zoals bedoeld in artikel 444 c.p.p., conform de „patteggiamentoprocedure”. Bij die procedure kunnen bepaalde voordelen voor de beklaagde worden overeengekomen, waaronder strafvermindering met maximaal een derde, geen verplichting tot betaling van de proceskosten, en schrapping van het strafbare feit indien de beklaagde binnen een bepaalde periode geen misdrijf of overtreding van vergelijkbare aard begaat.

22.      Het verzoek om oplegging van een met het openbaar ministerie overeengekomen straf moet in beginsel vóór de opening van de behandeling ter terechtzitting worden ingediend. In een later stadium is het enkel ontvankelijk indien de beschuldiging in die zin is gewijzigd dat de beklaagde wordt beschuldigd van nieuwe of andere feiten. In een later stadium is dat verzoek dus niet ontvankelijk indien er „louter” sprake is van een wijziging van de wettelijke kwalificatie van dezelfde feiten.

23.      Aangezien de wijziging van de beschuldiging tegen beklaagde juridisch (en niet feitelijk) van aard is(4), is de verwijzende rechter van oordeel dat het verzoek van beklaagde om oplegging van een met het openbaar ministerie overeengekomen straf moet worden afgewezen, omdat het na de toepasselijke termijn is ingediend. De verwijzende rechter voegt toe dat het openbaar ministerie niet de bedoeling had de beschuldiging overeenkomstig artikel 516 c.p.p. formeel te wijzigen, en de wettelijke kwalificatie van de feiten aan de rechter heeft overgelaten.

24.      Tegen deze achtergrond heeft de Tribunale di Brindisi de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moeten artikel 2, lid 1, artikel 3, lid 1, onder c), en artikel 6, leden 1, 2 en 3, van richtlijn 2012/13, alsook artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan strafprocesrechtelijke bepalingen van een lidstaat op grond waarvan de rechten van de verdediging bij wijziging van de tenlastelegging in kwalitatief en kwantitatief opzicht verschillen naargelang de wijziging de feitelijke aspecten dan wel de wettelijke kwalificatie van de tenlastelegging betreft, met inzonderheid tot gevolg dat de beklaagde alleen in het eerste geval kan verzoeken om toepassing van de alternatieve, gunstigere ‚patteggiamentoprocedure’, waarbij een met het openbaar ministerie overeengekomen straf wordt opgelegd?”

25.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de civiele partij in het hoofdgeding, de Italiaanse, de Hongaarse, de Nederlandse en de Poolse regering, en de Europese Commissie. De Italiaanse regering en de Commissie hebben ter terechtzitting van 14 november 2018 pleidooi gehouden.

IV.    Analyse

26.      Deze conclusie bestaat uit drie delen. In de eerste plaats zal ik ingaan op de vraag of richtlijn 2012/13 van toepassing is op de situatie in casu, ondanks het ontbreken van een duidelijke grensoverschrijdende dimensie (A). Vervolgens ga ik in op de grond van de zaak. De verwijzende rechter verzoekt het Hof een analyse te verrichten in het licht van richtlijn 2012/13 en artikel 48 van het Handvest. Het is niet duidelijk of die rechter suggereert dat deze analyse afzonderlijk moet worden verricht, dan wel dat de bepalingen van richtlijn 2012/13 moeten worden gelezen in het licht van artikel 48 van het Handvest. Ten behoeve van de duidelijkheid geef ik er de voorkeur aan de effecten van beide rechtsinstrumenten op de onderhavige zaak afzonderlijk te behandelen. Daarom zal ik in de tweede plaats ingaan op de bepalingen van richtlijn 2012/13, met name artikel 6, lid 4, van deze richtlijn, dat ik als de relevante bepaling voor de beantwoording van de vraag beschouw. Ik zal het standpunt verdedigen dat deze bepaling niet in de weg staat aan de betrokken nationale bepalingen (B). In de derde plaats ten slotte zal ik tot de slotsom komen dat artikel 48, lid 2, van het Handvest dit resultaat niet verandert (C).

A.      Toepasselijkheid van richtlijn 2012/13 (en de rechtspraak van het Hof in de onderhavige zaak)

27.      De Italiaanse en de Poolse regering hebben twee bezwaren opgeworpen tegen de bevoegdheid van het Hof in de onderhavige zaak.

28.      Enerzijds stelt de Poolse regering dat de vraag van de verwijzende rechter niet ziet op de omstandigheid of beklaagde onverwijld in kennis is gesteld van een wijziging van de beschuldiging. De kwestie in het hoofdgeding betreft veeleer het ontbreken van de mogelijkheid om in het betrokken stadium van de procedure een verzoek om toepassing van een met het openbaar ministerie overeengekomen straf in te dienen. Aangezien het Unierecht geen voorwaarden verbindt aan de toepassing van een dergelijke procedure, valt die kwestie echter buiten de werkingssfeer van het Unierecht en is het Hof derhalve niet bevoegd.

29.      Uiteraard ben ik het met de Poolse regering eens dat richtlijn 2012/13 geen bepaling bevat met het opschrift „Voorwaarden voor toegang tot een procedure voor een met het openbaar ministerie overeengekomen straf”. Gelet op de duidelijke formulering van artikel 1 en artikel 2, lid 1, van richtlijn 2012/13 lijdt het echter weinig twijfel dat deze richtlijn ratione materiae in algemene zin van toepassing is op de onderhavige situatie. Wat wordt betwist, is of deze richtlijn de lidstaten op grond van artikel 6 specifieke verplichtingen oplegt en, in de specifieke context van het hoofdgeding, voorziet in het recht op informatie over de beschuldiging en over daarin aangebrachte wijzigingen. Maar deze discussie betreft de zaak ten gronde, die hierna in deel B aan de orde komt.

30.      Anderzijds maakt de Italiaanse regering bezwaar tegen de bevoegdheid van het Hof omdat zij van mening is dat er in de situatie in het hoofdgeding geen sprake is van een grensoverschrijdend element. Alle relevante feiten blijken uitsluitend met Italië verband te houden. Om die reden voert de Italiaanse regering aan dat het Hof in deze kwestie niet bevoegd is, omdat de werkingssfeer van richtlijn 2012/13 (en daarmee de daaraan gerelateerde uitleggingsbevoegdheid van het Hof) beperkt is tot kwesties met een grensoverschrijdende dimensie.

31.      Dit argument is gebaseerd op artikel 82, lid 2, VWEU, de rechtsgrondslag van richtlijn 2012/13. Die bepaling luidt dat „[v]oor zover nodig ter bevordering van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie, [...] het Europees Parlement en de Raad [...] bij richtlijnen minimumvoorschriften [kunnen] vaststellen. [...]” Verder bepaalt dit artikel dat die minimumvoorschriften „betrekking [hebben] op a) de wederzijdse toelaatbaarheid van bewijs tussen de lidstaten; b) de rechten van personen in de strafvordering; c) de rechten van slachtoffers van misdrijven; d) andere specifieke elementen van de strafvordering, die door de Raad vooraf bij besluit worden bepaald. [...]”(5)

32.      De Italiaanse regering licht toe dat het gebruik van de term „grensoverschrijdend” in artikel 82, lid 2, VWEU betekent dat de werkingssfeer van afgeleide wetgeving die op die bepaling gebaseerd is, beperkt moet blijven tot situaties met een grensoverschrijdende dimensie.

33.      Deze argumentering overtuigt mij niet.

34.      Het Hof heeft richtlijn 2012/13 tot nu toe in drie zaken uitgelegd.(6) Met name in de zaak Kolev(7) bleek er geen grensoverschrijdend element te zijn. Die zaak heeft betrekking op douanebeambten in Bulgarije die aldaar werden vervolgd wegens deelneming aan een criminele organisatie omdat zij steekpenningen hadden gevraagd van bestuurders van voertuigen die vanuit Turkije de grens overstaken. Tenzij ervan wordt uitgegaan dat het aannemen van steekpenningen aan de (buiten)grens van de EU een grensoverschrijdend element vormt, lijkt die zaak feitelijk geen grensoverschrijdende dimensie te hebben.

35.      Dat gezegd zijnde, moet worden erkend dat de vraag of toepassing van richtlijn 2012/13 afhankelijk moet zijn van de grensoverschrijdende dimensie nog niet rechtstreeks door het Hof is behandeld.

36.      Op het eerste gezicht en op zichzelf bezien kan artikel 82, lid 2, VWEU duidelijk de suggestie wekken dat een op die bepaling gebaseerde handeling uitsluitend van toepassing kan zijn op situaties met een „grensoverschrijdende dimensie”. Dat zou het geval zijn indien wordt aangenomen dat de term „grensoverschrijdend” in de eerste helft van de eerste volzin van die bepaling zich uitstrekt tot de volledige bepaling in artikel 82, lid 2, VWEU (dat wil zeggen tot zowel het justitiële aspect als het harmonisatieaspect, dat in de tweede helft van die volzin aan de orde komt).

37.      Verdere bestudering van de formulering van richtlijn 2012/13, maar vooral van de doelstelling en context ervan, leidt echter tot een andere slotsom.

38.      In de eerste plaats is de werkingssfeer van richtlijn 2012/13, gelet op de formulering ervan, algemeen en niet beperkt tot of door grensoverschrijdende situaties.(8) Het eerste artikel van richtlijn 2012/13 – waarin het voorwerp ervan wordt beschreven – bestaat uit twee volzinnen. De eerste volzin is algemeen. De tweede voegt toe dat de richtlijn ook van toepassing is op personen tegen wie een Europees aanhoudingsbevel (hierna: „EAB”) is uitgevaardigd.(9) Met deze aanvullende verduidelijking onderstreept de tweede volzin enkel het (noodzakelijkerwijs algemene) karakter van de eerste volzin van het eerste artikel. Artikel 2, lid 1, waarin de werkingssfeer van de richtlijn wordt beschreven, is even algemeen: het voorziet niet in een beperking in de vorm van de noodzaak van een grensoverschrijdend element.(10)

39.      In de tweede plaats volgt uit de overwegingen 3, 8, 10 en 20 wat betreft de doelstelling(en) dat richtlijn 2012/13 gemeenschappelijke minimumnormen bevat die moeten worden toegepast op het verstrekken van informatie over rechten en de aard van de beschuldiging aan personen die van een strafbaar feit worden verdacht of beschuldigd, zulks om het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten te vergroten.(11) Op die manier wordt een klimaat van wederzijds vertrouwen in de strafrechtstelsels van de lidstaten gecreëerd door harmonisatie van de normen die op specifieke aspecten van de strafvordering van toepassing zijn.

40.      Deze harmonisatie draagt dan weer bij aan het beter functioneren van andere Unierechtelijke instrumenten die de doelstelling van „concrete” justitiële samenwerking nastreven: wanneer de noodzaak van samenwerking in strafzaken zich voordoet op grond van bijvoorbeeld het kaderbesluit betreffende het EAB, kan de uitvoerende lidstaat erop vertrouwen dat de procedure in de verzoekende lidstaat aan bepaalde normen heeft voldaan of zal voldoen.(12)

41.      Deze harmonisatie heeft derhalve, los van het bestaan van specifieke situaties van grensoverschrijdende samenwerking tussen de autoriteiten van twee lidstaten, tot doel een gemeenschappelijk speelveld te creëren waarin bepaalde procedurele minimumnormen worden gewaarborgd. Zo zullen de betrokken autoriteiten, wanneer de behoefte aan een specifieke grensoverschrijdende samenwerking zich voordoet, elkaars strafrechtstelsels kunnen vertrouwen wat betreft het bestaan van deze procedurele waarborgen, zodat de justitiële samenwerking effectiever kan zijn.(13)

42.      Uit deze overwegingen blijkt derhalve dat het instellen van dergelijke algemene en voorafgaande normen een ander doel heeft en in feite in ruime mate onafhankelijk is van het bestaan van een later en specifiek grensoverschrijdend element in een concreet geval. Metaforisch gesproken is het als het bouwen van bruggen: de eerste aanzet voor het oprichten van een dergelijk bouwwerk kan best het specifieke belang zijn geweest van een bepaalde groep handelaars die tussen twee specifieke steden aan weerszijden van een rivier wilden kunnen reizen. Zodra de brug echter als bouwwerk voor publiek gebruik is geopend, is deze er voor al het verkeer over de rivier, ongeacht wie waarheen reist.

43.      In de derde plaats moet, wat betreft de bredere juridische context van richtlijn 2012/13, worden beklemtoond dat een vergelijkbare vraag, namelijk of de toepasselijkheid van richtlijn 2012/13 afhangt van het bestaan van een grensoverschrijdende dimensie, ook kan worden gesteld ten aanzien van andere richtlijnen die binnen het programma van Stockholm zijn vastgesteld als onderdeel van de zogenoemde routekaart ter versterking van de procedurele rechten van verdachten of beklaagden in strafprocedures(14), en dezelfde rechtsgrondslag hebben als richtlijn 2012/13.(15) De formulering van die richtlijnen is over het algemeen vergelijkbaar met die van richtlijn 2012/13 en de toepasselijkheid van die instrumenten op interne situaties wordt er noch door bevestigd, noch uitgesloten. In diezelfde geest heeft het Hof een uitlegging gegeven van sommige van deze instrumenten in kwesties die betrekking hadden op zuiver interne situaties.(16)

44.      Gelet op deze overwegingen is de uitkomst naar mijn mening al duidelijk: voor de toepasselijkheid van richtlijn 2012/13 is geen grensoverschrijdende dimensie vereist in een concrete zaak voor de nationale rechter.

45.      Niettemin is er nog één (tamelijk gewichtig) argument waaruit blijkt dat aan de toepasselijkheid van een dergelijke richtlijn niet de voorwaarde van een grensoverschrijdende dimensie in een concrete zaak kan worden verbonden, namelijk het (on)logische gevolg van een dergelijke voorwaarde.

46.      Zoals uit de schriftelijke opmerkingen blijkt en verder in de besprekingen ter terechtzitting aan de orde is gekomen, zijn er twee manieren waarop een mogelijk grensoverschrijdend element, dat nodig zou zijn voor de toepasselijkheid van richtlijn 2012/13, kan worden gedefinieerd.

47.      In de eerste plaats kan worden aangevoerd dat de toepasselijkheid van richtlijn 2012/13 beperkt is tot strafprocedures met betrekking tot vormen van criminaliteit waarop rechtsinstrumenten van de Unie van toepassing zijn die zijn vastgesteld op grond van de in artikel 83, lid 1, VWEU opgenomen lijst, eventueel op grond van artikel 83, lid 2, VWEU verder uitgebreid met afzonderlijke instrumenten. De logica daarachter zou zijn dat de Uniewetgever in zekere zin op gezaghebbende wijze heeft bepaald dat deze strafbare feiten een grensoverschrijdende dimensie hebben, omdat die eigenschap eveneens in artikel 83, lid 1, VWEU wordt genoemd.

48.      Een dergelijk argument kan echter niet worden afgeleid uit artikel 82, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 83 VWEU. Terwijl de eerste bepaling de rechtsgrondslag vormt voor harmonisatie van de procedurele aspecten van het strafrecht in het kader van en met het oog op wederzijdse erkenning en justitiële samenwerking, is het laatste artikel de rechtsgrondslag voor harmonisatie van de materiële elementen van het strafrecht en strafbare feiten. Beide bepalingen hebben derhalve hun eigen werkingssfeer. Zij hebben simpelweg een verschillend voorwerp.

49.      In de tweede plaats kan worden aangevoerd dat de toepasselijkheid van richtlijn 2012/13 moet worden beperkt tot strafprocedures die betrekking hebben op criminaliteit die weliswaar op nationaal niveau is gedefinieerd maar bepaalde grensoverschrijdende elementen bevat.

50.      Dat leidt dan weer tot de vraag hoe een dergelijk grensoverschrijdend aspect van een strafbaar feit kan worden gedefinieerd. Wanneer kan iets als „Eurodiefstal” of „Euromoord” worden gekwalificeerd? Volstaat het dat de objectieve bestanddelen van het strafbare feit een grensoverschrijdende dimensie hebben? Met andere woorden, moet ofwel het slachtoffer ofwel de dader (of zelfs een andere betrokkene) zijn gewone verblijfplaats in een andere lidstaat hebben? Maakt het uit waar het moordwapen vandaan komt? Als we ons laten inspireren door de logica achter de rechtspraak betreffende het vrije verkeer, is er dan sprake van een grensoverschrijdend strafbaar feit indien zowel het slachtoffer als de dader in dezelfde lidstaat verblijft, maar het dodelijke wapen in een andere lidstaat is geproduceerd?

51.      En als we ervan uitgaan dat het mogelijk is tot overeenstemming te komen over het juiste criterium om dit begrip te definiëren (wat naargelang van het strafbare feit op verschillende manieren zou moeten worden gedaan, rekening houdend met de specifieke kenmerken van de bestanddelen van het strafbare feit), betekent dit dan dat een lidstaat over twee sets procedureregels kan beschikken en dat een van beide wordt ingezet, afhankelijk van de vraag of het betrokken strafbare feit „enkel nationaal” is dan wel „grensoverschrijdend”? En wat gebeurt er als het grensoverschrijdende element pas wordt geïdentificeerd in een later stadium van de strafprocedure waarin „enkel nationale” strafrechtelijke bepalingen in overweging zijn genomen? Moet de hele procedure dan worden overgedaan aan de hand van de „andere” set procedureregels?

52.      Logischerwijs kan er slechts één set strafrechtelijke regels zijn die, gelet op de context en de doelstelling die de Uniewetgever wenste te realiseren door het betreffende gedeelte van het programma van Stockholm aan te nemen(17), van toepassing moet zijn op elke nationale strafprocedure, los van het bestaan van grensoverschrijdende elementen in een concreet geval. Ook uit de (inderdaad) tamelijk dubieuze gevolgen van dit voorstel – volgens hetwelk een strafprocedure op grond van de nauwelijks voorspelbare aanwezigheid van een grensoverschrijdend element op willekeurige momenten in de procedure (of zelfs erna) al dan niet aan de vereisten van het Unierecht moet voldoen – blijkt overduidelijk dat dit voorstel onhoudbaar is.

53.      Ten slotte kan ook aan de hand van andere bepalingen van het Verdrag worden aangetoond waarom een in het primaire recht genoemde algemene grensoverschrijdende doelstelling over het algemeen niet mag worden gebruikt om de toepasselijkheid te beperken van instrumenten van afgeleid recht die op die rechtsgrondslag zijn vastgesteld, mits in die instrumenten van afgeleid recht zelf niet uitdrukkelijk anders is bepaald. Een ander voorbeeld is te vinden in de harmonisatiemaatregelen die zijn vastgesteld op grond van artikel 114 VWEU. Die maatregelen dienen de doeleinden van artikel 26 VWEU te verwezenlijken. In lid 2 van dit laatste artikel wordt bepaald dat dit artikel de totstandbrenging tot doel heeft van de interne markt „zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd [...]”. Maar het is duidelijk dat het feit dat primair recht hier als rechtsgrondslag dient, niet simpelweg betekent dat de op grond van artikel 114 VWEU vastgestelde wetgeving enkel op grensoverschrijdende situaties van toepassing is. Tot de harmoniserende wetgevingsinstrumenten die op die grondslag (of de voorganger ervan) zijn vastgesteld, behoren bijvoorbeeld richtlijn 93/13/EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten(18), richtlijn 2009/48/EG betreffende de veiligheid van speelgoed(19) en richtlijn 2011/7/EG betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties(20). Deze instrumenten zijn duidelijk van toepassing op zuiver binnenlandse rechtssituaties en nooit is serieus gesuggereerd dat dit anders zou moeten zijn(21), bijvoorbeeld dat de bescherming tegen oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten enkel van toepassing zou moeten zijn als er in het concrete geval sprake is van een grensoverschrijdend element (of van vrij verkeer).

54.      Samengevat is de toepasselijkheid van richtlijn 2012/13, anders dan de Italiaanse regering aanvoert, niet beperkt tot zaken met een „grensoverschrijdende” dimensie.

B.      Relevante bepalingen van richtlijn 2012/13

55.      In zijn verwijzingsbeslissing en de voorgelegde vraag noemt de verwijzende rechter specifiek artikel 2, lid 1, artikel 3, lid 1, onder c), en artikel 6, leden 1 tot en met 3, van richtlijn 2012/13 als relevante bepalingen voor de beoordeling van de verenigbaarheid van de nationale bepalingen met het Unierecht.

56.      In hun opmerkingen hebben de civiele partij in het hoofdgeding, de in punt 25 hierboven genoemde regeringen en de Commissie in wezen het standpunt ingenomen dat noch die bepalingen, noch andere bepalingen van richtlijn 2012/13 werkelijk van toepassing zijn op de situatie in het hoofdgeding.

57.      De Nederlandse regering, en subsidiair ook de Poolse regering, zijn van mening dat het betrokken probleem niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2012/13 valt. Het Unierecht staat derhalve niet aan de betrokken wetgeving in de weg.

58.      De Hongaarse regering stelt dat de voorwaarden waaronder om oplegging van een met het openbaar ministerie overeengekomen straf kan worden verzocht niet door het Unierecht zijn geharmoniseerd. Deze kwestie moet worden onderscheiden van de vraag of de beklaagde de noodzakelijke informatie heeft ontvangen over de herkwalificatie van de feiten waarvan hij wordt beschuldigd, waarop artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13 ziet. Die bepaling sluit echter een verschil in rechtsgevolgen, zoals het aan de orde zijnde, niet uit.

59.      Evenzo merkt de Commissie op dat artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13 geen indicaties geeft over de manier waarop de informatie over een wijziging van de beschuldiging aan de beklaagden moet worden verstrekt. Deze bepaling is niet van toepassing op de rechtsgevolgen die voortvloeien uit het verstrekken van informatie over de wijziging van de wettelijke kwalificatie van de beschuldiging.

60.      Ik deel deze opvatting. Hoewel de in richtlijn 2012/13 omschreven verplichtingen in elke strafprocedure in aanmerking moeten worden genomen, lijkt geen van de door de verwijzende rechter genoemde bepalingen rechtstreeks relevant te zijn voor de situatie in het hoofdgeding. Geen van die bepalingen legt de lidstaten een verplichting op die in de weg staat aan de reeks gebeurtenissen zoals die zich op nationaal niveau hebben voltrokken.

61.      Het is juist dat artikel 6, lid 4, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, en in het licht van overweging 29 van richtlijn 2012/13, betrekking heeft op de verplichting van de lidstaat verdachten of beklaagden onverwijld informatie te verstrekken over wijzigingen van de beschuldiging, om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen. Het is eveneens juist dat de situatie in de onderhavige zaak een wijziging van de beschuldiging betreft die zich heeft voorgedaan toen beklaagde ervan in kennis werd gesteld dat de wettelijke kwalificatie van de feiten waarvan hij werd beschuldigd als gevolg van zijn bekentenis eventueel zou kunnen worden gewijzigd.

62.      Blijkens de verwijzingsbeslissing is echter niet gesteld dat die informatie niet of niet onverwijld is verstrekt. Opgekomen wordt tegen de onmogelijkheid om in het betrokken stadium van de procedure een verzoek om toepassing van een met het openbaar ministerie overeengekomen straf in te dienen. In feite lijkt er een verband te worden gesuggereerd tussen de „mogelijkheid om in een bepaald stadium van de procedure om toepassing van een met het openbaar ministerie overeengekomen straf te verzoeken” en het „(volle) recht op verdediging”. Of, beter gezegd, er lijkt al te zeer rekening te worden gehouden met alle mogelijke gevolgen die zich verderop in de strafprocedure voordoen als gevolg van het feit dat de beschuldiging is gewijzigd, waarbij deze gevolgen in feite gezamenlijk onder het begrip recht op verdediging worden gebracht.

63.      Ik ben van mening dat noch lid 4, noch de andere leden van artikel 6 van richtlijn 2012/13 op deze manier moeten worden uitgelegd. Als dat wel het geval was, zou letterlijk alles wat zich in een strafprocedure voordoet na een wijziging van de beschuldiging onder artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13 vallen en daarmee mogelijk verhinderd worden, hetgeen duidelijk niet juist is. Hoewel er zeker een bepaalde overlap is van enkele „sleutelwoorden” („wijziging van de beschuldiging”, „eerlijk verloop van de procedure”) tussen artikel 6, lid 4, en de situatie voor de nationale rechter, blijft het derhalve een feit dat de situatie in het hoofdgeding simpelweg niet een situatie is waarvoor deze richtlijn is bedoeld.

64.      Dan rijst uiteraard de vraag waarop artikel 6, lid 4, wél wordt geacht van toepassing te zijn. Met andere woorden: wat moet worden verstaan onder de daarin vervatte begrippen „informatie” en een „eerlijk verloop van de procedure”?

65.      In de eerste plaats verwijst het begrip informatie in deze bepaling naar de mededeling van een wijziging van de beschuldiging, zodat de verdachte of beklaagde dienovereenkomstig kan reageren om zijn of haar standpunt te verdedigen. De informatie moet worden verstrekt op een wijze die de betrokkene in staat stelt doeltreffend te reageren op elke wijziging van de beschrijving van hetgeen waarvan hij of zij wordt beschuldigd en de wettelijke kwalificatie daarvan.

66.      Ik denk niet dat artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13 aldus moet worden uitgelegd dat het de rechters van de lidstaten verplicht de betrokken personen informatie te verstrekken over letterlijk alle gevolgen die een wijziging van de beschuldiging kan teweegbrengen in de gehele strafprocedure(22), en nog minder dat het hen verplicht die personen de macht te geven dergelijke gevolgen te voorkomen. Het recht op informatie kan niet worden opgevat als een substituut voor juridisch advies of als een toegangspoort tot de toetsing van letterlijk elk element van de strafprocedure na de mededeling van informatie – elk element dat zich binnen een bepaalde strafprocedure voordoet, gaat immers waarschijnlijk gepaard met enige vorm van informatie.

67.      De juiste werkingssfeer van artikel 6, lid 4, moet worden beoordeeld aan de hand van de algehele opzet van richtlijn 2012/13. Richtlijn 2012/13 begint met het definiëren van haar voorwerp en werkingssfeer. In de artikelen 1 en 2 wordt uiteengezet dat de richtlijn betrekking heeft op „het recht op informatie van verdachten of beklaagden over hun rechten in strafprocedures en over de tegen hen ingebrachte beschuldiging” en dat deze „geldt voor personen, vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hen ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, tot de beëindiging van de procedure [...]”. Vervolgens legt artikel 3 van richtlijn 2012/13 de lidstaten de verplichting op de betrokken personen informatie te verstrekken over ten minste hun in de richtlijn opgesomde rechten. Het in die opsomming genoemde recht op informatie over de beschuldiging (en alleen dit recht) wordt daarna in artikel 6 beschreven. Artikel 4 heeft betrekking op de verplichting om aan personen die zijn aangehouden of gedetineerd informatie te verstrekken over nog eens vier categorieën rechten. Van deze aanvullende lijst is het recht op toegang tot het dossier van de zaak (en alleen dit recht) verder uitgewerkt in artikel 7 van richtlijn 2012/13.

68.      Het is derhalve duidelijk dat de in artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13 opgelegde informatieverplichting simpelweg niet bedoeld is voor alle mogelijke aspecten van de strafprocedure. Dit begrip moet in deze context worden opgevat als verwijzend naar (en beperkt tot) de beschuldiging (en wijzigingen daarvan), dat wil zeggen details over de feiten die de beklaagde „ten laste worden gelegd en waarop de beschuldiging is gebaseerd, [en] over de juridische kwalificatie”.(23) Die informatie moet op zo’n wijze worden verstrekt dat de beklaagde in staat is deze te begrijpen, erop te reageren en deze desgewenst te betwisten.

69.      Het begrip eerlijk verloop van de procedure, in de tweede plaats, is daarentegen wel breed. Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”) in principe uitlegt, betreft dit begrip het onderzoek van de strafprocedure in haar geheel, in het licht van de specifieke aspecten en omstandigheden van de zaak.(24) Derhalve brengen niet alle incidenten in een strafprocedure schending van het eerlijke verloop van de procedure mee, maar sommige kunnen daar wel toe leiden, afhankelijk van het belang ervan binnen de betrokken procedure.(25)

70.      In de onderhavige zaak en in het licht van de door de verwijzende rechter voorgelegde vraag is de beoordeling van het eerlijke verloop van de procedure echter noodzakelijkerwijs gekoppeld aan de rechten die expliciet door richtlijn 2012/13 worden geregeld. Met andere woorden, eerlijkheid moet worden beoordeeld in het licht van die rechten en niet in het algemeen, los van de door de richtlijn gewaarborgde rechten. Er moet sprake zijn van een normatief verband tussen de materiële werkingssfeer van richtlijn 2012/13 en het begrip eerlijk verloop van de procedure, anders wordt elk aspect van nationale strafprocedures plotseling vatbaar voor toetsing uit het oogpunt van het eerlijke verloop van de procedure en/of de eerbiediging van de rechten van de verdediging.

71.      Met andere woorden, de specifieke in richtlijn 2012/13 omschreven verplichtingen vormen een specifieke uitdrukking van de manier waarop het eerlijke verloop van de procedure moet worden gewaarborgd wat de informatieverstrekking aan verdachten en beklaagden betreft. Natuurlijk zijn er andere aspecten van de strafprocedure om die eerlijkheid te waarborgen, zoals het recht op toegang tot een advocaat, rechtsbijstand, het recht op vertolking en vertaling, procedurele waarborgen voor kinderen of het vermoeden van onschuld. Al die aspecten kunnen in specifieke richtlijnen zijn geregeld.(26) Maar op andere aspecten, die niet onder die richtlijnen of richtlijn 2012/13 vallen, zoals de voorwaarden voor de toepasselijkheid van een met het openbaar ministerie overeengekomen straf, blijft duidelijk het nationale strafrecht van toepassing.

72.      Het feit dat dit, naast andere kwesties, relevant kan zijn voor het globale eerlijke verloop van de procedure kan niet worden gebruikt om artikel 6, lid 4, of de overige bepalingen van de richtlijn zo ruim uit te leggen dat zij de toetsing van elk aspect van de strafprocedure toestaan, ongeacht hoe ver het afstaat van de specifieke in richtlijn 2012/13 zelf bedoelde verplichting. Werd richtlijn 2012/13 op deze manier gebruikt, dan zou deze geen instrument meer zijn van minimale harmonisatie van specifieke elementen van de rechten van de verdediging waarin de richtlijn uitdrukkelijk voorziet, maar een instrument worden dat de deur opent voor toetsing van elk element van de nationale strafprocedure. Dit kan naar mijn mening niet de bedoeling van de Uniewetgever zijn geweest. Het mag zeker niet de benadering van het Hof zijn bij de uitlegging van richtlijn 2012/13 en andere richtlijnen die aan het programma van Stockholm zijn ontsproten.

73.      Gelet op een en ander is mijn voorlopige conclusie dat richtlijn 2012/13 aldus moet worden uitgelegd dat deze niet in de weg staat aan procedureregels zoals aan de orde in het hoofdgeding, volgens welke de beklaagde na het begin van de behandeling ter terechtzitting enkel om oplegging van een met het openbaar ministerie overeengekomen straf kan verzoeken als de beschuldiging in feitelijk opzicht is gewijzigd, en niet als de wijziging van juridische aard is.

C.      Gevolgen van artikel 48, lid 2, van het Handvest voor de onderhavige zaak

74.      Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof tevens te vernemen wat de gevolgen van artikel 48 van het Handvest voor de onderhavige zaak zijn. Aangezien lid 1 van dit artikel het vermoeden van onschuld betreft, lijkt enkel lid 2 in casu relevant te zijn. Dit laatste bepaalt dat „[a]an eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, [...] de eerbiediging van de rechten van de verdediging [wordt] gegarandeerd”.

75.      De rol van het Handvest bij de uitlegging en toepassing van in wezen procedurele rechtsinstrumenten, die de bepalingen van het Handvest tot uitdrukking brengen en verder invulling geven, kan aanleiding geven tot enige verwarring (2). Maar voordat ik daarop inga, moet eerst de vraag worden opgehelderd of de onderhavige zaak binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt en het Handvest derhalve van toepassing is (1).

1.      Werkingssfeer van het Unierecht

76.      Het moet in herinnering worden gebracht dat „de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst, maar niet daarbuiten”.(27)

77.      Maar hoe zit het als de specifieke kwestie die in het hoofdgeding aan de orde is, namelijk de mogelijkheid dat een beklaagde om een met het openbaar ministerie overeengekomen straf verzoekt, niet specifiek wordt genoemd in artikel 6, lid 4, of in een andere bepaling van richtlijn 2012/13, zoals blijkt uit mijn analyse in het vorige deel? Betekent dat dat het Handvest niet algemeen toepasselijk is bij de beoordeling die tot die slotsom heeft geleid?

78.      Naar mijn mening is een dergelijk standpunt niet houdbaar. Zoals hierboven aangegeven, wordt het afgeleide Unierecht, in casu richtlijn 2012/13, geacht algemeen toepasselijk te zijn op een situatie zoals die in het hoofdgeding.(28) Uit een gedetailleerde analyse van deze richtlijn (met inbegrip van de uitlegging van de erin vervatte begrippen in het licht van het Handvest) blijkt dat deze simpelweg niet voorziet in een specifieke verplichting die in de weg staat aan de nationale regel in kwestie. Met andere woorden, richtlijn 2012/13 blijft op basis van de feiten in het hoofdgeding (mogelijk) van toepassing, zelfs wanneer de latere feitelijke analyse van de zaak tot de slotsom kan leiden (zoals in casu) dat deze richtlijn (uitgelegd in het licht van het Handvest) niet aan de specifieke nationale bepaling in de weg staat.

79.      Elke andere benadering in een dergelijke zaak komt neer op een averechtse redenering vanuit een reeds getrokken conclusie: omdat noch richtlijn 2012/13, noch in feite het Handvest, aan een bepaald nationaal voorschrift in de weg staat (het resultaat), zijn ze helemaal niet van toepassing. Maar om tot die slotsom te komen, waren een aantal interpretatieve beoordelingen nodig in het kader waarvan beide wel degelijk in algemene zin van toepassing waren.(29)

80.      Verder is het nuttig erop te wijzen dat het Handvest op een aantal manieren op een bepaalde zaak van toepassing kan zijn. Die toepassing is niet beperkt tot de (in)directe toetsing van nationale wetten aan het Handvest, maar kan ook betrekking hebben op elementen van conforme uitlegging van zowel het nationale recht als het Unierecht zelf. In de onderhavige zaak moet bij de analyse van de relevante bepaling van richtlijn 2012/13 en de vaststelling van de werkingssfeer en de materiële inhoud ervan, terdege rekening worden gehouden met het Handvest.(30) In die zin is het Handvest „van toepassing”.

81.      Samengevat, waar het Unierecht ook naartoe gaat, en waar het Unierecht ook moet worden uitgelegd, het Handvest zal altijd volgen. Dat is het lot van een „schaduw”.(31) Bij de bestudering van de gevolgen van richtlijn 2012/13 voor de situatie in het hoofdgeding moet het Handvest dus worden toegepast. Deze algemene overweging is niettemin weinig relevant voor de hamvraag, namelijk wat de rol van het Handvest precies moet zijn in situaties zoals de onderhavige.

2.      Specifieke rol van het Handvest in de onderhavige zaak

82.      Met betrekking tot de specifieke rol van het Handvest in de onderhavige zaak komen drie mogelijke scenario’s in beeld. De variabelen in die scenario’s zijn het recht waarop een bepaling van het Handvest van invloed is (Unierecht of nationaal recht) en wat de functie van de bepaling van het Handvest is (maatstaf voor toetsing of voor conforme uitlegging).

83.      In de eerste plaats kan het Handvest worden gebruikt als een maatstaf voor de toetsing van de geldigheid van de Unierechtelijke bepaling in kwestie. Dat zal altijd het geval zijn: telkens als (materieel, afgeleid) Unierecht wordt toegepast, zal het Handvest er zijn om het te controleren.(32) De onwettigheid van bepalingen van richtlijn 2012/13 is echter niet opgeworpen.

84.      In de tweede plaats moet het Handvest worden gebruikt als een instrument van conforme uitlegging om de betekenis van vage begrippen in het Unierecht te achterhalen, of dat nu is om die begrippen in het Unierecht zelf uit te leggen dan wel om dat te doen met betrekking tot de nationale uitvoeringsmaatregelen.

85.      In de derde plaats moeten de lidstaten, wanneer zij het Unierecht „ten uitvoer brengen” in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, de door het Handvest gewaarborgde rechten eerbiedigen. In dit scenario fungeert de specifieke Unierechtelijke bepaling als een „toegangspoort” tot het in aanmerking nemen van de in het Handvest neergelegde rechten. Dit geldt ongeacht of een specifiek Unierechtelijk instrument expliciet naar de grondrechten verwijst. Op die manier zijn de grondrechten grotendeels over het hele spectrum van toepassing, dat wil zeggen los van de juiste materiële inhoud van de betreffende Unierechtelijke bepaling die aanvankelijk tot de toepasselijkheid ervan heeft geleid.

86.      Met name de „procedurele” bepalingen van het Handvest zijn op deze manier feitelijk algemeen van toepassing in verband met inhoudelijke (materiële) bepalingen van afgeleid Unierecht die zelf geen of zeer weinig voorschriften bevatten betreffende de wijze waarop zij moeten worden toegepast. Het Hof heeft verklaard dat zelfs wanneer Unierechtelijke bepalingen die materiële rechten of verplichtingen neerleggen hierover geen uitdrukkelijke regels bevatten, de procedurele grondrechten, zoals het recht om te worden gehoord, moeten worden geëerbiedigd. Met name geldt het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging wanneer de lidstaten handelen of besluiten nemen binnen de werkingssfeer van het Unierecht, ook al voorziet de toepasselijke Uniewetgeving niet uitdrukkelijk in specifieke procedurele eisen.(33) Op deze manier kunnen de bepalingen van het Handvest worden gebruikt als rechtstreekse maatstaven voor de toetsing van bepalingen van het nationale recht. Opmerkelijke voorbeelden op dit gebied zijn onder meer het btw-recht en nationale belastingprocedures.(34)

87.      Kan een dergelijk gebruik van het Handvest zijn beoogd met betrekking tot richtlijn 2012/13 en, in de onderhavige zaak, met betrekking tot de kwestie van de toegang tot een met het openbaar ministerie overeengekomen straf?

88.      Tenzij de toepassing van het Handvest tot een echt „schaduwspel” wordt gemaakt, denk ik niet dat dit het geval kan zijn. In de hierboven reeds gebruikte metafoor is het idee van een bepaling van het Handvest als schaduw van het Unierecht gebaseerd op de veronderstelling dat er allereerst sprake is van een inhoudelijk Unierechtelijk begrip dat een (procedurele) schaduw werpt. Maar het is lastig in te zien hoe een procedurele bepaling – die zelf overlapt met (of verder uitvoering geeft aan) een bepaling van het Handvest zelf – een procedurele uitvoeringsschaduw kan werpen. Schaduwen kunnen zelf geen eigen schaduw werpen.

89.      Om het in minder schimmige termen te zeggen: in geval van procedurele rechten die overlappen met een bepaling van het Handvest (en die bepaling verder ontwikkelen)(35), zoals de rechten waarin richtlijn 2012/13 voorziet, kan het Handvest niet fungeren als zelfstandige en verdere maatstaf voor de toetsing van nationale bepalingen waarop dat instrument van afgeleid recht duidelijk niet van toepassing is, waardoor de werkingssfeer van het Unierecht zou worden uitgebreid.

90.      Elke andere suggestie zou in de onderhavige zaak betekenen dat het enkele feit dat artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13 een eerlijk verloop van de procedure noemt (en de rechten van de verdediging, bij lezing in de context van artikel 6, lid 1, van deze richtlijn), ertoe leidt dat letterlijk elk element van een nationale strafprocedure mag worden getoetst aan de begrippen „rechten van de verdediging” en „onpartijdig gerecht”, zoals die in het Handvest zijn gewaarborgd. Bij die benadering wordt de aanvankelijke toegangspoort, die de toegang tot het Handvest mogelijk heeft gemaakt, simpelweg vergeten.(36)

91.      Er moet aan worden herinnerd dat de bevoegdheid van het Hof wat betreft de toepassing van het Handvest op de lidstaten functioneel is gedefinieerd. Deze bevoegdheid is gekoppeld aan de toepasselijkheid van een specifieke bepaling van afgeleid of primair Unierecht. Een dergelijke bevoegdheid moet, wat betreft de uitvoering van het Unierecht door de lidstaten, duidelijk worden onderscheiden van een inherente bevoegdheid op het gebied van fundamentele rechten(37), die gewoonlijk berust bij nationale grondwettelijke hoven en het EHRM.

92.      Wat betreft de hierboven uiteengezette derde mogelijke toepassing van het Handvest kan derhalve worden geconcludeerd dat in zaken zoals de onderhavige het Handvest niet kan worden gebruikt om de omvang en inhoud van de in de betrokken regel van afgeleid Unierecht neergelegde procedurele verplichtingen uit te breiden om aldus omzettingsverplichtingen in te stellen die op grond van die specifieke regel van afgeleid recht duidelijk niet bestaan.

93.      Wat betreft de tweede hierboven genoemde mogelijkheid is uitlegging in overeenstemming met het Handvest over het algemeen verplicht. Ik ben derhalve van mening (zoals ook de Commissie in principe suggereert) dat in de onderhavige zaak zeker naar het Handvest moet worden gekeken om tot een juiste uitlegging te komen van de in richtlijn 2012/13 gehanteerde begrippen, waaronder – in de onderhavige zaak – het recht onverwijld in kennis te worden gesteld van wijzigingen van de beschuldiging in de zin van artikel 6, lid 4, van deze richtlijn.(38)

94.      Bij de uitlegging van artikel 6, lid 3, EVRM (het equivalent van artikel 48, lid 2, van het Handvest(39)) en meer bepaald bij de uitlegging van artikel 6, lid 3, onder a), EVRM (dat betrekking heeft op het recht op de hoogte te worden gesteld over de beschuldiging), heeft het EHRM beklemtoond dat bijzondere aandacht moet worden besteed aan de kennisgeving van de beschuldiging (dat wil zeggen de strafbare feiten die zouden zijn gepleegd en waarop de beschuldiging is gebaseerd, alsmede de wettelijke kwalificatie daarvan) omdat die elementen „een cruciale rol spelen in de strafprocedure [...]”. Hoewel die bepaling van het EVRM niet vastlegt op welke specifieke wijze de beklaagde moet worden geïnformeerd, houdt zij verband met het in artikel 6, lid 3, onder b), neergelegde recht van de beklaagde zijn verdediging voor te bereiden en moet de werkingssfeer ervan „met name worden beoordeeld in het licht van het meer algemene in artikel 6, lid 1, van het [EVRM] verankerde recht op een eerlijke behandeling van de zaak [...]”.(40) Op grond van die overwegingen heeft het EHRM geoordeeld dat het EVRM was geschonden in situaties waarin een rechter in tweede aanleg de wettelijke kwalificatie van de betrokken strafbare feiten pas had gewijzigd in het stadium van de procedure waarin arrest werd gewezen. Daarmee werd de beklaagde in wezen de mogelijkheid ontnomen zichzelf te verdedigen.(41)

95.      Evenzo heeft het Hof in de zaak Covaci geoordeeld(42) dat hoewel „richtlijn 2012/13 geen regeling [bevat] voor de wijze waarop de informatie over de beschuldiging als bedoeld in artikel 6 ervan, aan deze persoon moet worden verstrekt [...] [d]eze regeling [...] niet [mag] afdoen aan de doelstelling die meer bepaald met artikel 6 wordt nagestreefd, namelijk, zoals tevens naar voren komt uit overweging 27 van deze richtlijn, verdachten of beklaagden [...] in staat te stellen om hun verdediging voor te bereiden en een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen”.(43)

96.      Maar, nog een keer, met het oog op een dergelijke opvatting van de betrokken begrippen is niet aangevoerd dat er onvoldoende onmiddellijke informatie over de wijziging van de beschuldiging is geweest en dat beklaagde daardoor de mogelijkheid is ontnomen zichzelf te verdedigen in de eigenlijke betekenis van het woord. Om die reden zie ik niet in hoe de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie kan worden voorkomen op basis van overwegingen die verband houden met de rechten van de verdediging of het recht op een eerlijk proces.

97.      Ik wil nogmaals onderstrepen dat die constatering wordt gedaan binnen het bestek van artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13 en geen verband houdt met het onderzoek van de onderhavige situatie in het licht van de rechten van de verdediging of het recht op een eerlijk proces „in het algemeen”. Een conforme uitlegging moet een „uitlegging” blijven en kan de werkingssfeer van het betrokken instrument van afgeleid recht niet wijzigen. Werd dat wel toegestaan, dan zou een conforme uitlegging heel snel de beperkingen van artikel 51, lid 1, van het Handvest kunnen omzeilen.

98.      Een dergelijke vermomde directe toepassing van het Handvest zou de volgende vorm kunnen aannemen. Ten eerste verwijst een bepaling zoals artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13 naar een vaag wettelijk begrip, zoals „eerlijk verloop van de procedure” of „daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging” in artikel 6, lid 1. Ten tweede wordt bij gebreke van een definitie van die begrippen in de richtlijn zelf via conforme uitlegging gezocht naar een verklaring van de inhoud ervan in de bepalingen van het Handvest, of – via de brug van artikel 52, lid 3, van het Handvest – in het EVRM en de rechtspraak van het EHRM. Ten derde wordt de uit die contexten gehaalde (uiteraard tamelijk ruime) reikwijdte en betekenis van die begrippen teruggebracht tot het niveau van afgeleid Unierecht, waarbij de werkingssfeer van de specifieke bepaling van afgeleid recht waaruit het begrip komt, min of meer wordt genegeerd. Ten vierde worden nationale regels steeds meer in het algemeen getoetst aan de begrippen „eerlijk verloop van de procedure” en „recht op een eerlijk proces”, waarbij de werkingssfeer van die begrippen losgekoppeld wordt van de feitelijke werkingssfeer van het betrokken instrument van afgeleid recht.

99.      Om dezelfde redenen als die welke ik hierboven met betrekking tot de derde mogelijkheid heb uiteengezet(44), kan enkel maar worden herhaald dat dit niet de wijze is waarop het Handvest in een dergelijke context moet worden gebruikt. Was dat wel het geval, dan zou een conforme uitlegging snel verworden tot een vermomde directe toetsing, waarbij het afgeleide Unierecht niet fungeert als een functionele beperking van de bevoegdheid van het Hof in kwesties die betrekking hebben op fundamentele rechten, maar meer als een slecht vermomd middel om de inherente bevoegdheid op het gebied van toezicht op de fundamentele rechten in het kader van het recht van de lidstaten te doen gelden.

100. In het licht van het voorgaande kom ik tot de slotsom dat artikel 48, lid 2, van het Handvest, of het nu wordt gelezen in samenhang met artikel 6, lid 4, van richtlijn 2012/13 dan wel afzonderlijk, in geen enkel opzicht afdoet aan de eerder getrokken slotsom dat het Unierecht niet in de weg staat aan procedureregels zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, volgens welke de beklaagde na het begin van de behandeling ter terechtzitting enkel om oplegging van een met het openbaar ministerie overeengekomen straf kan verzoeken als de beschuldiging in feitelijk opzicht is gewijzigd, en niet als de wijziging van juridische aard is.

V.      Conclusie

101. Gelet op de voorgaande analyse geef ik het Hof in overweging om de vraag van de Tribunale di Brindisi te beantwoorden als volgt:

„Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures en artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie staan niet in de weg aan procedureregels zoals aan de orde in het hoofdgeding, volgens welke de beklaagde na het begin van de behandeling ter terechtzitting enkel om oplegging van een met het openbaar ministerie overeengekomen straf kan verzoeken als de beschuldiging in feitelijk opzicht is gewijzigd, en niet als de wijziging van juridische aard is.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      Richtlijn van 22 mei 2012 (PB 2012, L 142, blz. 13).


3      Ik leid daaruit af dat de verklaring van ongrondwettigheid van artikel 516 c.p.p. en daaruit voortvloeiende wijzigingen in de toepassing van die bepaling niet van toepassing lijken te zijn op de feiten in de onderhavige zaak.


4      Volledigheidshalve moet ik erkennen dat het mij niet onmiddellijk duidelijk is hoe, gelet op hun uiteenlopende aard, de objectieve bestanddelen van het strafbare feit (actus reus) „diefstal” volledig konden worden vastgesteld op grond van objectieve bestanddelen van het strafbare feit „heling”, zonder dat het nodig was verdere feiten vast te stellen. De verwijzende rechter geeft echter expliciet aan dat dit mogelijk is, zowel op grond van nationaal recht als in de specifieke feitelijke context van de onderhavige zaak. Ik zal er derhalve van uitgaan dat er „louter” sprake is van een wijziging van de wettelijke kwalificatie en niet van een wijziging van de feiten in de beschuldiging.


5      Mijn cursivering.


6      Arresten van 15 oktober 2015, Covaci (C‑216/14, EU:C:2015:686); 22 maart 2017, Tranca e.a. (C‑124/16, C‑188/16 en C‑213/16, EU:C:2017:228), en 5 juni 2018, Kolev e.a. (C‑612/15, EU:C:2018:392).


7      Arrest van 5 juni 2018, Kolev e.a. (C‑612/15, EU:C:2018:392).


8      De enige verwijzing naar een grensoverschrijdende dimensie in richtlijn 2012/13 komt voor in overweging 9, waarin echter louter artikel 82, lid 2, VWEU is opgenomen.


9      Op grond van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1).


10      Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de formulering in richtlijn 2004/80/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven (PB 2006, L 261, blz. 15) (vastgesteld op grond van artikel 308 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap), die naar de grensoverschrijdende dimensie verwijst, zoals kan worden afgeleid uit het opschrift van hoofdstuk I: „Toegang tot schadeloosstelling in grensoverschrijdende situaties”. Op grond van die formulering heeft het Hof geoordeeld dat de richtlijn geen toepassing kan vinden in interne situaties. Zie beschikking van het Hof van 30 januari 2014, C (C‑122/13, EU:C:2014:59), verwijzend naar het arrest van 28 juni 2007, Dell’Orto (C‑467/05, EU:C:2007:395, punten 57 en 59).


11      Zie ook arresten van 5 juni 2018, Kolev e.a. (C‑612/15, EU:C:2018:392, punten 88 en 89), en 19 september 2018, Milev (C‑310/18 PPU, EU:C:2018:732, punt 46).


12      Zie ook het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht op informatie in strafprocedures [COM(2010) 392 definitief, punt 4 in fine en punt 16]. De opvatting dat de richtlijn algemeen toepasselijk is, blijkt ook uit het document met de effectbeoordeling bij dit voorstel [SEC(2010) 907, blz. 10].


13      Deze samenwerking is een van de belangrijkste kenmerken van de communautaire rechtsorde, zoals in een andere context door het Hof in herinnering is gebracht in advies 2/13 (Toetreding van de Europese Unie tot het EVRM) van 18 december 2014 (EU:C:2014:2454, punten 191 en 192).


14      Resolutie van de Raad van 30 november 2009 over een routekaart ter versterking van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures (PB 2009, C 295, blz. 1) en Europese Raad, „Het programma van Stockholm – Een open en veilig Europa ten dienste en ter bescherming van de burger”, punt 2.4 (PB 2010, C 115, blz. 1).


15      Richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PB 2010, L 280, blz. 1); richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PB 2013, L 294, blz. 1); richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1); richtlijn (EU) 2016/1919 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2016 betreffende rechtsbijstand voor verdachten en beklaagden in strafprocedures en voor gezochte personen in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel (PB 2016, L 297, blz. 1); richtlijn (EU) 2016/800 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure (PB 2016, L 132, blz. 1), en richtlijn 2011/93/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 ter bestrijding van seksueel misbruik en seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, en ter vervanging van kaderbesluit 2004/68/JBZ van de Raad (PB 2011, L 335, blz. 1).


16      Zie arresten van 27 oktober 2016, Milev (C‑439/16 PPU, EU:C:2016:818), en 19 september 2018, Milev (C‑310/18 PPU, EU:C:2018:732), waarin de in voetnoot 15 hierboven genoemde richtlijn 2016/343 wordt uitgelegd.


17      Zie punt 43 van deze conclusie.


18      Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 (PB 1993, L 95, blz. 29).


19      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 (PB 2009, L 170, blz. 1).


20      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 (PB 2011, L 48, blz. 1).


21      Zie wat betreft richtlijn 2011/7 bijvoorbeeld arrest van 1 juni 2017, Zarski (C‑330/16, EU:C:2017:418), of 15 december 2016, Nemec (C‑256/15, EU:C:2016:954). Zie wat betreft richtlijn 93/13 bijvoorbeeld arrest van 15 januari 2015, Šiba (C‑537/13, EU:C:2015:14). Of zie de beschikking van 3 april 2014, Pohotovosť (C‑153/13, EU:C:2014:1854).


22      Op die manier zouden zij in wezen de taak overnemen van de wettelijke vertegenwoordiger tot wie de toegang op grond van artikel 3, lid 1, onder a), van richtlijn 2012/13 moet worden gegarandeerd.


23      EHRM, 25 maart 1999, Pélissier en Sassi tegen Frankrijk (CE:ECHR:1999:0325JUD002544494, § 51).


24      Zie in die zin EHRM, 24 november 1993, Imbrioscia tegen Zwitserland (CE:ECHR:1993:1124JUD001397288, § 38 in fine); 24 september 2009,  Pishchalnikov tegen Rusland (CE:ECHR:2009:0924JUD000702504, § 64), en 13 oktober 2005, Bracci tegen Italië (CE:ECHR:2005:1013JUD003682202, § 51).


25      In dit verband herinnert het EHRM er in de context van artikel 6 EVRM (en toegang tot een advocaat) aan dat het EVRM niet beoogt „theoretische of denkbeeldige rechten te waarborgen, maar praktische en effectieve rechten” en dat toewijzing van een raadsman op zich geen garantie vormt voor de doeltreffendheid van de bijstand die hij een beklaagde verleent. Zie bijvoorbeeld EHRM (Grote kamer), 27 november 2008,  Salduz tegen Turkije (CE:ECHR:2008:1127JUD003639102, § 51).


26      Zie voetnoot 15 van deze conclusie.


27      Arrest van 26 februari 2013, Åkerberg Fransson (C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 19).


28      Zie punt 29 van deze conclusie.


29      Een dergelijke situatie doet denken aan die waarin ik een loodgieter vraag om een nieuwe vaatwasmachine te installeren die ik voor mijn keuken heb aangeschaft. Na een zorgvuldige meting van de ruimte en inspectie van de nieuwe vaatwasser, ontdekt de loodgieter echter dat deze machine niet op het specifieke afvoersysteem van mijn huis kan worden aangesloten. Moet ik dan, omdat de loodgieter de machine niet zoals ik wilde heeft kunnen installeren, doen alsof hij er niet is geweest en weigeren hem te betalen?


30      Zie bijvoorbeeld arrest van 24 april 2012, Kamberaj (C‑571/10, EU:C:2012:233, punt 80).


31      Metafoor van Lenaerts, K., en Gutiérrez-Fons, J.A., „The Place of the Charter in the EU Constitutional Edifice”, in Peers, S., Hervey, T., Kenner, J., en Ward, A., The EU Charter of Fundamental Rights: A Commentary, C.H. Beck, Hart, Nomos, 2014, blz. 1560‑1593, op blz. 1568.


32      Zie bijvoorbeeld arrest van 8 april 2014, Digital Rights Ireland en Seitlinger e.a. (C‑293/12 en C‑594/12, EU:C:2014:238), of 9 november 2010, Volker und Markus Schecke en Eifert (C‑92/09 en C‑93/09, EU:C:2010:662).


33      Zie bijvoorbeeld arresten van 18 december 2008, Sopropé (C‑349/07, EU:C:2008:746, punt 38); 3 juli 2014, Kamino International Logistics en Datema Hellmann Worldwide Logistics (C‑129/13 en C‑130/13, EU:C:2014:2041, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 5 november 2014, Mukarubega (C‑166/13, EU:C:2014:2336, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


34      Zie voor voorbeelden uit de rechtspraak mijn conclusie in de zaak Ispas (C‑298/16, EU:C:2017:650, punten 35‑54).


35      Zie overweging 41 van richtlijn 2012/13, volgens welke deze richtlijn „in overeenstemming [is] met de grondrechten en de in het Handvest vervatte beginselen. Zij beoogt met name het recht op vrijheid, het recht op een eerlijk proces en de rechten van de verdediging te beschermen. Zij dient dan ook dienovereenkomstig ten uitvoer te worden gelegd.” Overweging 42 luidt dat de bepalingen van deze richtlijn „die overeenkomen met door het EVRM gewaarborgde rechten, dienen te worden uitgelegd en ten uitvoer gelegd in overeenstemming met deze rechten, zoals die zijn ontwikkeld in de desbetreffende rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens”.


36      Zie naar analogie tevens de analyse in de conclusie van advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe in de zaak Commissie/Hongarije  (Vruchtgebruik op landbouwgrond) (C‑235/17, EU:C:2018:971, punten 71 e.v., met name de punten 97 en 98). In de procedure in deze zaak verzoekt de Commissie het Hof onder meer te beoordelen of de nationale wetgeving die afwijkt van een van de fundamentele vrijheden verenigbaar is met artikel 17 van het Handvest, afzonderlijk beschouwd.


37      Waarover het Hof van Justitie van de Europese Unie in wezen ook beschikt, maar in overeenstemming met artikel 51, lid 1, van het Handvest uitsluitend met betrekking tot „de instellingen, organen en instanties van de Europese Unie”.


38      Op de manier zoals dit in feite in de punten 68 en 69 hierboven al is gebeurd.


39      Zoals blijkt uit artikel 52, lid 3, van het Handvest alsook uit de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (2007/C 303/02), „Toelichting ad artikel 48 – Vermoeden van onschuld en rechten van de verdediging”.


40      EHRM, 25 januari 2011, Block tegen Hongarije (CE:ECHR:2011:0125JUD005628209, §§ 20 en 21).


41      EHRM, 25 maart 1999, Pélissier en Sassi tegen Frankrijk (CE:ECHR:1999:0325JUD002544494, §§ 54 en 62), en 25 januari 2011, Block tegen Hongarije (CE:ECHR:2011:0125JUD005628209, § 24).


42      Met betrekking tot de vraag of artikel 2, artikel 3, lid 1, onder c), en artikel 6, leden 1 en 3, van richtlijn 2012/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling van een lidstaat op grond waarvan, in het kader van een strafprocedure, een beklaagde die niet in deze lidstaat verblijft, een gemachtigde moet aanwijzen voor de betekening van een hem betreffende strafbeschikking, waarbij een termijn voor het instellen van verzet tegen deze strafbeschikking begint te lopen zodra zij aan deze gemachtigde is betekend.


43      Arrest van 15 oktober 2015, Covaci (C‑216/14, EU:C:2015:686, punten 62 en 63).


44      Zie de punten 88‑90 van deze conclusie.