Language of document : ECLI:EU:F:2010:37

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (Voltallige zitting)

5 mei 2010 (*)

„Openbare dienst — Ambtenaren — Bevordering — Bevorderingsronde 2007 — Procesbelang — Bevorderingsbesluit — Lijst van bevorderde ambtenaren — Vergelijking van verdiensten — Criterium van niveau van gedragen verantwoordelijkheden — Verzoek om nietigverklaring van bevorderingsbesluiten — Afweging van belangen”

In zaak F‑53/08,

betreffende een beroep krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA,

Vincent Bouillez, ambtenaar van de Raad van de Europese Unie, wonende te Overijse (België),

Kris Van Neyghem, ambtenaar van de Raad van de Europese Unie, wonende te Tienen (België),

Ingeborg Wagner-Leclercq, ambtenaar van de Raad van de Europese Unie, wonende te Edegem (België),

vertegenwoordigd door S. Orlandi, A. Coolen, J.‑N. Louis en É. Marchal, advocaten,

verzoekers,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bauer en I. Šulce als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Eliza Niniou en Maria-Béatrice Postiglione Branco, ambtenaren van de Raad van de Europese Unie, wonende te Schaarbeek (België) respectievelijk Kraainem (België), aanvankelijk vertegenwoordigd door T. Bontinck en S. Woog, advocaten, vervolgens door T. Bontinck, en S. Greco, advocaten,

en

Maria De Jesus Cabrita en Marie-France Liegard, ambtenaren van de Raad van de Europese Unie, wonende te Brussel (België), aanvankelijk vertegenwoordigd door N. Lhoëst, advocaat, vervolgens door N. Lhoëst en L. Delhaye, advocaten,

interveniënten,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
(Voltallige zitting),

samengesteld als volgt: P. Mahoney, president, H. Tagaras en S. Gervasoni (rapporteur), kamerpresidenten, H. Kreppel en S. Van Raepenbusch, rechters,

griffier: R. Schiano, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 december 2009,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht bij fax van 28 mei 2008 (de neerlegging van het origineel heeft op 3 juni daaraanvolgend plaatsgevonden), hebben V. Bouillez, K. Van Neyghem en I. Wagner-Leclerq, ambtenaren van de Raad van de Europese Unie, het onderhavige beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van, enerzijds, de besluiten waarbij het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) heeft geweigerd om hen in het kader van de bevorderingsronde 2007 tot de rang AST 7 te bevorderen en, anderzijds, voor zover nodig, van de besluiten om de ambtenaren die taken hebben uitgeoefend waarvan het niveau van de gedragen verantwoordelijkheden onder dat van hen lag en wier namen voorkomen op de lijst van bevorderde personen, welke op 16 juli 2007 is bekendgemaakt bij mededeling aan het personeel nr. 136/07, in die ronde wel tot die rang te bevorderen.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 45, lid 1, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) luidt:

„Bevordering wordt bij besluit van het [TABG] toegekend overeenkomstig artikel 6, lid 2, en leidt tot benoeming van de betrokken ambtenaar in de eerstvolgende hogere rang van de functiegroep waartoe hij behoort. Bevordering geschiedt uitsluitend bij selectie onder de ambtenaren die een diensttijd van ten minste twee jaar in hun rang hebben volbracht, op grond van een vergelijkend onderzoek van de verdiensten van de ambtenaren die voor bevordering in aanmerking komen. Bij dit vergelijkend onderzoek van de verdiensten houdt het [TABG] rekening met de beoordelingsrapporten van de ambtenaren, het gebruik, in de uitoefening van hun ambt, van andere talen dan de taal waarvoor zij overeenkomstig artikel 28, [sub] f, van een grondige kennis blijk hebben gegeven, en zo nodig met de door hen gedragen verantwoordelijkheden.”

3        Artikel 10 van bijlage XIII bij het Statuut bepaalt:

„1. Ambtenaren die vóór 1 mei 2004 een functie in categorie C of D vervullen, worden met ingang van 1 mei 2006 geplaatst in de loopbaan die bevordering mogelijk maakt:

a)      voor de vroegere categorie C, tot en met rang AST 7;

b)      voor de vroegere categorie D, tot en met de rang AST 5.

[...]

3. Ambtenaren op wie het bepaalde in lid 1 van toepassing is, kunnen zonder enige beperking toetreden tot de functiegroep ‚assistenten’ mits zij voor een algemeen vergelijkend onderzoek zijn geslaagd of een andere procedure hebben gevolgd. Zo’n procedure is gebaseerd op anciënniteit, ervaring, verdienste en opleidingsniveau van de ambtenaren en de beschikbaarheid van ambten in de functiegroep AST. Sollicitaties in het kader van deze procedure worden behandeld door een paritair comité. De instellingen stellen vóór 1 mei 2004 de voorwaarden voor de toepassing van deze procedure vast. Indien nodig keuren de instellingen specifieke bepalingen goed om rekening te houden met deze overgangen, teneinde de toepasselijke bevorderingspercentages aan te passen.

[...]”

4        Artikel 7, lid 1, van het besluit van de Raad van 2 december 2004 betreffende de uitvoeringsmodaliteiten van de attestprocedure (hierna: „besluit van 2 december 2004”) luidt:

„[...] De ambtenaren die in het bezit zijn van een attest treden zonder enige beperking toe tot de functiegroep assistenten.

De loopbaanontwikkeling van deze ambtenaren blijft afhankelijk van de daadwerkelijke uitoefening van een functie van assistent ‚zonder enige beperking’, die als zodanig is vastgesteld.”

 Feiten van het geding

5        Verzoekers, ambtenaren die vóór 1 mei 2004 in dienst van de Raad zijn getreden, behoorden tot de vroegere categorie B. Na de wijziging van het Statuut op 1 mei 2004, zijn zij met ingang van 1 mei 2006 heringedeeld in de functiegroep AST en kunnen zij van rechtswege zonder enige beperking carrière maken binnen die functiegroep.

6        Bouillez is verantwoordelijk voor het algemeen onderhoud van de gebouwen waarin de diensten van het secretariaat-generaal van de Raad zijn gehuisvest. Als hoofd van de afdeling „algemeen onderhoud” van de dienst „Technisch beheer en ontwikkeling” geeft hij leiding aan een groep van zes personen. Uit zijn beoordelingsrapport over de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 juni 2006 blijkt dat hij een functie van administrateur kan vervullen.

7        Van Neyghem is „coördinator mobiliteit” van het secretariaat-generaal van de Raad in het kader van de verplichte invoering van een „bedrijfsverhuisplan”. Bovendien is hij belast met de controle van de renovatie van een gebouw van de Raad en houdt hij zich bezig met de verdeling van de bureauruimten tussen de verschillende diensten van het secretariaat-generaal. In zijn beoordelingsrapport 2004 wordt gepreciseerd dat hij de functie van administrateur kan vervullen, hetgeen hij overigens een aantal jaren als tijdelijk functionaris binnen het Economisch en Sociaal Comité heeft gedaan.

8        Wagner-Leclerq is belast met de geautomatiseerde verwerking van budgettaire gegevens, met de betrekkingen met derden over de databases en zij assisteert de administrateur die belast is met budgettaire kwesties inzake externe maatregelen.

9        Bij mededeling aan het personeel nr. 77/07 van 14 mei 2007 heeft de Raad de lijst vastgesteld van ambtenaren van de oude categorie C die in het bezit waren van een attest en die dus zonder enige beperking waren toegetreden tot de functiegroep assistenten.

10      Bij mededeling aan het personeel nr. 97/07 van 12 juni 2007 (hierna: „mededeling van 12 juni 2007”) heeft de Raad de ambtenaren op de hoogte gesteld van de gegevens die ter beschikking van de adviserende bevorderingscommissies waren gesteld alsmede van de maatregelen die waren genomen ter uitvoering van de bepalingen van artikel 45 van het Statuut. Bijlage 2 bij die mededeling preciseerde voor elke rang het aantal mogelijke bevorderingen in 2007 en bijlage 3 bevatte de lijst van voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren.

11      In zijn rapport van 13 juli 2007 heeft de adviserende bevorderingscommissie het TABG voor de functiegroep assistenten zonder enige beperking in het kader van de bevorderingsronde 2007 een lijst voorgelegd van 22 ambtenaren die tot de rang AST 7 konden worden bevorderd. Deze lijst bevatte niet verzoekers’ namen, maar die van een aantal ambtenaren die in het bezit waren van een attest.

12      Bij mededeling aan het personeel nr. 136/07 van 16 juli 2007 heeft het TABG besloten om het advies te volgen dat de adviserende bevorderingscommissie in haar rapport van 13 juli 2007 had opgesteld en de 22 voorgedragen ambtenaren te bevorderen.

13      Op 15 oktober 2007 hebben Van Neyghem en Wagner-Leclercq bij afzonderlijke klacht bezwaar gemaakt tegen de lijst van tot de rang AST 7 bevorderde ambtenaren.

14      Bij klacht van 16 oktober 2007 is Bouillez opgekomen tegen het besluit tot weigering om hem tot de rang AST 7 te bevorderen en tegen de besluiten om de ambtenaren die in het bezit waren van een attest, tot die rang te bevorderen.

15      Bij besluiten van 15 februari 2008, waarvan Bouillez en Wagner-Leclerq op 18 februari 2008 en Van Neyghem op 20 februari 2008 kennis is gegeven, heeft de Raad die klachten afgewezen (hierna: „besluiten tot afwijzing van de klachten”).

 Conclusies van partijen en procesverloop

16      Verzoekers concluderen dat het het Gerecht behage:

–        de besluiten waarbij het TABG heeft geweigerd om hen in het kader van de bevorderingsronde 2007 tot de rang AST 7 te bevorderen nietig te verklaren (hierna: „bestreden besluiten”);

–        voor zover nodig, nietig te verklaren de besluiten om de ambtenaren die taken hebben uitgeoefend waarvan het niveau van de gedragen verantwoordelijkheden onder dat van hen lag en wier namen voorkomen op de lijst van bevorderde ambtenaren, welke op 16 juli 2007 is bekendgemaakt bij mededeling aan het personeel nr. 136/07, in die ronde wel tot die rang te bevorderen (hierna: „besluiten tot bevordering van de geattesteerde ambtenaren”);

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

17      De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        uitspraak te doen over de kosten naar recht.

18      Bij brief van 19 november 2008 heeft het Gerecht de Raad meegedeeld dat het de zaak krachtens artikel 13 van het Reglement voor de procesvoering naar het Gerecht in volle samenstelling verwees. Voorts heeft het de Raad erop gewezen dat verzoekers niet alleen om nietigverklaring van de bestreden besluiten vroegen, maar eveneens van de besluiten tot bevordering van de geattesteerde ambtenaren. Het heeft de Raad derhalve verzocht om te preciseren of in geval van nietigverklaring van laatstgenoemde besluiten en indien de Raad zou besluiten om verzoekers met terugwerkende kracht te bevorderen, die bevordering pas na de intrekking van de oorspronkelijke bevorderingsbesluiten kon plaatsvinden, welke besluiten binnen de statutaire beroepstermijnen waren betwist en door dezelfde onwettigheid zouden zijn aangetast als de besluiten tot weigering van bevordering. Ten slotte heeft het Gerecht de Raad in diezelfde brief overeenkomstig artikel 111, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering gevraagd om opmerkingen in te dienen over de opportuniteit van een verzoek tot interventie van de bevorderde ambtenaren wier bevordering door verzoekers werd betwist.

19      Bij brief van 19 november 2008 heeft het Gerecht verzoekers op de hoogte gesteld van de verwijzing van de zaak naar het Gerecht in volle samenstelling overeenkomstig artikel 13 van het Reglement voor de procesvoering. Voorts heeft het opgemerkt dat verzoekers niet alleen nietigverklaring van de bestreden besluiten vroegen, maar eveneens van de besluiten tot bevordering van de geattesteerde ambtenaren en dat indien laatstgenoemde vordering ontvankelijk werd geacht en zou worden toegewezen, deze afbreuk zou doen aan de rechten van de betrokken ambtenaren. Het Gerecht heeft eveneens aangegeven dat het van plan was om die ambtenaren te vragen om in de onderhavige zaak te interveniëren en het heeft verzoekers overeenkomstig artikel 111, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering gevraagd om hun opmerkingen daarover in te dienen.

20      Bij brief van 24 november 2008 hebben verzoekers meegedeeld dat zij terughoudend stonden tegenover het door het Gerecht beoogde verzoek tot interventie aan de geattesteerde ambtenaren die tot de rang AST 7 waren bevorderd en hebben zij erop gewezen dat een dergelijk verzoek tot een vertraging van het vonnis in deze zaak zou leiden.

21      Bij brief van 19 december 2008 heeft de Raad meegedeeld dat ofschoon het hem niet nodig leek om de bevorderde ambtenaren te vragen om te interveniëren, hij zich zou neerleggen bij het oordeel van het Gerecht daarover. Hij heeft eveneens aangegeven dat „het aantal posten voor een bevordering tot de rang AST 7 voor de bevorderingsronde 2007 [...] limitatief was vastgesteld”.

22      Geen der partijen heeft in bovengenoemde brieven of later de uitlegging betwist die het Gerecht aan de vordering tot nietigverklaring van de bevorderingsbesluiten had gegeven, namelijk dat deze alleen is gericht tegen de besluiten tot bevordering van de geattesteerde ambtenaren.

23      Bij brieven van 23 januari 2009 heeft het Gerecht krachtens artikel 111, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering de veertien geattesteerde ambtenaren die in 2007 tot de rang AST 7 waren bevorderd en wier bevorderingsbesluiten werden betwist, verzocht om in de procedure te interveniëren.

24      Bij beschikking van 3 april 2009 heeft de president van het Gerecht Niniou, Postiglione Branco (hierna: „eerste interveniënten”), De Jesus Cabrita en Liegard (hierna: „tweede interveniënten”) toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de verwerende partij.

25      Bij op 11 mei 2009 ter griffie van het Gerecht binnengekomen memorie in interventie hebben eerste interveniënten geconcludeerd dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        uitspraak te doen over de kosten naar recht.

26      Bij op 21 mei 2009 ter griffie van het Gerecht binnengekomen memorie in interventie hebben tweede interveniënten geconcludeerd dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekers overeenkomstig artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering in de kosten te verwijzen.

27      Bij brief van 30 juni 2009 heeft de Raad het Gerecht meegedeeld dat hij geen opmerking had over de ingediende memories in interventie.

28      Bij een op 3 juli 2009 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie hebben verzoekers hun opmerkingen gemaakt over de memorie in interventie van de tweede interveniënten. Hun vorderingen zijn dezelfde als in het verzoekschrift en daarnaast concluderen zij tot verwijzing van de Raad in de kosten van de interveniënten of, subsidiair, tot verwijzing van de tweede interveniënten in hun eigen kosten.

29      Bij op 7 juli 2009 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie betreffende de memorie in interventie van de eerste interveniënten hebben verzoekers dezelfde vorderingen ingediend als in het verzoekschrift en daarnaast geconcludeerd tot verwijzing van de Raad in de kosten van interveniënten of, subsidiair, tot verwijzing van de eerste interveniënten in hun eigen kosten.

30      De dag van de terechtzitting was het Gerecht, dat in volle samenstelling zitting hield, wegens verhindering van een van zijn leden slechts uit zes rechters samengesteld.

31      Op grond van artikel 17, eerste alinea, van het Statuut van het Hof en artikel 5, eerste alinea, van bijlage I bij dat Statuut enerzijds en artikel 27 van het Reglement voor de procesvoering anderzijds kan het Gerecht slechts in oneven getal op geldige wijze beslissen en mag, wanneer het Gerecht wegens afwezigheid of verhindering in even getal zitting houdt, de rechter met de minste anciënniteit volgens de rangorde vastgesteld met toepassing van artikel 5 van dit Reglement niet aan de beraadslaging deelnemen (zie naar analogie arrest Gerecht van eerste aanleg van 5 juni 1992, Finsider/Commissie, T‑26/90, Jurispr. blz. II‑1789, punt 38).

32      Krachtens bovengenoemde bepalingen hebben de vijf rechters wier ondertekening dit arrest draagt, over de zaak beslist.

 In rechte

33      Verzoekers voeren tot staving van al hun vorderingen tot nietigverklaring vier middelen aan:

–        het eerste middel, ontleend aan ontoereikende motivering;

–        het tweede middel, ontleend aan schending van artikel 45, lid 1, van het Statuut, daar de Raad enerzijds bij de vergelijking van de verdiensten slechts subsidiair rekening heeft gehouden met het niveau van de verantwoordelijkheden die de voor bevordering in aanmerking komende kandidaten hebben gedragen en hij anderzijds voor de vergelijking van de verdiensten bepaalde bijkomende criteria niet heeft onderzocht;

–        het derde middel, ontleend aan schending van artikel 7, lid 1, van het besluit van 2 december 2004;

–        het vierde middel, ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout bij de vergelijking van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren.

34      Het Gerecht is van oordeel dat het middel ontleend aan schending van artikel 45, lid 1, van het Statuut, namelijk dat de Raad bij de vergelijking van de verdiensten slechts subsidiair rekening heeft gehouden met het niveau van de verantwoordelijkheden die de voor bevordering in aanmerking komende kandidaten droegen, in het bijzonder moet worden onderzocht.

 Vordering gericht tegen de bestreden besluiten

 Argumenten van partijen

35      Volgens verzoekers heeft de Raad de bepalingen van artikel 45, lid 1, van het Statuut geschonden, door bij de vergelijking van de verdiensten alleen subsidiair rekening te houden met het niveau van de verantwoordelijkheden die de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren hebben gedragen.

36      In zijn arrest van 31 januari 2008, Valero Jordana/Commissie (F‑104/05, JurAmbt. blz. I-A-1-27 en II-A-1-127, punten 74 en 75), heeft het Gerecht overigens opgemerkt dat dit criterium, dat is toegevoegd in de nieuwe versie van artikel 45 van het Statuut die op 1 mei 2004 in werking is getreden, des te belangrijker was, daar het Gerecht van eerste aanleg in het kader van de bepalingen van artikel 45, lid 1, van het Statuut in de vóór die datum geldende versie had geoordeeld dat het niveau van de gedragen verantwoordelijkheden geen beslissend criterium kon vormen bij de vergelijking van de verdiensten.

37      Indien de door de Raad gegeven uitlegging van de nieuwe versie van artikel 45, lid 1, van het Statuut werd gevolgd, zou aan deze bepaling elke nuttige werking worden ontnomen. In feite wil de in dat artikel gebezigde uitdrukking „zo nodig” het TABG voorschrijven om rekening te houden met mogelijk bijzondere situaties, waarin een ambtenaar werkzaamheden uitoefent die tot een hoger rang dan de zijne behoren.

38      De Raad stelt dat het niveau van de gedragen verantwoordelijkheden op grond van de bepalingen van artikel 45, lid 1, van het Statuut geen beslissend gegeven vormt dat bij de vergelijking van de verdiensten van ambtenaren in aanmerking moet worden genomen. Aangezien de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren allen tot dezelfde functiegroep behoren, worden zij geacht gelijkwaardige verantwoordelijkheden te dragen. Het criterium van het niveau van de verantwoordelijkheden wordt subsidiair dus pas van belang wanneer de ambtenaar een ambt bezet van een hogere loopbaan van zijn categorie of kader dan de loopbaan waartoe hij behoort. In casu is het niveau van de door verzoekers gedragen verantwoordelijkheden echter niet kennelijk hoger dan dat van de bevorderde en geattesteerde ambtenaren. Dit criterium, dat slechts subsidiair een rol speelt, kon dus geen wijziging brengen in de uitkomst van de vergelijking van analytische en algemene beoordelingen.

39      Voorts stelt de Raad dat hij op grond van de vaste rechtspraak van de gemeenschapsrechter geen rekening hoefde te houden met subsidiaire criteria zoals leeftijd en anciënniteit, aangezien hij van mening was dat de verdiensten van de bevorderde ambtenaren en die van verzoekers niet gelijk waren.

40      Interveniënten nemen in hun memories de argumenten uit het verweerschrift van de Raad over.

41      Ter terechtzitting heeft de Raad gepreciseerd welke uitlegging moest worden gegeven aan artikel 45, lid 1, van het Statuut. Het criterium van het niveau van de gedragen verantwoordelijkheden moet, evenals de criteria betreffende de beoordelingsrapporten en de talenkennis van de ambtenaren, worden beschouwd als één van de criteria ter beoordeling van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren en moet dus worden opgevat als een „eerste” criterium bij de vergelijking van de verdiensten, in tegenstelling tot subsidiaire criteria als leeftijd of anciënniteit, die slechts in tweede instantie een rol spelen, wanneer is vastgesteld dat de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren over gelijke verdiensten beschikken.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Ontvankelijkheid van het middel

42      Wat Van Neyghem betreft, volgt zowel uit zijn klacht (punt 29) als uit het besluit van de Raad tot afwijzing van die klacht (punt 28) dat het middel ontleend aan schending van artikel 45 van het Statuut, aangezien de Raad bij de vergelijking van de verdiensten slechts subsidiair rekening heeft gehouden met de verantwoordelijkheden die de voor bevordering in aanmerking komende kandidaten hebben gedragen, uitdrukkelijk al is aangevoerd in het stadium van de precontentieuze procedure.

43      Wat de twee andere verzoekers betreft, vraagt het Gerecht zich af of zij, gelet op de rechtspraak dat klachten met een openheid van geest moeten worden uitgelegd, gerechtigd zijn om het in het vorige punt genoemde middel aan te voeren, gezien de bewoordingen van de door elk van hen ingediende klacht.

44      Bouillez heeft in zijn klacht uitdrukkelijk schending van artikel 45, lid 1, van het Statuut aangevoerd (punt 22) en heeft gepreciseerd (punt 26) dat „het TABG bij de vergelijking van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende personen krachtens artikel 45 van het Statuut, verplicht was om alle relevante elementen te onderzoeken”. Er moet worden van uitgegaan dat Bouillez met deze klacht, die met een openheid van geest moet worden uitgelegd, bezwaar heeft willen maken tegen het feit dat bij de vergelijking van de verdiensten door de Raad geen rekening is gehouden met het niveau van de verantwoordelijkheden die de voor bevordering in aanmerking komende kandidaten hebben gedragen.

45      Wagner-Leclercq heeft in haar in het Engels gestelde klacht betoogd dat het besluit tot weigering van bevordering in strijd was met artikel 45 van het Statuut. Zij heeft gepreciseerd:

„Ik ben van mening dat een vergelijkende analyse van de verdiensten van elke kandidaat waarbij rekening wordt gehouden met het belang van de door de ambtenaar bezette post in het organogram en met de daarbij behorende verantwoordelijkheden, wegens het ontbreken van een werkomschrijving van de posten niet mogelijk was.”

46      Met de aldus geformuleerde kritiek heeft verzoekster althans impliciet verwezen naar de grief ontleend aan het feit dat het TABG geen rekening heeft gehouden met het niveau van de verantwoordelijkheden die de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren hebben gedragen.

47      Uit het voorgaande volgt dat het middel van de drie verzoekers ontleend aan schending van artikel 45, lid 1, van het Statuut, voor zover de Raad bij de vergelijking van de verdiensten slechts subsidiair rekening heeft gehouden met het criterium van het niveau van de verantwoordelijkheden die de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren hebben gedragen, ontvankelijk is. Het Gerecht merkt overigens op dat de Raad niet heeft gesteld dat verzoekers niet-ontvankelijk zijn.

–       Gegrondheid van het middel

48      Op grond van artikel 45, lid 1, van het Statuut houdt het TABG bij de vergelijking van de verdiensten met name rekening met de beoordelingsrapporten van de ambtenaren, het gebruik, in de uitoefening van hun ambt, van andere talen dan de taal waarvoor zij van een grondige kennis blijk hebben gegeven en zo nodig met de verantwoordelijkheden die de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren hebben gedragen.

49      Het Gerecht heeft geoordeeld dat op een gebied waarop de administratie over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, de uitdrukkelijke vermelding van die criteria in artikel 45 van het Statuut het bijzondere belang weergeeft dat de wetgever aan de inachtneming ervan hecht (arrest Gerecht van 31 januari 2008, Buendía Sierra/Commissie, F‑97/05, JurAmbt. blz. I-A-1-15 en II-A-1-49, punt 62). De bijzondere vermelding, in artikel 45, lid 1, van het Statuut, dat bij de beoordeling van de verdiensten met het oog op bevordering zo nodig rekening wordt gehouden met het niveau van de door de ambtenaar gedragen verantwoordelijkheden lijkt des te meer betekenis te hebben, daar het Gerecht van eerste aanleg in zijn arrest van 12 juli 2001, Schochaert/Raad (T‑131/00, JurAmbt. blz. I‑A‑141 en II‑743, punt 43), het feit dat het niveau van de verantwoordelijkheden die de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren hadden gedragen als doorslaggevend criterium was beschouwd, in strijd had geacht met de bepalingen van artikel 45, lid 1, van het Statuut, in de vóór 1 mei 2004 geldende versie.

50      Bovendien heeft het Gerecht geoordeeld dat de vanaf 1 mei 2004 geldende bepalingen van artikel 45, lid 1, van het Statuut met betrekking tot de elementen die voor bevordering in aanmerking moeten worden genomen duidelijker zijn dan de bepalingen van dat artikel in de vóór die datum geldende versie, aangezien zij niet alleen naar de beoordelingsrapporten verwijzen, maar ook naar het gebruik van andere talen dan de taal waarvoor de betrokken ambtenaren van een grondige kennis blijk hebben gegeven en zo nodig met de door hen gedragen verantwoordelijkheden. Voorts heeft het Gerecht geoordeeld dat het TABG de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren thans in beginsel in het licht van die drie elementen beoordeelt, zodat de term „verdiensten” in artikel 45, lid 1, van het Statuut dus een andere en in wezen ruimere strekking heeft dan dezelfde term in de vóór 1 mei 2004 geldende versie van dat artikel (arrest Gerecht van 7 november 2007, Hinderyckx/Raad, F‑57/06, JurAmbt. blz. I-A-1-329 en II-A-1-1831, punt 45). Bij de beoordeling van de verdiensten van de ambtenaren kan het TABG bij gelijke verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren op basis van de drie in artikel 45, lid 1, van het Statuut uitdrukkelijk genoemde elementen subsidiair rekening houden met andere elementen, zoals de leeftijd van de kandidaten en de anciënniteit in de rang of de dienst (arrest Hinderyckx/Raad, reeds aangehaald, punt 46). Ter terechtzitting heeft de Raad overigens diezelfde uitlegging verdedigd en gepreciseerd dat de nieuwe regels voor de bevorderingsprocedures die door zijn diensten werden uitgewerkt benadrukten dat het criterium van het niveau van de gedragen verantwoordelijkheden een rol speelt bij het onderzoek van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende kandidaten.

51      Bovendien is geoordeeld dat wanneer de administratie over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt zoals dat voor het TABG op het gebied van bevordering het geval is, zij bij de vergelijking van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende kandidaten krachtens artikel 45, lid 1, van het Statuut, alle voor de beoordeling van die verdiensten relevante elementen met zorg en onpartijdigheid moet onderzoeken (arrest Gerecht van eerste aanleg van 2 april 2009, Commissie/Berrisford, T‑473/07 P, JurAmbt. blz. I-B-1-17 en II-B-1-85; arrest van 10 oktober 2007, Berrisford/Commissie, F‑107/06, JurAmbt. blz. I-A-1-285 en II-A-1-1603, punt 71).

52      Uit de bepalingen van artikel 45, lid 1, van het Statuut volgt dus dat het niveau van de verantwoordelijkheden die de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren hebben gedragen één van de drie relevante elementen is waarmee de administratie bij de vergelijking van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren rekening moet houden.

53      Het is juist dat, zoals de Raad terecht heeft betoogd, het behoren tot eenzelfde functiegroep en eenzelfde rang de uitoefening van gelijkwaardige werkzaamheden veronderstelt. Het gebruik van de uitdrukking „zo nodig” in artikel 45, lid 1, van het Statuut bevestigt dat, gelet op dit vermoeden dat het niveau van verantwoordelijkheden van ambtenaren van eenzelfde rang gelijkwaardig is, het criterium van het niveau van de gedragen verantwoordelijkheden in de meeste gevallen geen element is op grond waarvan verschil kan worden gemaakt tussen de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende kandidaten.

54      Dit vermoeden is echter niet onweerlegbaar, met name sinds de samenvoeging van de oude categorieën B en C in de ene functiegroep assistenten. Een automatisch gevolg van deze samenvoeging was immers een uitbreiding van de verschillende verantwoordelijkheden die door een ambtenaar van de functiegroep AST konden worden gedragen, zoals overigens blijkt uit de tabel die is opgenomen in onderdeel A van bijlage I bij het Statuut. Op het vlak van de verantwoordelijkheden kunnen er dus aanzienlijke verschillen bestaan tussen de diverse werkzaamheden die door ambtenaren van dezelfde functiegroep worden uitgeoefend. Bovendien voert het Statuut geen overeenstemming in tussen de uitgeoefende werkzaamheden en een bepaalde rang, maar maakt het juist mogelijk dat de rang en de functie worden losgekoppeld (zie in die zin arrest Gerecht van eerste aanleg van 8 juli 2008, Commissie/Economidis, T‑56/07 P, JurAmbt. blz. I-B-1-31 en II-B-1-213, punten 58‑60). Deze loskoppeling van de rang en het niveau van de gedragen verantwoordelijkheden beantwoordt overigens aan de wens van de wetgever en aan een keuze van de instellingen om hun personeelsbeheer te vergemakkelijken. Het Gerecht van eerste aanleg had bij de uitlegging van de bepalingen van artikel 45 van het Statuut, in de vóór 1 mei 2004 geldende versie ervan, zelf erkend dat dit vermoeden van gelijkwaardige verantwoordelijkheden van ambtenaren van dezelfde rang in bepaalde situaties ongegrond was (arrest Schochaert/Raad, reeds aangehaald, punt 42, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      Uit dit vermoeden van gelijkwaardigheid kan dus niet worden afgeleid dat de administratie niet verplicht is om het criterium van het niveau van de gedragen verantwoordelijkheden te onderzoeken, door concreet na te gaan of dit criterium verschillen met betrekking tot de verdiensten van de betrokken ambtenaren aan het licht kan brengen.

56      De uitdrukking „zo nodig” kan dus niet aldus worden uitgelegd dat de administratie op grond daarvan bij de vergelijking van de verdiensten van meet af aan het criterium van het niveau van de gedragen verantwoordelijkheden buiten beschouwing mag laten. Integendeel, door in artikel 45, lid 1, van het Statuut uitdrukkelijk naar dat criterium te verwijzen, terwijl het niet voorkwam in de vóór 1 mei 2004 geldende versie van dat artikel, heeft de wetgever willen aangeven dat het niveau van de verantwoordelijkheden die de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren hebben gedragen een element was dat bij die analyse van belang kon zijn. De uitdrukking „zo nodig” betekent eenvoudigweg dat functionarissen van eenzelfde rang in beginsel weliswaar worden geacht om werkzaamheden met gelijkwaardige verantwoordelijkheden uit te oefenen, doch dat deze omstandigheid, wanneer dit niet concreet het geval is, in aanmerking moet worden genomen bij de bevorderingsprocedure.

57      In casu kon dat vermoeden van gelijkwaardigheid van ambtenaren van eenzelfde rang overigens in geen geval worden aangenomen en dus tot gevolg hebben dat de Raad het belang van het criterium van het niveau van de verantwoordelijkheden die de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren hadden gedragen, niet onderzocht. Uit de beoordelingsrapporten van Bouillez en Van Neyghem bleek immers dat die ambtenaren werkzaamheden van administrateur konden verrichten, dat wil zeggen werkzaamheden van een hogere functiegroep dan de functiegroep waartoe zij behoorden. Het was dus mogelijk dat de door die twee ambtenaren gedragen verantwoordelijkheden van een hoger niveau waren dan die welke de andere in diezelfde rang voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren hadden gedragen.

58      In casu heeft de Raad ter terechtzitting uiteindelijk betoogd dat het niveau van de verantwoordelijkheden die de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren hebben gedragen één van de drie „belangrijkste” criteria is waarmee bij de vergelijking van de verdiensten rekening moet worden gehouden. Niettemin heeft hij staande gehouden dat hem in het kader van de bevorderingsronde 2007 geen schending van de bepalingen van artikel 45, lid 1, van het Statuut kon worden verweten, aangezien hij bij de vaststelling van de bevorderingsbesluiten en de bestreden besluiten rekening heeft gehouden met dat criterium.

59      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de controle van de motivering van een bevorderingsbesluit en een besluit tot weigering van bevordering bemoeilijkt wordt door het feit dat die twee soorten besluiten niet behoeven te worden gemotiveerd (arrest Gerecht van eerste aanleg van 29 mei 1997, Contargyris/Raad, T‑6/96, JurAmbt. blz. I‑A‑119 en II‑357, punt 147, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Alleen het besluit tot afwijzing van een klacht die een niet-bevorderde kandidaat op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut heeft ingediend moet worden gemotiveerd, waarbij de motivering van dat besluit wordt geacht samen te vallen met de motivering van het besluit waartegen de klacht was ingediend (arrest Gerecht van eerste aanleg van 11 juni 1996, Anacoreta Correia/Commissie, T‑118/95, JurAmbt. blz. I‑A‑283 en II‑835, punt 82).

60      Daarom moeten de verschillende stukken van het dossier worden onderzocht om te bepalen of de Raad, zoals hij stelt, de verdiensten daadwerkelijk heeft vergeleken onder de voorwaarden voorzien in artikel 45, lid 1, van het Statuut, door met name rekening te houden met het niveau van de verantwoordelijkheden die de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren hebben gedragen, waarbij het antwoord op de klacht in dat opzicht van bijzonder belang is.

61      De Raad baseert zich voor zijn standpunt in de eerste plaats op de mededeling van 12 juni 2007. In die mededeling wordt onder meer gepreciseerd:

„Elke commissie stelt de lijsten op van voor bevordering in aanmerking komende kandidaten die, na vergelijking van de verdiensten, het meest geschikt zijn om de ambten te bezetten die ik voor het jaar 2007 heb geopend. Voor deze vergelijking zal met name rekening worden gehouden met de beoordelingsrapporten van de ambtenaren en met de andere in artikel 45 van het Statuut genoemde elementen.”

62      In punt 3 van bijlage I bij de mededeling van 12 juni 2007 wordt aangegeven:

„Deze bevorderingsronde wordt gekenmerkt door de inwerkingtreding van artikel 45, lid 2, van het Statuut, op grond waarvan de ambtenaren vóór hun eerste promotie na aanwerving moeten aantonen in staat te zijn in een derde taal te werken. De door deze maatregel geraakte ambtenaren die niet hebben aangetoond dat zij in een derde taal kunnen werken kunnen niet worden bevorderd, zelfs al hebben zij de op 1 januari 2007 vereiste anciënniteit [...]”.

63      De mededeling van 12 juni 2007 verwijst voor de vergelijking van de verdiensten, naast het beoordelingsrapport, inderdaad naar de „andere elementen” van artikel 45 van het Statuut. Zij noemt echter niet expliciet het niveau van de verantwoordelijkheden die de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren hebben gedragen, terwijl bijlage I erbij uitdrukkelijk verwijst naar het criterium van het gebruik van andere talen dan de taal waarvoor zij van een grondige kennis blijk hebben gegeven. In deze omstandigheden kan op grond van de mededeling van 12 juni 2007, gezien het algemene karakter en de onnauwkeurige bewoordingen ervan, op zich niet worden aangetoond dat de Raad bij de vergelijking van de verdiensten rekening heeft gehouden met het niveau van de gedragen verantwoordelijkheden.

64      In de tweede plaats baseert de Raad zich ter onderbouwing van het feit dat hij de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren heeft vergeleken overeenkomstig de bepalingen van artikel 45, lid 1, van het Statuut, op het rapport van de adviserende bevorderingscommissie. Opgemerkt zij echter dat dit rapport niet expliciet aangeeft welke elementen die commissie in aanmerking heeft genomen voor het doen van haar voorstellen. Uit lezing van het rapport blijkt dat de adviserende commissie over de beoordelingsrapporten van de kandidaten beschikte en over een lijst van ambtenaren die hadden aangetoond in een derde taal te kunnen werken. Op grond van geen enkel onderdeel van het rapport van de adviserende commissie kan echter duidelijk worden vastgesteld dat zij over relevante en bruikbare gegevens beschikte die verband hielden met het niveau van de verantwoordelijkheden die de verschillende voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren hadden gedragen. Het is in dat opzicht veelzeggend dat de bewoordingen „niveau van de gedragen verantwoordelijkheden” niet in dat rapport voorkomen. Aan de hand van het rapport van de adviserende commissie kan dus evenmin worden vastgesteld dat de Raad bij de vaststelling van de litigieuze besluiten rekening heeft gehouden met het niveau van de gedragen verantwoordelijkheden.

65      In de derde plaats en gelet op de hierboven genoemde onzekerheden, lijkt de motivering van de besluiten tot afwijzing van verzoekers’ klachten een bijzonder belangrijk element om het Gerecht in staat te stellen de gegrondheid van het betrokken middel te beoordelen.

66      In dat opzicht zijn de besluiten tot afwijzing van de klachten van Bouillez en Wagner-Leclercq weinig verhelderend, aangezien geen enkele informatie wordt gegeven over de methode die de Raad echt heeft gevolgd om de verdiensten van de ambtenaren te vergelijken.

67      Uit het besluit tot afwijzing van de klacht van Van Neyghem blijkt echter dat het TABG zich voor de vergelijking van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren heeft gebaseerd op de beoordelingsrapporten van de betrokkenen, zonder rekening te houden met de door hen gedragen verantwoordelijkheden.

68      Om te beginnen zorgt het TABG ervoor dat het in dat besluit, wanneer het artikel 45, lid 1, van het Statuut aanhaalt, het onderdeel „rekening [houdt] met de beoordelingsrapporten van de ambtenaren” onderstreept. Voorts geeft het aan dat alle geattesteerde en bevorderde ambtenaren betere beoordelingsrapporten dan klager hadden. Ten slotte vermeldt de administratie in dat besluit vooral dat het criterium van het niveau van de door de ambtenaren gedragen verantwoordelijkheden slechts bij „gelijke verdiensten” in aanmerking moest worden genomen „teneinde te kiezen tussen de voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren”.

69      Met deze bewoordingen heeft het TABG klager erop gewezen dat aangezien op grond van de beoordelingsrapporten in casu geen gelijkheid tussen zijn verdiensten en die van de bevorderde ambtenaren was vastgesteld, er geen rekening was gehouden met het criterium van het niveau van de gedragen verantwoordelijkheden. Uit de zeer algemene bewoordingen die het TABG in dat besluit gebruikt (waaruit blijkt dat de administratie geen specifieke oplossing voor klagers situatie heeft gegeven, maar dat zij haar uitlegging van de bepalingen van artikel 45 van het Statuut op zijn geval heeft toegepast) kan echter worden afgeleid dat zij bij de vraag of de verschillende voor bevordering tot de rang AST 7 in aanmerking komende ambtenaren dezelfde verdiensten hadden, geen rekening heeft gehouden met het niveau van de door hen gedragen verantwoordelijkheden. Zoals eerder is gezegd, vormt het niveau van de verantwoordelijkheden echter één van de drie onderdelen om de verdiensten van een voor bevordering in aanmerking komende kandidaat te kunnen beoordelen.

70      In de vierde plaats heeft de Raad als bijlage bij zijn verweerschrift een synoptische tabel overgelegd (bijlage B 9), waaruit de functie en het niveau van de door de betrokken ambtenaren gedragen verantwoordelijkheid blijken. Uit het dossier blijkt echter niet dat deze tabel ten tijde van de vaststelling van de bestreden besluiten bestond en er is overigens niet gesteld dat deze een basis vormde voor het onderzoek van de adviserende bevorderingscommissie, waarvan de Raad de voorstellen heeft overgenomen.

71      Uit het voorgaande volgt dat rechtens genoegzaam is aangetoond dat de Raad, anders dan hij stelt, bij de vergelijking van de verdiensten geen rekening heeft gehouden met het niveau van de verantwoordelijkheden die de ambtenaren hadden gedragen. De Raad is dus van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, zodat de bestreden besluiten om die reden nietig moeten worden verklaard, zonder dat de andere middelen van het verzoekschrift behoeven te worden onderzocht.

 Vordering gericht tegen de besluiten tot bevordering van de geattesteerde ambtenaren

 Ontvankelijkheid

–       Argumenten van partijen

72      De tweede interveniënten stellen dat de vordering gericht tegen de besluiten tot bevordering van de geattesteerde ambtenaren niet-ontvankelijk zijn, aangezien die besluiten slechts het gevolg zijn van de besluiten tot attestatie, die verzoekers niet hebben betwist.

73      Volgens verzoekers kan het aldus aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid niet slagen. Hun beroep is er immers niet op gericht om de besluiten tot attestatie van de bevorderde ambtenaren die eerder tot de oude categorie C behoorden te betwisten, maar strekt tot nietigverklaring van de besluiten tot bevordering van die ambtenaren, aangezien zij geen werkzaamheden uitoefenen die zonder enige beperking tot de loopbaan van assistenten behoren.

74      Ten gronde voeren partijen hetzelfde betoog als eerder uiteengezet in het gedeelte van het arrest betreffende de vordering tot nietigverklaring van de bestreden besluiten.

75      Voorts betogen tweede interveniënten dat de nietigverklaring van de besluiten tot bevordering van de geattesteerde ambtenaren kennelijk onevenredig is, gelet op het aantal betrokken ambtenaren en de schade die deze nietigverklaring mogelijk meebrengt. Bovendien maakt nietigverklaring van die besluiten inbreuk op het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen en van verworven rechten.

–       Beoordeling door het Gerecht

76      Volgens artikel 110 van het Reglement voor de procesvoering zijn de conclusies van een memorie in interventie slechts ontvankelijk indien zij strekken tot gehele of gedeeltelijke ondersteuning van de conclusies van een van de partijen. De interveniënt kan dus niet een exceptie van niet-ontvankelijkheid opwerpen die tijdens de schriftelijke behandeling niet is aangevoerd en het Gerecht is dus niet verplicht, de in dat opzicht door hem aangevoerde middelen te onderzoeken.

77      Op grond van artikel 77 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht echter in iedere stand van het geding ambtshalve uitspraak doen over de middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, daaronder begrepen die welke door een interveniënt zijn aangevoerd (zie naar analogie arrest Gerecht van 14 april 2005, Sniace/Commissie, T‑88/01, Jurispr. blz. II‑1165, punten 49, 52 en 53).

78      Anders dan de tweede interveniënten stellen, zijn de besluiten tot attestatie en die tot bevordering in casu afzonderlijke besluiten. Ook heeft de omstandigheid dat verzoekers de besluiten tot attestatie niet hebben betwist, niet tot gevolg dat de vordering gericht tegen de bevorderingsbesluiten niet-ontvankelijk wordt.

79      Het door de tweede interveniënten aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid kan dus niet slagen.

80      Voorts acht het Gerecht het nodig om eraan te herinneren dat ambtenaren die tot een bepaalde rang kunnen worden bevorderd, in beginsel een persoonlijk belang hebben bij de betwisting van de besluiten om andere ambtenaren tot die rang te bevorderen. Het Hof heeft herhaaldelijk impliciet erkend dat een dergelijk beroep ontvankelijk is en heeft zelfs bevorderings- of benoemingsbesluiten nietig verklaard omdat er bij de vergelijking van de verdiensten een fout was gemaakt of omdat er geen sprake was geweest van vergelijking (arresten Hof van 23 januari 1975, de Dapper/Parlement, 29/74, Jurispr. blz. 35, en 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, Jurispr. blz. 23). Het Gerecht van eerste aanleg heeft uitdrukkelijk geoordeeld dat een functionaris weliswaar geen recht op bevordering heeft, doch dat hij wel een belang heeft bij de betwisting van het besluit om een andere functionaris te bevorderen tot de rang waarop hij aanspraak kan maken, waartegen hij een klacht heeft ingediend, welke is afgewezen (arrest Gerecht van eerste aanleg van 21 januari 2004, Robinson/Parlement, T‑328/01, JurAmbt. blz. I‑A‑5 en II‑23, punten 32 en 33).

 Ten gronde

81      Verzoekers hebben tegen de besluiten tot bevordering van de geattesteerde ambtenaren het middel ontleend aan schending van artikel 45, lid 1, van het Statuut aangevoerd, aangezien de Raad bij de vergelijking van de verdiensten slechts subsidiair rekening heeft gehouden met het niveau van de verantwoordelijkheden die de voor bevordering in aanmerking komende kandidaten hadden gedragen. Daar dit middel is aanvaard in het kader van de vordering gericht tegen die besluiten en het Gerecht het gegrond heeft geacht, moet het normaliter leiden tot nietigverklaring van die besluiten, zonder dat de andere ter onderbouwing van die vordering aangevoerde middelen behoeven te worden onderzocht.

82      De rechter van de Unie heeft echter erkend dat wanneer het nietig te verklaren besluit voordeel brengt aan een derde, hetgeen het geval is met de plaatsing op een reservelijst, een bevorderingsbesluit of een besluit tot benoeming in een te vervullen ambt, de rechter eerst moet nagaan of de nietigverklaring niet een te excessieve sanctie voor de begane onregelmatigheid zou zijn (arrest Hof van 5 juni 1980, Oberthür/Commissie, 24/79, Jurispr. blz. 1743, punten 11 en 13; arrest Gerecht van eerste aanleg van 10 juli 1992, Barbi/Commissie, T‑68/91, Jurispr. blz. II‑2127, punt 36).

83      Dienaangaande zij opgemerkt dat de gevolgen die de rechter van de Unie aan een onwettigheid op het gebied van een vergelijkend onderzoek en op dat van bevordering verbindt, niet dezelfde zijn. De nietigverklaring van de gehele uitslag van een vergelijkend onderzoek vormt in beginsel immers een excessieve sanctie voor de begane onregelmatigheid, en wel ongeacht de aard van de onregelmatigheid en de omvang van de gevolgen ervan voor de uitslag van het vergelijkend onderzoek (zie voor de onregelmatige samenstelling van de jury onder meer arresten Gerecht van eerste aanleg van 22 juni 1990, Marcopoulos/Hof van Justitie, T‑32/89 en T‑39/89, Jurispr. blz. II‑281; zie voor de schending van het beginsel van gelijke behandeling arrest Gerecht van eerste aanleg van 17 maart 1994, Smets/Commissie, T‑44/91, JurAmbt. blz. I‑A‑97 en II‑319).

84      Op het gebied van bevordering gaat de rechter van de Unie echter van geval tot geval te werk.

85      In de eerste plaats houdt hij rekening met de aard van de begane onregelmatigheid. Is de vastgestelde onregelmatigheid slechts een procedurefout die alleen de situatie van een ambtenaar raakt (zie voor het ontbreken van een beoordelingsrapport onder meer arresten Barbi/Commissie, reeds aangehaald, Gerecht van eerste aanleg van 21 november 1996, Michaël/Commissie, T‑144/95, JurAmbt. blz. I‑A‑529 en II‑1429, en 5 oktober 2000, Rappe/Commissie, T‑202/99, JurAmbt. blz. I‑A‑201 en II‑911; zie voor het ontbreken van motivering arrest Gerecht van eerste aanleg van 6 juli 2004, Huygens/Commissie, T‑281/01, JurAmbt. blz. I‑A‑203 en II‑903), dan gaat de rechter van de Unie er a priori van uit dat die onregelmatigheid niet de nietigverklaring van de bevorderingsbesluiten rechtvaardigt, omdat die nietigverklaring een excessieve sanctie is. Gaat het echter om een wezenlijke fout, zoals een onjuiste rechtsopvatting die de gehele vergelijking van verdiensten ongeldig maakt, dan verklaart de rechter de bevorderingsbesluiten in beginsel nietig (reeds aangehaalde arresten Vainker/Parlement en Robinson/Parlement).

86      In de tweede plaats maakt hij een belangenafweging.

87      Bij zijn belangenafweging houdt de rechter om te beginnen rekening met het belang van de betrokken ambtenaren om in overeenstemming met de wet volledig in hun rechten te worden hersteld door middel van een nieuwe vergelijking van verdiensten waarbij naar behoren rekening wordt gehouden met de wettelijk geldende criteria, om in de toekomst niet te concurreren met ambtenaren die ten onrechte zijn bevorderd en om de door de rechter vastgestelde onwettigheid daarna niet opnieuw mee te maken.

88      Vervolgens houdt hij rekening met de belangen van de ten onrechte bevorderde ambtenaren. Het is juist dat zij geen enkel verworven recht op behoud van hun bevordering hebben wanneer de bevorderingsbesluiten onwettig zijn en tijdig voor de rechter zijn betwist (zie voor voorbeelden van nietigverklaring reeds aangehaalde arresten Vainker/Parlement en Robinson/Parlement). De rechter houdt echter rekening met het feit dat die ambtenaren zich te goeder trouw op de wettigheid van hun bevorderingsbesluiten mochten verlaten, met name wanneer de betrokkenen van hun hiërarchieke meerderen gunstige beoordelingen hadden gekregen, welke een bevordering objectief konden rechtvaardigen. De rechter is des te gevoeliger voor de belangen van die ambtenaren wanneer het om een grote groep gaat (zie voor een afwijzing van de vordering tot nietigverklaring van de volledige lijst van bevorderden waarop zeer veel ambtenaren voorkwamen, arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 19 oktober 2006, Buendía Sierra/Commissie, T‑311/04, JurAmbt. blz. II‑4137, punt 349).

89      Ten slotte onderzoekt de rechter het belang van de dienst, dat wil zeggen met name de eerbiediging van de wettigheid, de budgettaire gevolgen van het ontbreken van nietigverklaring van onwettige besluiten (zie punt 90 hieronder), de eventuele problemen van de uitvoering van het onderhavige arrest, de eventuele verstoringen van de continuïteit van de dienst en de risico’s van verslechtering van het sociale klimaat binnen de instelling.

90      Na rekening te hebben gehouden met de verschillende betrokken belangen, beslist de rechter van geval tot geval om de bevorderingsbesluiten al dan niet nietig te verklaren. Is hij uiteindelijk van oordeel dat nietigverklaring van de bevorderingsbesluiten een excessieve sanctie van de vastgestelde onwettigheid is, dan kan hij, teneinde in het belang van de verzoekende partij een nuttige werking van het arrest houdende nietigverklaring van het besluit tot weigering van bevordering te verzekeren, eventueel gebruikmaken van de volledige rechtsmacht die hij in geschillen met een geldelijk karakter heeft en de instelling zelfs ambtshalve tot betaling van een vergoeding veroordelen (arrest Oberthür/Commissie, reeds aangehaald, punt 14).

91      In casu vindt het onderzoek van die verschillende beoordelingscriteria in een specifieke context plaats. Verzoekers vragen het Gerecht immers alleen om „voor zover nodig” (en niet „dientengevolge, na de nietigverklaring van de besluiten tot weigering van bevordering”) de besluiten tot bevordering van de geattesteerde ambtenaren nietig te verklaren.

92      Gelet op de formulering van die vordering, moet het Gerecht, alvorens na te gaan of de nietigverklaring van de bevorderingsbesluiten in bovengenoemde omstandigheden een excessieve sanctie van de vastgestelde onwettigheid vormt, beoordelen of die nietigverklaring noodzakelijk is voor het herstel van verzoekers’ bevorderingskansen, daar het herstel van de wettigheid een nieuwe vergelijking van de verdiensten op basis van de rechtens geldende criteria impliceert en, eventueel, een bevordering van verzoekers met ex-tuncwerking.

93      De centrale vraag is dus of het behoud in de rechtsorde van de besluiten tot bevordering van de veertien geattesteerde ambtenaren zich zou verzetten tegen verzoekers’ bevordering, wanneer hun verdiensten na een nieuwe vergelijking in het kader van de uitvoering van dit arrest beter zouden worden beoordeeld dan die van de ambtenaren die ten onrechte zijn bevorderd, zodat verzoekers in aanmerking zouden komen voor bevordering.

94      Tot de afsluiting van de schriftelijke behandeling leek de nietigverklaring van de besluiten tot bevordering van de geattesteerde ambtenaren, met name gelet op bijlage 2 bij de mededeling van 12 juni 2007 waarbij het aantal in 2007 mogelijke bevorderingen tot de rang AST 7 werd beperkt tot 22 en op de brief van de Raad van 19 december 2008 waarbij die informatie is bevestigd, een noodzakelijke voorwaarde, daar de eventuele bevordering van verzoekers tot de rang AST 7 alleen mogelijk leek indien de geattesteerde ambtenaren die tot die rang waren bevorderd, die bevordering kwijtraakten.

95      Ter terechtzitting heeft de vertegenwoordiger van de Raad ter inleiding van zijn pleidooi betoogd dat de nietigverklaring van de besluiten tot bevordering van de geattesteerde ambtenaren vanaf de uitspraak van het arrest niet langer nodig was. In geval van nietigverklaring van de bestreden besluiten zou de Raad verzoekers in het kader van maatregelen ter uitvoering van het arrest in hun rechten herstellen, door voor zover nodig bevorderingsbesluiten in het jaar 2009 te nemen en verzoekers een vergoeding toe te kennen voor de loopbaanschade veroorzaakt door de vertraagde bevordering tussen 2007 en 2009.

96      Na de inleidende pleidooien van partijen en interveniënten heeft verzoekers’ advocaat in antwoord op een vraag van het Gerecht of verzoekers, gelet op bovengenoemde opmerkingen van de Raad, niet afstand wilden doen van hun vordering tot nietigverklaring van de besluiten tot bevordering van de geattesteerde ambtenaren, verklaard om bereid te zijn die afstand te overwegen indien de Raad de door zijn vertegenwoordiger genoemde verplichtingen schriftelijk zou bevestigen.

97      Na de terechtzitting heeft de Raad bij brief van 17 december 2009 aangegeven wat zijn verplichtingen inhielden. Hij verklaarde dat indien het Gerecht de bestreden besluiten nietig verklaarde op grond dat de vergelijking van de verdiensten in het kader van de bevorderingsronde 2007 voor de rang AST 7 onwettig was, de Raad de volgende uitvoeringsmaatregelen zou nemen:

„[...] het TABG zou een nieuwe adviserende bevorderingscommissie bijeenroepen voor een nieuwe vergelijking van de verdiensten van de ambtenaren die in 2007 in aanmerking kwamen voor bevordering tot de rang AST 7, in overeenstemming met de vaststellingen van het arrest. Deze nieuwe vergelijking van de verdiensten zou niet alleen beperkt blijven tot verzoekers en de bevorderde ambtenaren, maar zou betrekking hebben op de verdiensten van alle ambtenaren die in 2007 in aanmerking kwamen voor bevordering tot de rang AST 7.

Verzoekers zouden alleen kunnen worden bevorderd indien zij na deze vergelijking en na toepassing van alle ‚belangrijkste’ en subsidiaire criteria een goede positie hadden ten opzichte van de andere voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren. Indien dit daadwerkelijk het geval was, zouden de betrokken verzoekers met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2007 worden bevorderd tot de rang AST 7, naast de ambtenaren die in het kader van de bevorderingsronde 2007 zijn bevorderd, wier bevorderingsbesluiten niet ter discussie zouden staan.”

98      Verzoekers hebben het Gerecht bij brief van 7 januari 2010 meegedeeld dat zij, gelet op de preciseringen van de Raad in zijn brief van 19 december 2009, geen afstand deden van hun vordering tot nietigverklaring van de bevorderingsbesluiten.

99      Uit de contacten tussen partijen blijkt dat de Raad zich in het kader van de uitvoering van het onderhavige arrest definitief ertoe heeft verplicht om de verdiensten opnieuw te vergelijken en om verzoekers zo nodig met terugwerkende kracht te bevorderen naast de reeds bevorderde ambtenaren.

100    Gelet op deze onvoorwaardelijke en in overeenstemming met artikel 266 VWEU zijnde verbintenis van de Raad, lijkt de nietigverklaring van de bevorderingsbesluiten niet strikt noodzakelijk om verzoekers adequaat in hun rechten te herstellen, daar hun eventuele bevordering kan plaatsvinden naast die van de geattesteerde en reeds bevorderde ambtenaren, met dien verstande dat hun bevordering, indien deze plaatsvindt, dezelfde strekking moet hebben als die van de aanvankelijk vastgestelde bevorderingsbesluiten, zonder dat deze enige negatieve gevoelswaarde heeft.

101    Ofschoon verzoekers in hun brief van 7 januari 2010 kritiek hebben geuit op de door de Raad in zijn brief van 17 december 2009 genoemde uitvoeringsmodaliteiten van het onderhavige arrest, op grond dat hun verdiensten alleen moesten worden vergeleken met die van de reeds bevorderde ambtenaren en niet met die van alle voor bevordering in aanmerking komende ambtenaren, heeft deze kritiek geen invloed op de beoordeling van de al dan niet aanwezige noodzaak van nietigverklaring van de bevorderingsbesluiten. De exacte bepaling van de ambtenaren die in het kader van de uitvoering van het arrest in aanmerking kunnen komen voor een nieuwe vergelijking van de verdiensten, staat immers los van de vraag van de nietigverklaring van de besluiten tot bevordering van de geattesteerde ambtenaren.

102    In de omstandigheden van de onderhavige zaak is nietigverklaring van de besluiten tot bevordering van de geattesteerde ambtenaren dus niet nodig. Dit betekent dat de tegen die besluiten gerichte vordering moet worden afgewezen.

 Kosten

103    Volgens artikel 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij, behoudens de andere bepalingen van dit hoofdstuk, in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Op grond van artikel 87, lid 2, kan het Gerecht beslissen, wanneer de billijkheid dit vergt, dat een in het ongelijk gestelde partij slechts ten dele in de kosten wordt verwezen of zelfs niet in de kosten dient te worden verwezen.

104    Uit de rechtsoverwegingen van dit arrest volgt dat de Raad voor het grootste deel in het ongelijk is gesteld. Voorts hebben verzoekers in hun conclusies uitdrukkelijk gevraagd om de Raad te verwijzen in de kosten. Daar de omstandigheden van de onderhavige zaak niet de toepassing van de bepalingen van artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering rechtvaardigen, moet de Raad dus in de kosten worden verwezen.

105    Overeenkomstig de bepalingen van artikel 89, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering moeten interveniënten hun eigen kosten dragen, en dit ongeacht de eventuele vergoeding van alle of een deel van die kosten door de Raad op basis van de bepalingen van artikel 24 van het Statuut.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Voltallige zitting),

rechtdoende, verklaart:

1)      De besluiten waarbij de Raad van de Europese Unie heeft geweigerd om V. Bouillez, K. Van Neyghem en I. Wagner-Leclercq in het kader van de bevorderingsronde 2007 tot de rang AST 7 te bevorderen, worden nietig verklaard.

2)      De overige vorderingen van het beroep van Bouillez, Van Neyghem en Wagner-Leclercq worden afgewezen.

3)      De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten.

4)      Interveniënten zullen hun eigen kosten dragen.

Mahoney

Tagaras

Gervasoni

Kreppel

 

Van Raepenbusch      

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 mei 2010.

De griffier

 

       De president

W. Hakenberg

 

       P. Mahoney


* Procestaal: Frans.